ECLI:NL:RBOBR:2024:4203

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
9 september 2024
Zaaknummer
82/192366-22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overtreding van fosfaatrechten door melkveehouder in 2018 met veroordeling tot geldboete

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 3 september 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een melkveehouder die in 2018 meer fosfaat heeft geproduceerd dan toegestaan op basis van de fosfaatrechten die op zijn bedrijf rustten. De verdachte, geboren in 1970 en wonende te Oeffelt, werd beschuldigd van het opzettelijk overschrijden van de fosfaatrechten door een overschot van 312,6 kilogram fosfaat te produceren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in zijn vervolging. Tijdens de zitting zijn verschillende getuigen gehoord, waaronder een dierenarts en medewerkers van de NVWA, die bevestigden dat de verdachte in 2018 geen weide- en zoogkoeien had, maar alleen melkkoeien. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zijn administratie niet correct had bijgehouden en dat hij opzettelijk had gehandeld door dieren administratief om te boeken om zo de fosfaatrechten te omzeilen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 3.500,--, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen en dat hij economisch voordeel heeft genoten ten opzichte van andere bedrijven die zich wel aan de wet hielden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar gemaakt op 9 september 2024.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team Strafrecht
Parketnummer: 82.192366.22 (strafzaak)
Datum uitspraak: 03 september 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1970] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting de economische politierechter van 19 juli 2023 en 20 december 2023 en van de meervoudige economische kamer van 20 augustus 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 4 juli 2023. Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij:
in het kalenderjaar 2018 te Oeffelt, gemeente Boxmeer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, als landbouwer op zijn bedrijf gelegen aan of nabij de [adres] , meer dierlijke meststoffen met melkvee, te weten (ongeveer) 312,6 uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, heeft/hebben geproduceerd dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De beoordeling van de tenlastegelegde feiten.

Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir genoemde gronden heeft de officier van justitie zich achter de bevindingen van de NVWA geschaard en geconcludeerd dat het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend is bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in het schriftelijk pleidooi genoemde gronden heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het tenlastegelegde feit moet worden vrijgesproken. De raadsman heeft naar voren gebracht dat de NVWA niet zonder meer alle koeien die als weide- en zoogkoe geregistreerd stonden, kon aanmerken als melk- en kalfkoe. De raadsman heeft ook aangevoerd dat de NVWA verkeerde uitgangspunten in haar berekening heeft gehanteerd en dat bij het hanteren van de juiste uitgangspunten verdachte binnen het voor zijn bedrijf geregistreerde fosfaatrecht is gebleven.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen
Voor de leesbaarheid van het vonnis wordt voor de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Nadere overweging van de rechtbank
Op grond van de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat ambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit [hierna: de NVWA] op 12 november 2019 een inspectie op het bedrijf van verdachte - welk bedrijf juridisch gezien een eenmanszaak betreft - hebben uitgevoerd ter controle op de naleving van de meststoffenwetgeving en met name of verdachte in het kalenderjaar 2018 zijn bedrijf heeft gevoerd in overeenstemming met de op zijn bedrijf rustende fosfaatrechten. Op grond van de bevindingen van deze inspectie en het daaruit voortvloeiende onderzoek, heeft de NVWA geconcludeerd dat verdachte in 2018 312,6 kilogram meer fosfaat heeft geproduceerd dan de op het bedrijf van verdachte rustende fosfaatrechten hem dat jaar toestonden. De gronden waarop de NVWA deze conclusie heeft gebaseerd zijn weergeven in het proces-verbaal met referentienummer 155219/122157/6027295/2, opgemaakt en afgesloten op 11 juni 2020. De zakelijke weergave van dit proces-verbaal maakt onderdeel uit van de bewijsmiddelen.
Concreet stelt de NVWA dat uit haar onderzoek is gebleken dat op het bedrijf van verdachte in het kalenderjaar 2018 alleen rundvee van diercategorie 100 [melk- en kalfkoe] aanwezig was en kennelijk geen rundvee van categorie 120 [weide- en zoogkoe], dit in afwijking van de registratie van de dieren. De verdediging heeft deze conclusie betwist door te stellen dat er in het kalenderjaar 2018 rundvee van zowel diercategorie 100 als diercategorie 120 op het bedrijf van verdachte aanwezig was en dat hieruit voortvloeit dat verdachte de op zijn bedrijf rustende fosfaatrechten niet heeft overschreden, omdat voor rundvee van diercategorie 120 geen fosfaatrechten nodig waren. Nu in elk geval niet uitgesloten kan worden dat er in 2018 ook rundvee van diercategorie 120 op het bedrijf van verdachte aanwezig was, gaat de conclusie van de NVWA al mank.
De rechtbank overweegt dat uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgt dat de NVWA bij haar controle heeft vastgesteld dat 32 runderen in de administratie van verdachte ten onrechte onder diercategorie 120 en niet onder diercategorie 100 waren geadministreerd. De NVWA heeft geconcludeerd dat er kennelijk geen weide- en zoogkoeien op verdachtes bedrijf waren in 2018. Niettemin heeft verdachte op zijn rundveestaat en veesaldokaart gemiddeld 13,1 weide- en zoogkoeien in 2018 geregistreerd. Deze 13,1 weide- en zoogkoeien hadden, gelet op de conclusie dat dit eigenlijk melk- en kalfkoeien waren van diercategorie 100, moeten worden meegenomen in de berekening van het benodigde fosfaatrecht over 2018.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen van de NVWA. Deze bevindingen van de NVWA worden naar het oordeel van de rechtbank ondersteund door de navolgende feiten en omstandigheden:
 Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat - volgens de gegevens zoals door verdachte in zijn administratie verwerkt - in het kalenderjaar 2018 door gemiddeld 49 melkkoeien een gemiddelde productie van 11.670 kg melk per melkkoe is gerealiseerd. Een dergelijke productie is naar algemene ervaringsregels niet realistisch voor een jaargemiddelde van 49 melkkoeien. Althans, niet bij het bedrijf van verdachte. De rechtbank ziet deze ervaringsregel bevestigd door de melkproductie over de jaren 2014, 2015, 2016, 2017 en 2019 waarin een aanzienlijk lagere gemiddelde melkproductie per melkkoe door verdachte is gerealiseerd. Tevens valt op dat verdachte in het jaar 2018 opvallend minder melk- en kalfkoeien van categorie 100 en opvallend meer weide- en zoogkoeien van categorie 120 heeft geadministreerd dan in de andere jaren. Door en namens verdachte is geen deugdelijk onderbouwde verklaring gegeven voor de significante stijging van de gemiddelde melkproductie per melkkoe in het kalenderjaar 2018, die de trendbreuk met de andere jaren aannemelijk zou maken. Dat geldt zowel voor de aanzienlijke stijging ten opzichte van de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017 als de aanzienlijke daling in het opvolgende jaar 2019. Het jaar 2018 lijkt daarbij een geïsoleerd incident te zijn, welk incident geen onderbouwde en te verifiëren verklaring krijgt anders dan de blote stelling dat het type voer in dat jaar is veranderd en dat 2018 ‘een bijzonder jaar’ was. Daar staan tegenover de verklaringen van onder andere [veehouder] , [voedingsadvisuer] , een medewerker van Livestock Research Wageningen, de heer [naam ] en [dierenarts] , die verklaren dat het onmogelijk, maar in elk geval zeer onwaarschijnlijk is dat bij de door verdachte gehanteerde bedrijfsvoering en het door hem gebruikte rantsoen door gemiddeld 49 koeien een gemiddelde melkproductie van 11.670 kilogram in één jaar kan worden gerealiseerd, wat neerkomt op een stijging aan melkproductie van 3.164 kg per melkkoe per jaar.
 Ter terechtzitting van 20 augustus 2024 heeft verdachte bevestigd dat hij op 3 december 2018 een deel van de op zijn bedrijf rustende fosfaatrechten heeft verleasd. Dat is opmerkelijk, omdat verdachte volgens zijn veesaldokaarten op die dag enkel melkvee van diercategorie 100 op zijn bedrijf aanwezig had en het waarschijnlijk was dat hij daardoor een tekort aan fosfaatrechten zou hebben. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt echter ook dat verdachte na de verkoop van een deel van zijn fosfaatrechten, te weten op vier tijdstippen in december 2018 en zelfs nog medio 2019, een deel van zijn runderen met terugwerkende kracht heeft omgeboekt van diercategorie 100 naar diercategorie 120. Sommige omboekingen zouden betrekking hebben op een categoriewijziging van bijna één jaar eerder. Deze handelwijze is in strijd met de op verdachte rustende verplichting om binnen drie dagen nadat de wijziging zich heeft voorgedaan, die wijziging in zijn administratie op te nemen. De rechtbank acht het volstrekt onaannemelijk dat gang van zaken rond het administratief omboeken van koeien voortkomt uit - zoals verdachte heeft verklaard - het op gezette tijden achteraf verwerken van zijn eigen administratie in de systemen. De rechtbank ziet de gang van zaken juist als ondersteuning voor de conclusie van de NVWA dat de koeien met terugwerkende kracht onjuist zijn geadministreerd en ten onrechte in diercategorie 120 zijn geplaatst. Verdachte was hierbij gebaat. Immers, door deze aanpassingen in de administratie door te voeren, kon verdachte eind 2018 een deel van zijn fosfaatrechten voor enkele duizenden euro’s verleasen, terwijl zijn eigen bedrijfsresultaten ‘op papier’ (exact!) bleven passen binnen de op zijn bedrijf rustende fosfaatrechten.
 Op 11 maart 2020 is de vaste dierenarts van verdachte, mevrouw [dierenarts] , gehoord. Zij heeft verklaard dat er in het jaar 2018 geen zoogkoeien of kalveren die vet geweid moesten worden op het bedrijf van verdachte aanwezig waren, maar dat er dat jaar enkel melkkoeien aanwezig waren.
 Van het procesdossier maakt deel uit het bedrijfsbehandelplan en bedrijfsgezondheidsplan van 2018 voor het bedrijf van verdachte. In beide plannen wordt geen melding gemaakt van de aanwezigheid van weide- en zoogkoeien in 2018. Beide plannen zijn door verdachte en door [dierenarts] ondertekend. Ook in het Koekompas, ingediend op 19 december 2018 en digitaal ondertekend door verdachte en [dierenarts] , wordt geen enkele opmerking gemaakt over de aanwezigheid van weide- en zoogkoeien.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de NVWA in het door haar uitgevoerde onderzoek de juiste uitgangspunten heeft gehanteerd en tot de juiste conclusie is gekomen, namelijk dat in het kalenderjaar 2018 op het bedrijf van verdachte alleen rundvee van diercategorie 100 aanwezig was.
De conclusie.
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien met wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte in het kalenderjaar 2018 op zijn bedrijf meer fosfaat heeft geproduceerd dan de op zijn bedrijf rustende fosfaatrechten, een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader zal worden omschreven.

De bewezenverklaring.

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
in het kalenderjaar 2018 te Oeffelt, gemeente Boxmeer, opzettelijk, als landbouwer op zijn bedrijf gelegen aan of nabij de [adres] , meer dierlijke meststoffen met melkvee, te weten ongeveer 312,6 uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, heeft geproduceerd dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 3.800,--. Dit is conform de huidige richtlijnen van het Openbaar Ministerie, die uitgaan van een lagere geldboete dan toen aan verdachte een transactie werd aangeboden, aldus de officier van justitie. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Gelet op het vrijspraak strekkende pleidooi heeft de verdediging zich niet uitgelaten over de aard en de hoogte van een aan verdachte op te leggen straf.
Het oordeel van de rechtbank.
 algemeen
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
 de ernst van het bewezen verklaarde feit
Verdachte heeft in het kalenderjaar 2018 op zijn melkveebedrijf meer fosfaat geproduceerd dan de op zijn bedrijf rustende fosfaatrechten toelieten. Daarmee heeft verdachte gehandeld in strijd met het doel en de strekking van het stelsel van fosfaatrechten dat via het terugdringen van het mestoverschot beoogt te borgen dat de mestproductie in de melkveehouderij in termen van stikstof en fosfaat beheersbaar blijft. Bovendien heeft verdachte door het plegen van het hiervoor bewezenverklaarde feit economisch voordeel gehad ten opzichte van andere bedrijven die zich wel aan de geldende wet- en regelgeving hebben gehouden. Het gemak waarmee verdachte de wet heeft overtreden door het simpelweg ‘omboeken’ van dieren, in een poging om de regels te omzeilen, vindt de rechtbank kwalijk. Zeker omdat verdachte voor dit handelen geen enkele verantwoordelijkheid neemt en vooral instanties de schuld lijkt te geven door te wijzen op alle regeldruk en het onaangekondigde karakter van de controles. De mogelijkheden en openingen om uitleg te geven of een dialoog te voeren heeft verdachte slechts benut om zich verder in te graven.
 strafmatigende omstandigheden
Evenals de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het recht van elke verdachte op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is geschonden. De rechtbank heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat de redelijke termijn is aangevangen op 4 maart 2020, de eerste keer dat verdachte als zodanig is gehoord. De rechtbank is voorts niet gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat het tijdsverloop geheel of gedeeltelijk is toe te rekenen aan de verdediging. Ook is er geen sprake van feiten of omstandigheden die ertoe dienen te leiden dat afgeweken wordt van het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg twee jaren bedraagt. Een en ander maakt dat bij het doen van uitspraak door deze rechtbank de redelijke termijn met ruim 2,5 jaar is overschreden. Voor deze termijnoverschrijding zal de rechtbank verdachte compenseren.
 de strafmodaliteit
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de aard, de ernst en de omvang van het bewezenverklaarde feit, oplegging van een geldboete aan verdachte een passende strafmodaliteit is. Indien deze strafzaak wel binnen redelijke termijn zou zijn berecht zou oplegging van de door de officier van justitie gevorderde geldboete van € 3.800,-- redelijk en billijk zijn geweest. Gelet op het hiervoor genoemde tijdsverloop zal de rechtbank de op te leggen geldboete matigen tot een bedrag van € 3.500,--.
 de conclusie
Alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegend, is de rechtbank van oordeel dat passend en geboden is verdachte te veroordelen tot een geldboete van € 3.500,-- subsidiair 45 dagen hechtenis.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
23, 24c Wetboek van Strafrecht
1, 2, 6 Wet op de economische delicten
21b Meststoffenwet.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 21b, eerste lid, van de Meststoffenwet.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
 een
geldboeteter hoogte
van € 3.500,--[drieduizend vijfhonderd euro] te vervangen door 45 dagen hechtenis voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S.J.H. van de Kant, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. L.J. Verborg, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 3 september 2024.