In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 11 september 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de Ontvanger van de Belastingdienst en [gedaagde]. De zaak betreft een fiscale kwestie waarbij [gedaagde] in 2010 geleden verliezen wilde terugwentelen naar eerdere jaren. De belastingadviseur van [gedaagde] heeft in 2011 een verzoek ingediend voor een voorlopige terugwenteling van het verlies, waarbij [gedaagde] zijn vorderingsrecht op het uit te betalen bedrag aan de Belastingdienst heeft gecedeerd. De Ontvanger heeft echter per abuis een bedrag van € 54.932,00 aan [gedaagde] uitbetaald, wat leidde tot een vordering van de Ontvanger op grond van onverschuldigde betaling.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de cessie die door de Ontvanger was gesteld nietig was, omdat deze niet in overeenstemming was met de wet. Desondanks heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagde] het ontvangen bedrag van € 54.932,00 niet mocht behouden, omdat hij te veel had ontvangen. De rechtbank heeft de vordering van de Ontvanger tot terugbetaling van € 45.313,00 toegewezen en de vordering van [gedaagde] in reconventie afgewezen. Tevens is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van de Ontvanger.
De rechtbank heeft benadrukt dat de belastingplichtige, in dit geval [gedaagde], zich niet kan beroepen op de formele rechtskracht van de beschikking van de Inspecteur, omdat hij op de hoogte was van de foutieve betaling. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de regels omtrent verliesverrekening en de rol van cessie in belastingzaken.