ECLI:NL:RBOBR:2024:3852

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
C/01/405128 / KG ZA 24-310
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de lelieteelt en de toepassing van het voorzorgsbeginsel

In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, vorderen eisers een verbod op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen door gedaagde op een perceel dat grenst aan hun woning. De eisers stellen dat het gebruik van deze middelen gezondheidsrisico's met zich meebrengt, met name in verband met neurodegeneratieve ziekten zoals Parkinson en Alzheimer. Gedaagde, die een gewasbeschermingsbedrijf exploiteert, voert aan dat zij alle redelijke maatregelen heeft genomen om de risico's te minimaliseren en dat de gebruikte middelen zijn goedgekeurd door de relevante autoriteiten. De voorzieningenrechter oordeelt dat het belang van gedaagde om de gewasbeschermingsmiddelen te blijven gebruiken zwaarder weegt dan het belang van eisers bij een verbod. De voorzieningenrechter wijst de vordering van eisers af, waarbij wordt opgemerkt dat het voorzorgsbeginsel niet betekent dat elk risico moet worden uitgesloten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een belangenafweging en de rol van wetenschappelijk onderzoek in de beoordeling van gezondheidsrisico's.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/405128 / KG ZA 24-310
Vonnis in kort geding van 23 augustus 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] , en

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
eisers,
advocaat mr. N.T.F. van Barschot te Breda,
tegen
de vennootschap onder firma
[gedaagde] V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente]
gedaagde,
advocaten mr. Th.J.H.M. Linssen en mr. M. Smout te Tilburg.
Partijen zullen hierna [eisers] (in enkelvoud) en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 juni 2024 met producties, genummerd 1 tot en met 9;
  • de conclusie van antwoord van mr. Linssen van 9 augustus 2024 met producties, genummerd 1 en 2;
  • de akte overlegging nadere producties van mr. Van Barschot van 9 augustus 2024, met de producties, genummerd 10 tot en met 16;
  • de akte overlegging nadere producties van mr. Van Barschot van 12 augustus 2024, met de producties, genummerd 17 tot en met 21;
  • de mondelinge behandeling ter zitting van 14 augustus 2024;
  • de pleitnota van mr. Van Barschot;
  • de pleitnota van mr. Linssen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op uiterlijk 23 augustus 2024;

2.De feiten

2.1.
[eisers] woont sinds medio 2004 met zijn gezin aan de [adres] te ( [postcode] ) [woonplaats] .
2.2.
Het perceel van [eisers] , kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding 1] , is omgeven door percelen landbouwgrond. Op het direct naast- en achtergelegen perceel, kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding 2] (hierna: perceel [kadastrale aanduiding 2] ), dat eigendom is van de heer [A] (hierna: [A] ) worden sinds het voorjaar van 2024 lelies geteeld door [B] B.V. (hierna: [B] ). [A] heeft het perceel daartoe aan [B] in gebruik gegeven. Het betreft een perceel van ongeveer 8 hectare waarvan een gedeelte van ongeveer 7,5 hectare wordt beteeld. De afstand tussen de woning van [eisers] en het beteelde gedeelte van het naast- en achtergelegen perceel bedraagt tussen de 70 en 100 meter.
2.3.
[gedaagde] exploiteert onder meer een gewasbeschermingsbedrijf en verzorgt in opdracht van [B] de gewassen op het perceel [kadastrale aanduiding 2] . [gedaagde] gebruikt voor de gewasbescherming van de lelies verschillende soorten gewasbeschermingsmiddelen, gericht op het bestrijden van onkruid, vuur (een plantenziekte) en virussen. Daarnaast worden door [gedaagde] regelmatig voedingsstoffen en andere groeibevorderende en weerstandversterkende middelen op het perceel aangebracht.
2.4.
[eisers] is vooraf niet geïnformeerd over de lelieteelt en de daarmee gepaard gaande inzet van gewasbeschermingsmiddelen.
2.5.
Bij e-mailbericht van 22 mei 2024 heeft [eisers] aan [A] gevraagd om hem te laten weten welke gewasbeschermers en/ of biocides er mogelijk gebruikt (zullen) worden op perceel [kadastrale aanduiding 2] (productie 8 bij de dagvaarding).
2.6.
[gedaagde] heeft namens [A] bij e-mailbericht van 23 mei 2024 (productie 8 bij de dagvaarding) hierop onder meer als volgt gereageerd:
“(…)
Naast de mechanische toepassíngen zullen wij als bedrijf ook zorgdragen voor de overige behandelingen als mineralen en vochtvoorziening van de teelt, als ook eventuele andere bewerkingen.
Ook met onze veldspuit zullen er benodigde behandelingen uitgevoerd worden van o.a. mineralen en plantversterkers waar behoefte nodig is.
Naast bovenstaande toedieningen middels deze veldspuit zullen noodzakelijke behandelingen van gewasbeschermingsmiddelen uitgevoerd worden met onze veldspuit, welke is voorzien van bovenwettelijke
driftreducerende technieken om eventuele emissie van deze middelen nog sterker terug te dringen dan wettelijk is voorgeschreven.
De middelen welke mogelijk nodig kunnen zijn voor een noodzakelijke behandeling in deze teelt kunt u vinden op de CTGB site (Dhr [A] heeft deze website eerder aan u doorgegeven begrijp ik), waarbij u kunt selecteren op een betreffende teelt.
(…).
Deze teelt is een geïntegreerde teelt (pas na scouten / constateren indien nodig ingrijpen), waarbij we op voorhand niet kunnen aangeven welke behandelingen nodig zijn.
(…)”
2.7.
Bij brief van 24 mei 2024 (productie 7 bij de dagvaarding) heeft mr. Barschot onder meer [gedaagde] verzocht om de teelt niet langer te bewerken met gewasbestrijdings-middelen en haar gesommeerd om:
- uiterlijk 27 mei 2024 schriftelijk opgave te doen van de reeds gebruikte gewasbeschermingsmiddelen;
- uiterlijk 27 mei 2024 schriftelijk te bevestigen dat [gedaagde] binnen 24 uur stopt met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor de lelieteelt op perceel [kadastrale aanduiding 2] ;
2.8.
[gedaagde] heeft aan deze sommatie niet voldaan.
2.9.
Bij e-mailbericht van 28 mei 2024 heeft mr. Van Barschot [gedaagde] verzocht om perceel [kadastrale aanduiding 2] niet te bespuiten met gewasbeschermingsmiddelen zolang mr. Van Barschot niet inhoudelijk van [gedaagde] heeft vernomen (productie 9 bij de dagvaarding).

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te verbieden om binnen 24 uur na het wijzen van dit vonnis
gewasbeschermingsmiddelen toe te passen op perceel [kadastrale aanduiding 2] ten ben behoeve van de lelieteelt;
II. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eisers] van een dwangsom wanneer [gedaagde] niet (volledig) aan het onder I. gevorderde voldoet;
III. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten.
3.2.
[eisers] legt hieraan -kort weergegeven- het volgende ten grondslag.
Door het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen pal naast de woning van [eisers] handelt [gedaagde] onrechtmatig jegens [eisers] Immers, het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen wordt rechtstreeks in verband gebracht met ernstige neurodegeneratieve ziekten zoals Parkinson, Alzheimer en ALS. Gelet hierop is het gebruik ervan in strijd met het Europeesrechtelijke voorzorgsbeginsel zoals neergelegd in artikel 191 lid 2 VWEU en nader uitgewerkt in de artikelen 4 en 7 van Verordening EG 178/2002 en artikel 1 lid 4 van Verordening 1107/2009. Door blootstelling aan de gewasbeschermingsmiddelen die [eisers] aanwendt op perceel [kadastrale aanduiding 2] , loopt [eisers] op de lange termijn een reëel gezondheidsrisico. [eisers] wenst dat [gedaagde] stopt met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op perceel [kadastrale aanduiding 2] . Ondanks diverse verzoeken en sommaties daartoe zijdens [eisers] gaat [gedaagde] onverminderd door met het spuiten van gewasbeschermingsmiddelen.
Bij een belangenafweging behoort het economische belang van [gedaagde] te wijken voor het belang van [eisers] dat hij niet onnodig wordt blootgesteld aan reële gezondheidsrisico's.
3.3.
[gedaagde] heeft als verweer-zakelijk weergegeven- het volgende naar voren gebracht.
[gedaagde] heeft alle redelijkerwijs van haar te vergen maatregelen getroffen om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen tot een minimum te beperken en de mogelijk schadelijke effecten daarvan zoveel mogelijk te voorkomen c.q. te beperken.
Het Europeesrechtelijke voorzorgsbeginsel heeft geen directe werking in privaatrechtelijke rechtsverhoudingen. Het voorzorgsbeginsel brengt bovendien niet met zich dat elk gezondheidsrisico moet worden voorkomen. [gedaagde] wijst er verder op dat de door haar toegepaste middelen zijn toegelaten op de Nederlandse markt na onderzoek door de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) en het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb).
Gelet op de reeds door [gedaagde] genomen voorzorgsmaatregelen, de geringe duur en intensiteit van de gewasbeschermingsmiddelen en de in het rapport van [C] aangegeven hoeveelheden die [eisers] nog zal aanwenden tot het einde van het teeltseizoen, is er geen zodanig (potentieel) gevaar voor de gezondheid van [eisers] dat er in het licht van het door hem ingeroepen voorzorgsbeginsel sprake is van onrechtmatig handelen jegens [eisers] . indien hij uitvoering geeft aan het voorgenomen voortgezet gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (zoals door [C] beschreven) tot aan het einde van het teeltseizoen medio oktober 2024.
Een afweging van de betrokken belangen behoort in het voordeel van [gedaagde] uit te vallen. Het niet langer toepassen van gewasbeschermingsmiddelen leidt onvermijdelijk tot een lagere opbrengst en daarmee tot vermogensschade voor de eigenaar. [gedaagde] houdt er rekening mee dat de eigenaar die schade op haar zal trachten te verhalen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] beklaagt zich er over dat [eisers] een generiek verbod vraagt op de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen. De enige precisering die [eisers] geeft betreft de vier stoffen die in een andere door [eisers] aangehaalde zaak [1] door de aldaar geraadpleegde deskundige ( [D] ) zijn benoemd. [gedaagde] heeft eerder al toegezegd deze stoffen niet (meer) te zullen gebruiken. Andere stoffen worden door [eisers] niet genoemd. Volgens [gedaagde] had [eisers] concreet moeten aangeven welke stoffen hij als een mogelijke bedreiging voor zijn gezondheid ziet. Nu [eisers] dit heeft nagelaten heeft hij geen spoedeisend belang bij het door hem gevorderde verbod, aldus [gedaagde] .
4.2.
[gedaagde] miskent hiermee echter dat zijzelf, ondanks sommatie daartoe, aanvankelijk heeft nagelaten om aan [eisers] een exacte opgave te doen van de gewasbeschermings-middelen die zij inzet op perceel [kadastrale aanduiding 2] , terwijl zij daar redelijkerwijs wel toe was gehouden. Nadat [eisers] pas door het rapport van [C] [2] op de hoogte raakte van de specifieke gewasbeschermingsmiddelen die [gedaagde] vanaf 22 juli 2024 verwacht te gebruiken, heeft [eisers] zijn vordering nader kunnen concretiseren.
In tabel 6 van voornoemd rapport wordt opgave gedaan welke gewasbeschermingsmiddelen [gedaagde] vanaf 22 juli 2024 tot het einde van het teeltseizoen nog verwacht te zullen inzetten en in welke hoeveelheden. Naar aanleiding van dit rapport heeft [eisers] ter zitting zijn vordering onder I nader gespecificeerd, in die zin dat hij concreet een verbod vraagt voor het gebruik van een vijftal, in tabel 6 van productie 17 van [eisers] genoemde middelen, te weten Goltix Q, Goltix SC, Decis protech, Deltametrin en Sivanto Prime. Blijkens het rapport van [C] is [gedaagde] voornemens deze middelen nog tot het einde van het teeltseizoen in te zetten. Omdat het teeltseizoen voor lelies loopt tot in het najaar en [gedaagde] verwacht voornoemde middelen tot die tijd te zullen gebruiken, heeft [eisers] een spoedeisend belang bij het door hem gevorderde verbod op het gebruik van voornoemde middelen, nu hij aan zijn vordering ten grondslag legt dat hij door het gebruik van die middelen mogelijk gezondheidsschade zal lijden waarover niet tijdig een beslissing van de bodemrechter valt te verkrijgen.
4.3.
De kardinale vraag in dit kort geding is dan of het [gedaagde] op de voet van het voorzorgsbeginsel moet worden verboden om de gewasbeschermingsmiddelen Goltix Q, Goltix SC, Decis protech, Deltametrin en Sivanto Prime tot het einde van het teeltseizoen te gebruiken voor de lelieteelt op perceel [kadastrale aanduiding 2] .
4.4.
Als onweersproken staat vast dat de middelen Goltix Q, Goltix SC, Decis protech, Deltametrin en Sivanto Prime, gewasbeschermingsmiddelen betreffen die op grond van de Verordening EG 1107/2009 en de Wet gewasbeschermingsmiddelen (Wgb) door het Ctgb) zijn toegelaten op de Nederlandse markt.
4.5.
Dat betekent dat de werkzame stoffen in deze middelen veilig zijn bevonden door de European Food Safety Authority (ESFA) en dat de middelen de toelatingsprocedure uit hoofdstuk III van Verordening EG 1107/2009 succesvol hebben doorlopen waarbij de middelen door het Ctgb zijn getoetst aan de eisen van artikel 4 lid 3 van Verordening 1107/2009, waarin onder meer is bepaald dat een gewasbeschermingsmiddel dat resulteert uit de toepassing volgens goede gewasbeschermingspraktijken en rekening houdend met realistische gebruiksomstandigheden geen onmiddellijk of uitgesteld schadelijk effect mag hebben op de gezondheid van de mens.
4.6.
[eisers] stelt zich op het standpunt dat met de toepassing van de vijf hier in het geding zijnde gewasbeschermingsmiddelen op perceel [kadastrale aanduiding 2] , ondanks het succesvol doorlopen van de hiervoor omschreven toelatingsprocedure, sprake is van een zo groot gezondheidsrisico voor [eisers] dat een verbod op de toepassing van deze middelen op perceel [kadastrale aanduiding 2] uit hoofde van het voorzorgsbeginsel geïndiceerd is. [eisers] wijst op een aantal nationale en internationale onderzoeksresultaten die een verband suggereren tussen de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen en een waargenomen verhoogd risico op neurodegeneratieve aandoeningen.
4.7.
[eisers] wijst in de eerste plaats naar de resultaten van het onder coördinatie van her RIVM uitgevoerde Onderzoek Bestrijdingsmiddelen Omwonenden (hierna: OBO-onderzoek) Uit het samenvattend rapport van het RIVM van 2019 over blootstelling en mogelijke gezondheidseffecten op omwonenden (RIVM-rapport [nummer 1] ) [3] is gebleken dat restanten van bestrijdingsmiddelen zijn aangetroffen in de buitenlucht rond nabij landbouwpercelen gelegen woningen, in het huisstof en op de deurmat en in de urine van omwonenden. Het RIVM concludeert dat eventuele gezondheidsrisico’s voor alle gebruikte bestrijdingsmiddelen preciezer moeten worden ingeschat.
4.8.
Daarnaast heeft [eisers] gewezen op het RIVM briefrapport [nummer 2] : Gewasbeschermingsmiddelen en neurodegeneratieve ziekten: mogelijkheden om de toelatingsvereisten te verbeteren [4] . Het RIVM heeft in dit rapport geconcludeerd dat de relatie tussen blootstelling aan chemische stoffen - inclusief gewasbeschermingsmiddelen - en neurodegeneratieve ziektes plausibel is en dat de huidige toelatingsprocedures tekortschieten waar het gaat om de beoordeling van de mogelijke neurotoxische effecten. [eisers] verwijst specifiek naar paragraaf 2.4 van het rapport waar staat:
“De oorzaak van de ontwikkeling van neurodegeneratieve ziekten in de meerderheid van de gevallen wordt beschreven als multifactorieel met een bijdrage van leefstijlfactoren, (niet oorzakelijke) genetische variaties, en milieufactoren,
Een groeiende hoeveelheid epidemiologische data wijst blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen, al dan niet in combinatie met blootstelling aan andere chemische stoffen, aan als risicofactor voor het ontwikkelen van parkinson (…)”
[eisers] wijst ook specifiek naar de bevinding in hoofdstuk 2.5 van het rapport daar waar staat:
“Het ontwikkelen van een neurodegeneratieve aandoening kost tijd. De blootstelling aan werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen of andere chemische stoffen kan, afhankelijk van het neurotoxisch mechanisme, zorgen voor de initiatie van een neurodegeneratieve ziekte of versnelde ontwikkeling van een bestaand proces (…). Het effect kan optreden door een langdurige lage blootstelling/ maar ook een kortdurende hogere blootstelling.”
4.9.
[eisers] wijst er vervolgens op dat onderzoekers van het Radboud UMC op 20 december 2023 hebben voorgesteld om zowel bestaande als nieuwe pesticiden vier testfases te laten doorlopen omdat er wat hen betreft steeds meer aanwijzingen zijn dat pesticiden in gewasbeschermingsmiddelen betrokken zijn bij het ontstaan van de ziekte van Parkinson. [5]
4.10.
[eisers] wijst ook nog op de (eerder aangehaalde) uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 mei 2024, waarin wordt overwogen dat Nederland op Europees niveau heeft aangedrongen om bij het testen van gewasbeschermingsmiddelen de risico’s op neurologische ziekten te betrekken en voortaan ook cocktails van gewasbeschermingsmiddelen te testen, hetgeen op dit moment niet gebeurt.
4.11.
Verder heeft [eisers] nog gewezen op een aantal internationale onderzoeken, zoals het onderzoek van Silva [6] .
4.12.
[eisers] heeft de werkzame stoffen van de middelen Goltix Q, Goltix SC, Decis protech, Deltametrin en Sivanto Prime vergeleken met de lijst [7] die uit het onderzoek van Silva volgt en waarin alle 209 pesticidenresiduen zijn opgenomen die in 625 milieumonsters zijn onderzocht tijdens een Europees SPRINT onderzoek uit 2023 [8] .
Uit deze vergelijking [9] volgt dat de werkzame stof in Goltix Q, Goltix SC en Sivanto Prime mogelijk neurotoxisch is terwijl dit vaststaat voor de werkzame stof in Decis protech en Deltametrin. Daarnaast is de werkzame stof in al deze middelen mogelijk schadelijk voor de vruchtbaarheid terwijl vaststaat dat de werkzame stof in Goltix Q, Goltix SC, Decis protech en Deltametrin hormoonverstorend is. De werkzame stof in Goltix Q, Goltix SC, Decis protech en Deltametrin is bovendien mogelijk kankerverwekkend.
4.13.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eisers] met het voorgaande voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de onderzoeken die aan de basis liggen van de huidige (Europese) toelatingsprocedures voor gewasbeschermingsmiddelen geen volledig inzicht geven in met name de mogelijke neurotoxische effecten van de werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen op het ontwikkelen van neurodegeneratieve aandoeningen in de mens die aan deze stoffen wordt blootgesteld. Op dit moment kan nog niet goed worden getest of het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel een verhoogd risico op neurodegeneratieve ziektes met zich brengt. Diverse onderzoeken suggereren een verband tussen verschillende aandoeningen en de aanwezigheid van gewasbeschermingsmiddelen. Om een geconcretiseerd en gepreciseerd beeld te krijgen van de gezondheidseffecten die de vijf in het geding zijnde gewasbeschermingsmiddelen -al dan niet in combinatie gebruikt- (op de lange termijn) hebben, is nader onderzoek geïndiceerd. Een en ander zal mede afhangen van de concentratie, de hulpstoffen, de momenten, de duur en de wijze van blootstelling. Daarbij moet bedacht worden dat gewasbeschermingsmiddelen ook inwerken via het voedsel dat in de loop van de productieketen met gewasbeschermingsmiddelen in aanraking is gekomen. Gegeven de aannemelijk te achten ontoereikendheid van de bestaande toelatingsprocedures waar het betreft de neurotoxische effecten van gewasbeschermingsmiddelen ligt de vraag voor of het voorzorgsbeginsel meebrengt dat aan het gebruik van die toegelaten stoffen beperkingen moeten worden gesteld zolang er op dit punt niet meer duidelijkheid bestaat.
4.14.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn arrest van 10 juli 2023 [10] in een vergelijkbare zaak over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de lelieteelt een ook voor de onderhavige zaak bruikbaar toetsingskader aangelegd dat neerkomt op het volgende:
- Er is ruimte voor de Nederlandse (kort geding) rechter om op grond van het (Europese) voorzorgsbeginsel onder omstandigheden een verbod uit te spreken op het gebruik van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen [11] . De omstandigheid dat het voorzorgsbeginsel al is geïncorporeerd in de Verordening gewasbeschermingsmiddelen staat er niet aan in de weg dat de Nederlandse (kort geding) rechter onder omstandigheden een verbod kan uitspreken op het gebruik van toegelaten middelen. Het voorzorgsbeginsel brengt anderzijds niet mee dat elk risico moet worden uitgesloten.
- Het in de Verordening en de Wgb neergelegde stelsel van toezicht op de toelating en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen lijkt vanwege een tekort aan onderzoek naar neurotoxiciteit en neurodegeneratieve gevolgen bij mensen onvolkomen te zijn en geen afdoende zekerheid te bieden op de afwezigheid van een verhoogd risico op neurodegeneratieve ziekten voor omwonenden, zodat op grond van het voorzorgsbeginsel beperkende maatregelen zouden kunnen worden getroffen.
- Of die maatregelen ook daadwerkelijk moeten worden getroffen, en zo ja: welke dat moeten zijn, hangt af van de omstandigheden van het concrete geval en de uitkomst van een belangenafweging.
4.15.
Toepassing van dit naar het voorshands oordeel van de voorzieningenrechter valide en ook in de onderhavige casus bruikbare toetsingskader brengt met zich dat de voorzieningenrechter in beginsel ruimte ziet om beperkingen aan het gebruik van toegelaten bestrijdingsmiddelen te stellen en in dat verband zelfs een verbod uit te spreken ten aanzien van één of meerdere middelen, afhankelijk van de uitkomst van een in dat kader te maken belangenafweging.
Dat betekent dat [gedaagde] niet wordt gevolgd in zijn verweer dat het voorzorgsbeginsel geen directe werking heeft en dat het de voorzieningenrechter daarom niet vrij zou staan op grond van het voorzorgsbeginsel dergelijke voorzieningen te treffen ten aanzien van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen.
Voor de te maken belangenafweging in het onderhavige geval acht de voorzieningenrechter het volgende van belang.
4.16.
[gedaagde] heeft voldoende aannemelijk gemaakt serieuze maatregelen te hebben getroffen om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en de (mogelijk) schadelijke effecten voor omwonenden zoveel als mogelijk te beperken. [gedaagde] heeft in dat verband specifiek gewezen op de volgende, niet gemotiveerd door [eisers] weersproken maatregelen:
4.16.1.
Om te beginnen is er op het perceel gekozen voor specifieke leliesoorten, zijnde Aisha, Ciara, Elena, Isabella en Samantha. Dit zijn lelies uit de groep van de Oriëntals die vrij ongevoelig zijn voor een aantasting door Botrytis (vuur). Door deze resistentie kan het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen met het oog op de bestrijding van die aandoening tot een minimum worden beperkt. Deze gewaskeuze leidt, aldus [gedaagde] , tot een significant lager gebruik van gewasbeschermingsmiddelen dan in de traditionele lelieteelt gebruikelijk is.
4.16.2.
[gedaagde] gebruikt verder voor het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen op het perceel een veldspuit met luchtondersteuning van het type Delvano, Eurotrac 5000. Er wordt gespoten met veen spuitdoppen, type teejet AI80.02. De doppen staan op een afstand van 22,5 cm van elkaar en de spuitboom hangt maximaal 30 cm boven het gewas (in plaats van de gebruikelijke 50 cm) hetgeen volgens [gedaagde] een extra driftbeperking geeft. Volgens [gedaagde] wordt met deze door haar toegepaste drift reducerende technieken (DRT) een driftreductie bereikt van 97,5%. Volgens de toepasselijke regelgeving moet met een minimale driftreductie van 75% worden gespoten, waardoor verspreiding (verwaaien) van het gewasbeschermingsmiddel buiten het doelgebied maximaal wordt beperkt.
4.16.3.
[gedaagde] en het personeel dat ingezet wordt bij de gewasbescherming beschikken allen over de daarvoor benodigde diploma’s en licenties. Uit deze licenties blijkt dat [gedaagde] en zijn personeel zijn geschoold voor het verantwoord gebruik van gewasbeschermings-middelen. [gedaagde] houdt zich aan de verplichting om tijdig bijgeschoold te worden.
4.16.4.
In het kader van geïntegreerde gewasbescherming zet [gedaagde] bij zijn keuze van beschermingsmiddelen bij voorkeur in op biologische middelen en biostimulanten. Biostimulanten zijn zeewier en biologische middelen die de plant weerbaar maken tegen pathogeen. De inzet van biologische middelen leidt tot een verminderde behoefte aan inzet van chemische gewasbeschermingsmiddelen.
4.16.5.
[gedaagde] houdt rekening met de weersomstandigheden en spuit niet bij wind en regen omdat het risico op verwaaien van de middelen groter wordt.
4.16.6.
[gedaagde] informeert omwonenden via een WhatsApp-groep over de dag en het tijdstip waarop de spuitwerkzaamheden zullen plaatsvinden en houdt op die manier rekening met verzoeken van omwonenden.
4.16.7.
De bespuitingen vinden overdag plaats, wanneer de meeste omwonenden naar werk of school zijn. De bespuiting van het gewas op perceel [kadastrale aanduiding 2] duurt maximaal één uur.
4.16.8.
[gedaagde] heeft vanaf 18 juni 2024 geen stoffen gebruikt die dr. [D] , emeritus professor in de toxicologie, ten overstaan van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg als schadelijk heeft geduid. Ook de rest van het seizoen zal [gedaagde] deze stoffen niet toepassen.
4.16.9.
[gedaagde] geeft aan dat de tot op heden toegepaste hoeveelheden gewasbeschermingsmiddelen ver onder de in de lelieteelt gebruikelijke hoeveelheden liggen en verwijst daartoe naar het door haar overgelegde rapport van [C] . Uit dit rapport blijkt ook dat [gedaagde] naar verwachting voor het resterende teeltseizoen (gerekend vanaf 22 juli 2024) slechts nog maar een zeer beperkte hoeveelheid middelen zal hoeven inzetten voor de gewasbescherming.
4.16.10.
[gedaagde] heeft tussen het perceel van [eisers] en het beteelde gedeelte van het landbouwperceel een bufferstrook van circa 10 meter breed aangelegd die niet wordt beteeld en waarop geen gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast.
4.16.11.
[gedaagde] heeft ten slotte gesteld dat de komende 8 à 10 jaar geen lelies meer zullen worden geteeld op het betreffende perceel, zodat van eventuele blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen in verband met de lelieteelt de komende 8 à 10 jaar geen sprake zal zijn.
4.17.
Bij de afweging of aanleiding bestaat om [gedaagde] het voortgezette gebruik van de vijf gewasbeschermingsmiddelen te ontzeggen de voorzieningenrechter ook de omstandigheid dat zowel de Gezondheidsraad als het RIVM na recent onderzoek geen aanleiding hebben gezien om – ondanks de door hen gesignaleerde onvolkomenheden in de huidige toelatingsprocedures waar het betreft het in kaart brengen van de mogelijke neurotoxische effecten van gewasbeschermingsmiddelen op omwonenden - de overheid te adviseren tot het treffen van onmiddellijke maatregelen zoals een verbod op c.q. het stellen van (verdergaande) beperkingen in het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Zo heeft de Gezondheidsraad heeft in zijn “Vervolgadvies gewasbescherming en omwonenden” van 29 juni 2020 weliswaar geconcludeerd dat er in de internationale wetenschappelijke literatuur sprake is van een plausibel verband tussen de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen en het risico op de ziekte van Parkinson en op ontwikkelingsstoornissen bij jonge kinderen, maar zijn er volgens de Gezondheidsraad geen aanwijzingen voor het frequent voorkomen van ernstige acute vergiftigingen door chemische gewasbeschermingsmiddelen in ons land en er zijn evenmin duidelijke indicaties dat langdurige blootstelling aan lagere concentraties in ons land tot substantiële gezondheidseffecten leidt, zoals de ziekte van Parkinson of schade aan de neurologische ontwikkeling van ongeboren en jonge kinderen. Ook het RIVM heeft in zijn briefrapport van [nummer 3] over “gewasbeschermingsmiddelen met mogelijke neurodegeneratieve effecten: een analyse van werkzame stoffen op basis van de chemische structuur” [12] geconcludeerd dat er nu geen reden is om extra maatregelen te nemen. Ook in zijn eerdere rapport [nummer 4] is het RIVM tot de conclusie gekomen dat uit het door hem uitgevoerd verkennend gezondheidsonderzoek niet naar voren is gekomen dat er gezondheidsproblemen onder omwonenden zijn die samenhingen met de bollenteelt.
4.18.
Bij de beoordeling neemt de voorzieningenrechter voorts mee het financiële c.q. zakelijke belang van [gedaagde] bij het uitvoeren van de werkzaamheden waarvoor hij opdracht heeft gekregen van [B] . [gedaagde] lijdt directe omzetderving indien en zodra hij de gewassen op het perceel niet langer mag onderhouden met gebruikmaking van gewasbeschermingsmiddelen waarvan het gebruik in Nederland is toegestaan. Daarbij moet mede acht worden geslagen op de aan het beginsel van de rechtszekerheid te ontlenen verwachting van [gedaagde] dat hij in zijn bedrijfsvoering wettelijk gereguleerde gewasbeschermingsmiddelen mag toepassen die zijn toegelaten in Nederland.
Hoewel [B] formeel niet in dit geding als partij is betrokken zal voorts ook haar belang bij voortdurende optimale gewasbescherming tot aan de oogst van het gewas medio oktober aanstaande, in de beoordeling moeten worden betrokken. De voorzieningenrechter acht voorshands aannemelijk dat het staken van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen een serieus een aanzienlijk risico met zich brengt op – niet langer adequaat te bestrijden – aantasting van de gewassen en (daarmee) tot een lagere opbrengst en dus schade voor de teler, [B] . Een verbod op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op perceel [kadastrale aanduiding 2] brengt met andere woorden een aanzienlijk en onvermijdbaar risico met zich op directe vermogensschade bij [B] . Voor zover [B] die schade zou kunnen verhalen op [gedaagde] is het voorkomen daarvan een belang dat [gedaagde] direct aangaat. Voor zover die schade niet verhaald kan worden op [gedaagde] zal [B] echter zelf met de schadelijke gevolgen van een eventueel verbod worden geconfronteerd.
De omstandigheid dat [gedaagde] en de eigenaar van het perceel, [A] , wellicht onvoldoende transparant zijn geweest over de vraag wie de teler (en daarmee de drager van het economisch risico) is van de lelies betekent niet dat de voorzieningenrechter zich geen rekenschap behoeft te geven van de voorzienbare gevolgen van een eventueel verbod voor [B] als teler van de lelies. Een voortgezette mondelinge behandeling nadat [B] in het geding is geroepen op voet van artikel 118 Rv acht de voorzieningenrechter vanwege het spoedeisend belang van [eisers] niet opportuun.
4.19.
De voorzieningenrechter wijst er in dit verband verder nog op dat het in het onderhavige geval gaat om een reeds vergevorderde teelt van gewassen die naar verwachting binnen twee maanden geoogst kunnen worden en dus niet een ten tijde van het vonnis nog op te starten teelt. Het onderhavige geval wijkt in zoverre af van het door [eisers] aangehaalde geval waarover de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg zich heeft uitgelaten bij vonnis van 8 mei 2024 [13] . In die zaak kon de teler nog een alternatief gewas toepassen, waardoor de gevolgen van een verbod in belangrijke mate konden worden gemitigeerd.
4.20.
Gezien het voorgaande en in aanmerking genomen de omstandigheid dat de gezondheidsrisico’s die [eisers] (op langere termijn) mogelijk loopt als gevolg van het voortgezet gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen op het buurperceel van [eisers] , thans zelfs niet bij benadering kunnen worden ingeschat en [gedaagde] voorts diverse – hiervoor besproken - maatregelen heeft getroffen om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en de mogelijk nadelige effecten op de directe leefomgeving zoveel als mogelijk te beperken weegt het belang van [gedaagde] om nog de resterende weken van dit teeltseizoen de toegelaten gewasbeschermingsmiddelen te kunnen blijven gebruiken (in de door hem aangegeven hoeveelheden) zwaarder dan het belang van [eisers] bij een (onmiddellijk) verbod op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen teneinde verschoond te blijven van die vooralsnog in velerlei opzichten onzekere gezondheidsrisico’s, mede in aanmerking nemende dat het voorzorgsbeginsel niet er toe strekt ieder risico uit te sluiten.
4.21.
De omstandigheid dat [gedaagde] onweersproken heeft gesteld dat er na de oogst in oktober 2024 de komende 8 à 10 jaar geen lelieteelt meer op het betreffende perceel zal plaatsvinden, geeft [eisers] bovendien de tijd om in een bodemprocedure – met alle daaraan verbonden mogelijkheden tot het vaststellen van feiten middels het horen van getuigen en het inwinnen van deskundigenberichten – duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of en in hoeverre de inzet van gewasbeschermingsmiddelen in zijn directe woonomgeving voor de teelt van landbouwgewassen toelaatbaar is te achten, gelet op de mogelijk daaraan verbonden risico’s voor de gezondheid op de korte, middel- en lange termijn. De kort gedingprocedure is daarvoor niet toegerust, gericht als zij is op het binnen een kort tijdbestek genereren van een ordemaatregel, uitgaande van veelal summiere en lang niet altijd vaststaande feiten.
4.22.
De slotsom is dat het gevorderde verbod om de gewasbeschermingsmiddelen Goltix Q, Goltix SC, Decis protech, Deltametrin en Sivanto Prime toe te passen op perceel [kadastrale aanduiding 2] ten behoeve van de lelieteelt, wordt afgewezen.
4.23.
[eisers] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- griffierecht 688,00
- salaris advocaat
1.107,00
Totaal € 1.795,00.
4.24.
Voor een veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eisers] de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.795,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze kosten vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
3
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2024.

Voetnoten

1.Het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 8 mei 2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:2330
2.door [gedaagde] als productie 2 in het geding gebracht bij de conclusie van antwoord
3.Overgelegd als productie 5 bij dagvaarding
4.Overgelegd als productie 6 bij dagvaarding
5.https://www..radboudumc.nl/nieuws/2023/test-pesticiden-op-mogelijke-rol-bij-parkinson
6.Productie 12 van mr. Van Barschot
7.Productie 14 van mr. Van Barschot
8.Productie 12 van mr. Van Barschot
9.Productie 17 van mr. Van Barschot
10.ECLI:GHARL:2023:6083 en in navolging daarvan de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, in haar vonnis van 8 mei 2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:2330
11.Het hof baseert zich daarbij op artikel 4 van de Verordening (EG) 178/2002 en artikel 1 lid 4 van Verordening EG 1107/2009 en artikel 191 lid 2 van het Werkingsverdrag
12.Ontleend aan het door mr. Linssen in zijn pleitnota sub 17 aangehaalde vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juli 2024, ECLI: NL:RBOBR:2024:3440, meer in het bijzonder ro. 4.8,
13.Zie voor de vindplaats voetnoot 10