ECLI:NL:RBOBR:2024:383

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
5 februari 2024
Publicatiedatum
2 februari 2024
Zaaknummer
01.273372.22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van feitelijk overwicht bij ontuchtige handelingen met minderjarige

Op 5 februari 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het misbruik maken van feitelijk overwicht om ontuchtige handelingen te plegen met een minderjarige. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, door zijn rol als rijinstructeur en de vertrouwensband die hij met het slachtoffer had opgebouwd, misbruik heeft gemaakt van de kwetsbaarheid van de aangeefster, die op het moment van de feiten nog geen achttien jaar oud was. De rechtbank achtte de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar, gesteund door ander bewijs, en veroordeelde de verdachte tot een gevangenisstraf van tien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten, gezien het aanzienlijke leeftijdsverschil en de psychische afhankelijkheid van het slachtoffer. De verdachte werd ook veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.273372.22
Datum uitspraak: 5 februari 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1972] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 22 januari 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen namens verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 19 december 2023.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 14 februari 2018 tot en met 13 februari 2019 te Eindhoven, althans in Nederland,
door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en/of misleiding, te weten door
- het aanzienlijke leeftijdsverschil en/of het psychisch overwicht van verdachte op slachtoffer [slachtoffer] die onder behandeling was voor psychische stoornissen,
[slachtoffer] , geboren op [2001] , die de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, opzettelijk heeft bewogen ontuchtige handelingen te plegen en/of van hem, verdachte, te dulden, door (meermalen)
- die [slachtoffer] op de mond te kussen en/of
- de vagina van die [slachtoffer] te betasten en/of
- zijn tong en/of zijn penis in de vagina en/of de anus van die [slachtoffer] te duwen/brengen en/of (vervolgens) heen en weer te bewegen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Inleiding
Aangeefster heeft verdachte leren kennen toen zij zestien jaren oud was. Verdachte was haar rijinstructeur. Aangeefster kampte destijds met verschillende psychische problemen, had een slechte relatie met haar ouders en vond bij verdachte een luisterend oor. Aangeefster zag hem als een vaderfiguur en werd door hem regelmatig bezocht in de instellingen waarin zij verbleef en/of behandeling genoot. Volgens aangeefster is deze vertrouwensrelatie langzaam uitgegroeid tot een seksuele relatie die op haar zeventiende jaar is begonnen. Verdachte heeft zich op vragen hierover bij de politie en ter terechtzitting van de rechtbank op zijn zwijgrecht beroepen.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde. De betrouwbaar te achten verklaring van aangeefster wordt volgens de officier van justitie in voldoende mate ondersteund door ander bewijsmateriaal, waaronder de inhoud van de verschillende zich in het dossier bevindende getuigenverklaringen en de rapporten van behandelinstelling De Schakel. Dat daarin voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden worden genoemd die buiten de tenlastegelegde periode zijn gelegen, brengt niet mee dat die onderdelen niet ter ondersteuning van de aangifte kunnen worden meegenomen in de bewijsvoering.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit wegens het ontbreken van toereikend wettig bewijs. De aangifte, die - zo begrijpt de rechtbank - als onbetrouwbaar moet worden aangemerkt, wordt volgens de raadsvrouw onvoldoende ondersteund door ander bewijsmateriaal. Dit bewijsmateriaal vindt immers óf haar oorsprong in de verklaring van aangeefster óf heeft betrekking op feiten en omstandigheden die zijn gelegen buiten de tenlastegelegde periode. Dat laatste klemt nu de aan verdachte verweten gedragingen niet strafbaar zijn vanaf het achttiende levensjaar van aangeefster. Voorts heeft de raadsvrouw gewezen op het gegeven dat uit de rapporten van behandelinstelling De Schakel slechts volgt dat bij de behandelaren sprake was van argwaan over de aard van de relatie tussen verdachte en aangeefster. Het is slechts bij vermoedens van een seksuele relatie gebleven, welke vermoedens - blijkens die verslagen - ook steevast door aangeefster werden ontkracht. Van steunbewijs voor de in de aangifte omschreven seksuele handelingen in de tenlastegelegde periode is daarom geen sprake. Dat geldt evenzeer voor de in de tenlastegelegde periode door De Schakel waargenomen ‘vluchtige’ kus en het verzoek van aangeefster in die periode om anticonceptie. Aangeefster heeft daarover een verklaring gegeven die niet strookt met de aan verdachte verweten gedragingen.
Indien de rechtbank toch tot een bewezenverklaring mocht komen, dient verdachte partieel te worden vrijgesproken van een deel van de tenlastegelegde periode. Aangeefster heeft immers verklaard dat het eerste seksuele contact plaatsvond op 16 juli 2018.
Het oordeel van de rechtbank.
Bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bewijsbijlage die van dit vonnis deel uitmaakt. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De bewijsoverwegingen.
De rechtbank is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de in de bewijsbijlage gebezigde bewijsmiddelen.
Ten aanzien van het vrijspraakverweer van de raadsvrouw overweegt de rechtbank in het bijzonder het volgende.
1.
Juridisch kader
De rechtbank stelt het volgende voorop. Zedenzaken kenmerken zich in het algemeen door het feit dat zij zich voordoen in een situatie waarbij slechts twee personen zijn betrokken: een verondersteld slachtoffer en een veronderstelde dader. Indien de veronderstelde dader de seksuele handelingen ontkent of zich - zoals in het onderhavige geval - beroept op zijn zwijgrecht, leidt dit er in veel gevallen toe dat slechts de verklaringen van het veronderstelde slachtoffer het wettig bewijs vormen. In artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is de zogenaamde bewijsminimumregel opgenomen. Deze regel houdt in dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige (het veronderstelde slachtoffer). De Hoge Raad heeft het belang van deze bepaling bij herhaling onderstreept door te overwegen, dat deze regel strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat hij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad zijn verklaringen van getuigen die niet meer inhouden dan hetgeen zij van het veronderstelde slachtoffer over het tenlastegelegde hebben gehoord (een zogenaamde de auditu- verklaring) in beginsel niet toereikend om als steunbewijs te dienen. Dergelijke verklaringen zijn immers afkomstig uit één en dezelfde bron: het veronderstelde slachtoffer.
De vraag die de rechtbank dan ook moet beantwoorden is of de verklaringen van aangeefster voldoende steun vinden in de overige bewijsmiddelen, hetgeen samenhangt met de vraag of die verklaring als betrouwbaar kan worden aangemerkt.
Voordat het steunbewijs zal worden besproken, zal de rechtbank eerst stilstaan bij de verklaringen van aangeefster. Tot slot zal de rechtbank kort ingaan op de procesopstelling van verdachte.
2.
De verklaringen van aangeefster
Op 19 april 2022 vond er op het politiebureau een informatief zedengesprek plaats met aangeefster. Aangeefster heeft verklaard dat zij op haar zeventiende levensjaar een seksuele relatie kreeg met verdachte, haar voormalig rijinstructeur met wie zij een vertrouwensband had opgebouwd in een moeilijke periode van haar leven. Op een gegeven moment is zij hem als een soort stiefvader gaan zien. Het eerste seksuele contact vond plaats bij [plaats] in juli 2018. Ongeveer een maand later hadden ze voor de eerste keer geslachtsgemeenschap.
Op 17 mei 2022 heeft aangeefster daadwerkelijk aangifte gedaan. In de aangifte heeft aangeefster herhaald dat zij gedurende haar rijlessen met haar instructeur een vertrouwensrelatie heeft opgebouwd die gaandeweg is uitgegroeid tot een seksuele relatie en dat zij op verschillende momenten en voor het eerst bij [plaats] op 16 juli 2018 seksueel contact heeft gehad met verdachte. De eerste keer dat ze geslachtsgemeenschap hadden was op 24 augustus 2018 op haar eigen slaapkamer. Aangeefster heeft verklaard met haar vriendin, [vriendin slachtoffer] , over het tenlastegelegde te hebben gesproken. Uit de verklaring van [vriendin slachtoffer] - en in die zin kan aan haar verklaring consistentie niet worden ontzegd - volgt dat aangeefster haar heeft verteld over de handtastelijkheden van verdachte bij [plaats] en de eerste keer geslachtsgemeenschap in haar bed.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van aangeefster - voor zover die zien op seksuele handelingen in de tenlastegelegde periode, die door verdachte noch worden bevestigd, noch worden ontkend, - in essentie worden gesteund door ander bewijs in het dossier. In dit steunbewijs vindt de rechtbank, mede in aanmerking genomen dat de verklaring van aangeefster als consistent wordt beoordeeld, zoals hiervoor overwogen, reden om de verklaringen van aangeefster betrouwbaar te achten. Dat wordt nog versterkt door het gegeven dat niet valt in te zien waarom aangeefster verdachte vals zou beschuldigen van het tenlastegelegde. Aangeefster en verdachte hadden immers een goede band, een vertrouwensrelatie. Waarom aangeefster die goede band op het spel zou zetten door verdachte te betichten van een seksueel misdrijf, juist terwijl zij zich bevond in een periode waarin zij die steun goed kon (blijven) gebruiken, is onduidelijk gebleven. Daarbij komt dat uit het dossier kan worden afgeleid dat het besluit om naar de politie te gaan voor aangeefster juist niet eenvoudig moet zijn geweest. Uit de Whatsappberichten die zij met de vrouw van verdachte heeft gewisseld op 13 maart 2023 volgt dat ze - hoewel ze begin januari 2022 gebroken heeft met verdachte - hem nog steeds mist en denkt dat zij hem nodig heeft. [1] Ook kort voor het informatieve gesprek met de politie had aangeefster de behoefte om verdachte in bescherming te nemen. [2] Verdachte heeft zich bij de politie en ter terechtzitting op zijn zwijgrecht beroepen en heeft aldus niets verklaard over een mogelijk motief van aangeefster om hem op dergelijke wijze te belasten. Het ontbreken van een dergelijk motief versterkt de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster en past, gegeven het hierna te bespreken steunbewijs, bij het scenario zoals omschreven in de tenlastelegging.
De verdediging heeft in relatie tot de betrouwbaarheid van de aangifte aangevoerd dat uit de verslagen van De Schakel volgt dat aangeefster zich in de tenlastegelegde periode stiekem zou hebben gedragen en onwaarheden zou hebben verkondigd. Naar het oordeel van de rechtbank brengt die omstandigheid niet mee dat de verklaringen van aangeefster als ongeloofwaardig ter zijde moeten worden gesteld. Integendeel. Het omschreven gedrag past naar het oordeel van de rechtbank juist bij een meisje dat de aard van haar relatie (een seksuele) - die door De Schakel als zorgelijk werd bestempeld - met de negenentwintig jaar oudere verdachte heeft willen verbloemen. Dat vindt ook steun in het dossier. Uit het verslag van De Schakel van 6 december 2018 volgt immers dat er veel geheimzinnigheid werd geconstateerd over de zogenaamde stiefvader van aangeefster die haar rijinstructeur zou zijn en dat er bedenkingen waren over die relatie.
3.
Het steunbewijs
De verklaringen van aangeefster vinden naar het oordeel van de rechtbank, zoals hiervoor reeds is overwogen, voldoende steun in ander bewijs. Dit bewijs, dat ook in de bewijsmiddelenbijlage is opgenomen, zal de rechtbank hieronder bespreken.
a.
De verslagen van De Schakel
i.
De zorgen omtrent de relatie met verdachte
Aangeefster is per 6 november 2018 opgenomen bij GGzE De Schakel, een trainings- en behandelhuis voor jongeren met psychiatrische problematiek. [3] In het dossier bevinden zich voortgangsrapporten van deze instelling aangaande het verloop van de opname. Uit die rapporten leidt de rechtbank af dat aangeefster in de tenlastegelegde periode op regelmatige basis contact had met verdachte. Verdachte bezocht aangeefster bij De Schakel en zij ging met enige frequentie met hem op pad. Op 6 december 2018 maakt De Schakel melding van geheimzinnigheid die heerst rondom de relatie tussen aangeefster en verdachte. Op 18 december 2018 wordt bij toeval gezien dat wanneer [slachtoffer] bij verdachte in de auto stapt zij elkaar een vluchtige kus geven. De Schakel heeft bedenkingen bij die (mogelijk seksuele) relatie. Op 20 december 2018 wordt daarom een gesprek gevoerd met verdachte en aangeefster waarin die zorgen zijn geuit. Benoemd is dat de afhankelijkheid van aangeefster ten opzichte van verdachte niet goed is voor haar. Verdachte heeft toen aangegeven langzaam meer afstand te zullen gaan nemen. Uit de verslagen volgt echter dat de contacten geenszins verminderden. Naar het oordeel van de rechtbank passen deze contacten bij de verklaring van aangeefster inhoudende dat sprake was van een seksuele relatie. Dat er op dat moment niet slechts sprake was van een platonische liefdesrelatie wordt, mede in het licht van het overige steunbewijs, versterkt door twijfels van de instelling bij de aard van die relatie.
ii.
Anticonceptie, aantreffen verdachte in bed aangeefster en SOA-test
In de periode dat aangeefster frequent contact heeft met verdachte en er vermoedens bestaan over de seksuele aard van die relatie maakt aangeefster kenbaar dat zij graag de anticonceptiepil wil gaan gebruiken. Deze wens is, zo blijkt uit de verslaglegging van De Schakel, ingegeven door het seksuele contact dat zij op dat moment heeft met een ouder vriendje. In december 2018 is zij daadwerkelijk met de anticonceptie gestart. Dat daarbij als motief voor het gebruiken van anticonceptie ook het voorkomen van heftige ongesteldheidsbloedingen meespeelden, doet niet af aan het gegeven dat de rechtbank mede uit het voorgaande afleidt dat aangeefster seksueel actief was in de bewezenverklaarde periode.
Dat dat ook met verdachte was vindt eveneens steun in het dossier. Op 24 mei 2019 wordt verdachte door de nachtdienst van de instelling in het bed van aangeefster aangetroffen terwijl zij op elkaar liggen. Deze waarneming valt, zoals ook is betoogd door de verdediging, buiten de tenlastegelegde periode. Desalniettemin ziet de rechtbank - in relatie tot het overige steunbewijs - aanleiding aan deze verklaring gewicht toe te kennen. Op de eerste plaats acht de rechtbank die waarneming, die slechts enkele maanden na de tenlastegelegde periode is gedaan, redengevend als steunbewijs omdat het een sterke aanwijzing vormt dat er daadwerkelijk sprake is geweest van een seksuele relatie. Meer in het bijzonder hecht de rechtbank aan die waarneming omdat aangeefster kort daarvoor, op 16 mei 2019, ten overstaan van de instelling in het kader van SOA gerelateerde klachten heeft aangegeven slechts één bedpartner te hebben gehad. Ook op 3 mei 2019 heeft zij aangegeven sinds augustus 2018 een vaste partner te hebben waarmee zij regelmatig onbeschermde geslachtsgemeenschap had. Het dossier biedt geen aanknopingspunten dat er sprake zou zijn geweest van andere bedpartners en ook volgens haar moeder was aangeefster maagd. Bovendien heeft aangeefster tijdens het gesprek met De Schakel aangegeven dat ook haar partner zou worden getest op een SOA. Uit de verklaring van de vrouw van verdachte volgt dat zij verdachte in 2019 al had geconfronteerd met het vreemdgaan met aangeefster omdat zij een SOA-test onder zijn autostoel vond.
Dat aangeefster tegenover de instelling heeft doen laten lijken alsof die bedpartner niet verdachte maar een jongen zou zijn die zij van school kende, past bij het hierboven onder 2 reeds omschreven gedrag van aangeefster dat in het teken stond van het verhullen van de daadwerkelijke aard van de relatie met verdachte. Bovendien past het genoemde aanvangsmoment van de geslachtsgemeenschap met deze vaste bedpartner, te weten augustus 2018, naadloos op het in de aangifte genoemde eerste moment van geslachtsgemeenschap met verdachte.
b.
De verklaring van [vrouw verdachte]
Op 20 maart 2023 is [vrouw verdachte] , de vrouw van verdachte, als getuige door de politie gehoord. Zij heeft verklaard dat aangeefster haar op de hoogte heeft gesteld van de seksuele relatie die aangeefster met verdachte heeft gehad gedurende hun huwelijk en dat zij verdachte daarmee op 23 januari 2022, in het bijzijn van zoon en dochter, heeft geconfronteerd. Zij heeft hem toen gevraagd of “het waar was dat hij al
vier jaariets met [slachtoffer] had” waarop verdachte zijn excuses heeft aangeboden. Dit onderdeel van deze verklaring geeft eveneens steun aan de aangifte nu de periode die de getuige noemt het zeventiende levensjaar van aangeefster omvat. De rechtbank vermag niet in te zien dat verdachte, geconfronteerd met een dergelijke beschuldiging - die mede inhield dat verdachte een seksuele relatie had gehad met een minderjarige - die beschuldiging niet direct heeft ontkracht of van nadere uitleg heeft voorzien. Sterker nog hij heeft daarvoor zijn verontschuldigingen aangeboden.
4.
De procesopstelling van verdachte
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden zodanig wijzen op het gegeven dat er in de tenlastegelegde periode daadwerkelijk sprake was van een seksuele relatie tussen verdachte en aangeefster, zoals aangeefster heeft verklaard, dat van hem een redelijke verklaring mag worden verlangd om die omstandigheid te weerleggen. Verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting van de rechtbank op geen enkele vraag willen antwoorden en zich op zijn zwijgrecht beroepen. Een verklaring heeft hij dus niet, hoewel hij wel in die positie verkeerde, gegeven. Het uitblijven van een dergelijke verklaring heeft de rechtbank daarom in het nadeel van verdachte bij haar selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal betrokken.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande en de voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank de verklaringen van aangeefster betrouwbaar. Die verklaringen vinden bovendien steun in overige bewijsmateriaal, zoals hiervoor ook is overwogen. Uit de bewijsmiddelen volgt genoegzaam dat aangeefster door verdachte is bewogen tot de ontuchtige handelingen door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en dat verdachte zich er bewust van is geweest dat dit overwicht (mede) van invloed is geweest op het door aangeefster plegen of dulden van die handelingen. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat buiten redelijke twijfel is dat verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan.
Partiële vrijspraak
De rechtbank zal verdachte, conform het pleidooi van de raadsvrouw, vrijspreken van het tenlastegelegde voor zover dit ziet op de periode voor de handelingen bij [plaats] op 16 juli 2018 nu dit volgens de aangifte de eerste keer was dat sprake was van ontuchtige handelingen.
De rechtbank zal verdachte eveneens vrijspreken van – kort gezegd – anale seks, aangezien de rechtbank op basis van het voorhanden dossier niet kan vaststellen dat dit in de tenlastegelegde periode heeft plaatsgevonden.
Tot slot zal de rechtbank verdachte vrij spreken van 'het brengen van de tong in de vagina'. Hoewel uit het dossier blijkt dat verdachte aangeefster in de tenlastegelegde periode heeft gebeft, is bij een nadere omschrijving van dit beffen niet vast te stellen dat hij daarbij ook met zijn tong in de vagina van aangeefster is geweest.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat:
hij opéén of meertijdstip(pen)inof omstreeksde periode van 16 juli 2018 tot en met 13 februari 2019te Eindhoven, althansin Nederland,
door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwichten/of misleiding, te weten door
- het aanzienlijke leeftijdsverschil en/ofhet psychisch overwicht van verdachte op slachtoffer [slachtoffer] die onder behandeling was voor psychische stoornissen,
[slachtoffer] , geboren op [2001] , die de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, opzettelijk heeft bewogen ontuchtige handelingen te plegen en/of van hem, verdachte, te dulden, door(meermalen)
- die [slachtoffer] op de mond te kussen en/of
- de vagina van die [slachtoffer] te betasten en/of
-zijn tong en/ofzijn penis in de vaginaen/of de anusvan die [slachtoffer] teduwen/brengen en/of(vervolgens) heen en weer te bewegen.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte wordt opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met het gegeven dat uit het dossier blijkt dat de relatie ongedwongen was, van twee kanten kwam en dat aangeefster veel steun heeft ervaren van verdachte. Voorts heeft de raadsvrouw gewezen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte is verwikkeld in een echtscheidingsprocedure met zijn echtgenote en is bij zijn tachtig jaar oude moeder ingetrokken. Het contact met zijn kinderen is ernstig verslechterd en hij heeft in 2020 een hartinfarct gehad waardoor hij niet meer in staat is fulltime te werken. Een langdurige gevangenisstraf zou een definitieve breuk in de relatie met zijn kinderen tot gevolg hebben. Ook zal verdachte zijn verklaring omtrent het gedrag verliezen en daarmee zijn baan als rijinstructeur. Dat brengt mee dat zijn woning waarin thans zijn vrouw en kinderen verblijven niet meer behouden kan worden. Voorts is verzocht rekening te houden met het feit dat verdachte first offender is. De raadsvrouw heeft indachtig artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht de oplegging van een (zeer) korte gevangenisstraf in combinatie met een (langdurige) taakstraf bepleit.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft aangeefster door misbruik te maken van feitelijke verhoudingen, bestaande uit een groot leeftijdsverschil en de mentale dominantie van verdachte over aangeefster - die kampte met verschillende psychische stoornissen en daarvoor ook in behandeling was onder meer bij een instelling -, gebracht tot het dulden en/of plegen van verschillende ontuchtige handelingen.
Verdachte is met aangeefster in contact gekomen doordat hij haar rijinstructeur was. Zij vond bij hem een luisterend oor in een moeilijke fase in haar leven. Op enig moment heeft verdachte een relatie gekregen met de moeder van aangeefster en kwam hij ook veel bij hen thuis over de vloer. Aangeefster is verdachte steeds meer als een vaderfiguur gaan zien en vond bij hem het begrip en de ondersteuning die zij tot dan toe erg had gemist. Het is extra wrang dat juist verdachte, de steun en toeverlaat van aangeefster, een seksuele relatie met de negenentwintig jaar jongere en op dat moment zeventienjarige aangeefster is aangegaan. Ondanks dat verdachte door de instelling waar aangeefster verbleef is aangesproken op de zorgelijke ongelijkwaardige afhankelijkheidsrelatie die verdachte met aangeefster had, welke relatie ook het contact tussen aangeefster en haar ouders in de weg stond, heeft verdachte de relatie - in weerwil van andersluidende beloften - gecontinueerd. Uit het dossier volgt dat aangeefster bij voortduring uitvluchten heeft moeten zoeken om de aard van de relatie met verdachte geheim te houden, hetgeen de behandelingsrelatie met de instelling geenszins ten goede is gekomen. Voorts heeft verdachte aangeefster in een ongemakkelijke en ongezonde situatie gebracht in de verhouding met haar moeder die kort voor de bewezenverklaarde periode een seksuele relatie met verdachte had en een minderjarige betrokken in de geheimen van zijn buitenechtelijke escapades. Dat dit geenszins bijdraagt aan het mentale welbevinden van een minderjarige, een kind dat bovendien reeds kwetsbaar was, behoeft geen betoog.
De rechtbank neemt het verdachte ook kwalijk dat hij naast het psychische welzijn van aangeefster ook een loopje heeft genomen met haar lichamelijke gezondheid door onbeschermde seks met haar te hebben. Bij aangeefster is ook een geslachtsziekte, te weten chlamydia, geconstateerd. De rechtbank vindt dat onvoorstelbaar, juist voor iemand die aangeefster deed geloven het beste met haar voor te hebben.
Verdachte heeft aldus ter bevrediging van eigen behoeftes op grove wijze misbruik gemaakt van de kwetsbaarheid van aangeefster en het vertrouwen dat zij in hem stelde in aanzienlijke mate beschaamd zoals ook volgt uit de ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaring.
Ter terechtzitting van de rechtbank heeft verdachte zich op alle gestelde vragen op zijn zwijgrecht beroepen. Nu verdachte geen inzicht heeft gegeven in hoe hij tegenover het bewezenverklaarde staat, kan niet worden beoordeeld of hij enig inzicht heeft in het laakbare van zijn handelen, de gevolgen daarvan voor het slachtoffer en in hoeverre verdachte zich daarvoor ook verantwoordelijk voelt.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank, mede in aanmerking genomen artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht, de straf zoals door de officier van justitie is gevorderd in beginsel een passende straf. De door de raadsvrouw naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden maken dat niet anders.
Wel zal de rechtbank ten voordele van verdachte rekening houden met het gegeven dat er een kortere periode wordt bewezenverklaard dan ten laste is gelegd alsmede minder seksuele handelingen. Verder acht de rechtbank van belang dat het bewezenverklaarde weliswaar heeft plaatsgevonden met een minderjarige, maar wel een minderjarige die op enkele maanden na de volwassen leeftijd had bereikt, verdachte blijkens het uittreksel justitiële documentatie van 18 december 2023 niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen en er sinds het tijdstip waarop het door hem gepleegde strafbare feit heeft plaatsgehad geruime tijd is verstreken. In die omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om een lagere straf op te leggen dan door de officier van justitie is geëist.
De rechtbank is alles afwegende van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden.
De rechtbank ziet aanleiding een deel daarvan, te weten zes maanden, voorwaardelijk op te leggen met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank beoogt met dat voorwaardelijke deel verdachte, die thans nog altijd rijinstructeur is, te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. De proeftijd stelt de rechtbank op twee jaren.

De vordering van de benadeelde partij.

De vordering van de benadeelde partij
Het slachtoffer, [slachtoffer] , heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van in totaal € 26.892,44. Dit bedrag bestaat uit € 24.125,44 aan materiële schade en € 2.767,- aan immateriële schade.
De verzochte materiële schadevergoeding is opgebouwd uit toekomstige en reeds geleden schade en is te onderscheiden in de volgende posten:
Reeds geleden schade (totaal € 3.539,94)
  • Inkomstenderving ad € 3.240,-
  • Kilometervergoeding in verband met gevolgde behandeling en diagnostiek ad
€ 179,52
  • Kilometervergoeding in verband met de reizen naar het politiebureau ad € 21,12
  • Kilometervergoeding in verband met het gesprek met de officier van justitie, het bijwonen van de terechtzitting en uitspraak ad € 69,30
  • Parkeerkosten bijwonen zittingen ad € 30,-
Toekomstige schade (totaal € 20.585,50)
  • Studievertraging ad € 20.275,-
  • Kilometervergoeding in verband met gevolgde behandeling en diagnostiek ad
€ 211,20
  • Kilometervergoeding in verband met terechtzitting en uitspraak in hoger beroep ad € 69,30
  • Parkeerkosten bijwonen zittingen hoger beroep ad € 30,-
Namens de benadeelde partij is verzocht de onderdelen van de vordering voor zover die zien op toekomstige schade (met uitzondering van de kilometervergoeding in verband met behandeling en diagnostiek) niet-ontvankelijk te verklaren.
Voorts is gevorderd de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft als standpunt ingenomen dat de gevorderde materiële schade, voor zover die niet ziet op toekomstige posten, kan worden toegewezen. Ook de gevorderde immateriële schade is volgens de officier van justitie vatbaar voor toewijzing. Daarnaast dient de wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd zoals gevorderd.
Het standpunt van de verdediging.
Primair heeft de verdediging verzocht de vordering af te wijzen gelet op de bepleite vrijspraak van het tenlastegelegde. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering voor zover deze ziet op de inkomstenderving, de studievertraging en de kilometervergoedingen niet-ontvankelijk te verklaren. De kilometervergoeding die wordt gevorderd in verband met justitiële zaken dient te worden geschaard onder de proceskosten, maar nu er met een gemachtigde is geprocedeerd komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking. De verzochte vergoeding ter zake geleden immateriële schade dient sterk te worden gematigd.
Beoordeling.
Toewijzing
De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, de volgende onderdelen van de vordering te weten:
- immateriële schadevergoeding ad € 2.767,-. De rechtbank ziet geen aanleiding de verzochte vergoeding ter zake immateriële schade te matigen en acht deze voldoende onderbouwd.
De immateriële schade dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
- materiële schadevergoeding ad € 21,12 zijnde de gevorderde reiskosten naar het politiebureau nu dit redelijke kosten zijn ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96, tweede lid, onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De materiele schade dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het laatste bezoek aan het politiebureau, te weten 17 mei 2022.
Niet-ontvankelijk
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de volgende onderdelen van de vordering voor zover die ziet op gevorderde materiële schade:
- Inkomstenderving ad € 3.240,-. Mede in het licht van de betwisting door de verdediging is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd per welke datum aangeefster haar baan heeft opgezegd en evenmin waarom er in de gestelde periode niet gewerkt kon worden. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering (in zoverre) zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van (dit deel van) de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
- Studievertraging ad € 20.275,-. Deze post betreft gevorderde toekomstige schade, welke schade thans nog niet is vast te stellen.
- De reiskosten in verband met therapie en behandelingen ad € 179,52. Van dit gedeelte van de vordering is, bij gebreke van nadere stukken over deze therapie en behandelingen, niet eenvoudig vast te stellen of deze schade rechtstreeks door het bewezen verklaard feit is toegebracht. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering (in zoverre) zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van (dit deel van) de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
- De toekomstige reiskosten in verband met therapie ad € 211,20, bijwonen van terechtzittingen ad € 69,30 en parkeerkosten ad € 30,-. Deze posten betreffen gevorderde toekomstige schade, welke schade thans nog niet is vast te stellen.
Afwijzing en proceskosten
De rechtbank zal de volgende onderdelen van de vordering voor zover die ziet op gevorderde materiële schade afwijzen, te weten:
- Reiskosten in verband met het gesprek met de officier van justitie en de terechtzittingen ad € 69,30 en de met die reizen gepaard gaande parkeerkosten ad
€ 30,-.
Naar het oordeel van de rechtbank gaat het hier niet om schade in de zin van de artikelen 6:95 e.v. BW.
Deze kosten zijn naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven omstandigheden evenmin aan te merken als voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. In dat verband overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 238, eerste en tweede lid, in verbinding met artikel 239 Rv alleen als kosten voor vergoeding in aanmerking komen: reis-, verlet- en verblijfkosten voor het bijwonen van de zitting van de partij die aanspraak heeft op proceskostenvergoeding indien in persoon mag worden geprocedeerd en ook daadwerkelijk in persoon is geprocedeerd. Voor andere reis-, verblijfs- of verletkosten - zoals voor het bezoeken van leden van het openbaar ministerie - kent de proceskostenregeling geen vergoeding. De kosten die - als het niet tot een gerechtelijke procedure komt - als schade voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen in de zin van artikel 6:96, tweede lid, onder b BW, zoals kosten ter vaststelling van schadeaansprakelijkheid, vormen onderdeel van en zijn begrepen in de vergoedingen die kunnen worden toegekend op grond van het wettelijk stelsel van proceskosten in civiele zaken, indien het wél tot een procedure komt (vgl. artikel 241 Rv).
Voor vergoeding van andere kosten dan de in deze regeling neergelegde is, behoudens bijzondere omstandigheden, geen plaats. Voor de voeging in het strafproces is geen procesvertegenwoordiging vereist. In dit geval is de benadeelde partij in ter terechtzitting bijgestaan door een gemachtigde advocaat. Dat de benadeelde haar spreekrecht heeft uitgeoefend, maakt het voorgaande niet anders. De wet voorziet, hoe billijk dat wellicht ook moge zijn, niet in mogelijkheid om reiskosten toe te kennen aan een slachtoffer dat vanwege de uitoefening van het spreekrecht ter terechtzitting aanwezig wil zijn.
De rechtbank is dus van oordeel dat de gevorderde reis- en parkeerkosten gemaakt voor de gesprekken met de officier van justitie en het bijwonen van de terechtzittingen geen rechtstreekse materiële schade zijn en evenmin toewijsbaar zijn als proceskosten op grond van de genoemde proceskostenregeling.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening voor zover het de toegewezen immateriële schadevergoeding betreft en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het laatste politiebezoek voor zover het de toegewezen materiële schadevergoeding betreft.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 36f en 248a van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

Bewezenverklaring
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf:
door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen te plegen/van hem te dulden.
Strafbaarheid
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Straf
Legt op de volgende straf
- een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 maandenwaarvan
6 maanden voorwaardelijkmet een
proeftijd van 2 jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Maatregel
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer] , van een bedrag van € 2.788,12. Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 37 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit € 21,12 materiële schade en € 2.767,- euro immateriële schade.
De materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. De immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer] , van een bedrag van € 2.788,12.
Voormeld bedrag bestaat uit € 21,12 materiële schade en € 2.767,- immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Wijst de vordering af voor zover deze ziet op de daadwerkelijk gemaakte reiskosten in verband met het gesprek met de officier van justitie en de terechtzittingen (€ 69,30) en parkeerkosten (€ 30,-).
Bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voorzover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.J.M.A. van der Put, voorzitter,
mr. J.H.P.G. Wielders en mr. A.E. de Kryger, leden,
in tegenwoordigheid van mr. G.J.B. van Weegen, griffier,
en is uitgesproken op 5 februari 2024.

Voetnoten

1.p. 85 van het dossier.
2.p. 20 van het dossier.
3.p. 171 van het dossier.