ECLI:NL:RBOBR:2024:379

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
2 februari 2024
Zaaknummer
C/01/386052 / HA ZA 22-533
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming van werk en redelijke prijs voor het verwijderen van vervuilde mest

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, heeft eiseres, na een mondelinge opdracht, werkzaamheden verricht voor gedaagde, die een veehandel exploiteert. De werkzaamheden betroffen het verwerken en afvoeren van vervuilde mest, waarvoor eiseres een factuur van € 40.819,82 inclusief btw heeft gestuurd. Gedaagde betwistte de hoogte van het bedrag en stelde dat er een prijsafspraak was gemaakt van € 2,00 exclusief btw per kilo afgevoerd fosfaat. De rechtbank heeft vastgesteld dat de mest vervuild was en dat de werkzaamheden meer omvatten dan enkel het afvoeren van schone mest. Gedaagde kreeg een bewijsopdracht om zijn stelling over de prijsafspraak te onderbouwen, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat eiseres recht had op een redelijke prijs voor de verrichte werkzaamheden, en dat het gefactureerde bedrag een redelijke prijs was. Gedaagde werd veroordeeld tot betaling van het openstaande bedrag, vermeerderd met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de beslagkosten en proceskosten, en werd de vordering tot contractuele rente afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant
Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/386052 / HA ZA 22-533
Vonnis van 31 januari 2024
in de zaak van
[eiseres],
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. M.M.M. Rooijen te Weert,
tegen
[gedaagde] T.H.O.D.N. [bedrijfsnaam gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen te Tilburg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 30 november 2022
- de mondelinge behandeling van 20 december 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank bepaald dat er een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
[eiseres] heeft, na een mondelinge opdracht daartoe, werkzaamheden verricht voor [gedaagde] , die een veehandel exploiteert. Het ging daarbij onder andere om het verwerken en afvoeren van verontreinigde mest, aldus [eiseres] . Voor de gewerkte uren, gemaakte onkosten en ingezet materieel heeft [eiseres] een factuur gestuurd van € 40.819,82 inclusief btw. [eiseres] vordert betaling van dat bedrag, vermeerderd met rente en kosten. [gedaagde] is het daarmee niet eens. Volgens hem ging het om het simpelweg afvoeren van schone mest en hebben partijen daarvoor een prijsafspraak gemaakt van € 2,00 exclusief btw per kilo afgevoerd fosfaat. Dat bedrag heeft hij netjes betaald.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is vast komen te staan dat de mest vervuild was. Of partijen een prijsafspraak maakten, kan de rechtbank nog niet vaststellen. [gedaagde] krijgt daarom een bewijsopdracht. Hieronder legt de rechtbank haar beslissing uit.
De overeengekomen werkzaamheden
2.3.
Tussen partijen staat vast dat zij mondeling hebben afgesproken dat [eiseres] werkzaamheden voor [gedaagde] zou uitvoeren. Niet in geschil is dat [eiseres] een akker zou injecteren met mest. Het bedrag dat [eiseres] daarvoor in rekening heeft gebracht, € 3.770,66 inclusief btw, wordt door [gedaagde] erkend. Het grootste deel van de overeengekomen werkzaamheden bestond echter uit het afvoeren van de inhoud van een mestbassin. Partijen twisten over de precieze aard en omvang van deze werkzaamheden. Dat heeft tot gevolg dat zij (dit deel van) de overeenkomst ook anders kwalificeren.
2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank was sprake van aanneming van werk. Het ging namelijk niet om het simpelweg vervoeren van schone, dikke mest, zoals [gedaagde] heeft betoogd, maar om uitvoeriger werkzaamheden. Naar het oordeel van de rechtbank is namelijk vast komen te staan dat de mest in het mestbassin was vermengd met sloopafval en puinresten van een oude varkensstal. De mest was daardoor sterk vervuild. Een complicerende factor was bovendien dat de mest te dik was om op te zuigen, maar te dun om direct op een zogeheten walking floor te plaatsen. [eiseres] moest de mest daarom eerst verdikken door het toevoegen van compost. Daarna heeft [eiseres] de volledige inhoud van het bassin verplaatst naar de locatie van [eiseres] in [plaats] . Daar heeft [eiseres] de mest gescheiden van het puin waarna de schone mest en het schone puin separaat afgevoerd konden worden.
2.5.
Dit alles is vast komen te staan omdat [eiseres] zijn stellingen op dit punt uitgebreid heeft toegelicht en onderbouwd en [gedaagde] daar te weinig tegenover heeft gesteld.
2.6.
Zo heeft [eiseres] foto’s overgelegd die weliswaar niet al te duidelijk zijn, maar waarop, naar eigen zeggen, puinresten tussen de mest te zien zijn. [gedaagde] heeft dat bij conclusie van antwoord niet weersproken. Pas ter zitting heeft [gedaagde] betoogd dat dit geen puinresten zijn. Maar de rechtbank ziet niet in waarom hij niet eerder heeft weersproken dat er puinresten in de mest aanwezig waren. Aan het aanbod van [gedaagde] om duidelijkere foto’s in het geding te brengen, waaruit blijkt dat de mest schoon was, gaat de rechtbank daarom voorbij.
2.7.
De rechtbank weegt daarbij mee dat uit de overgelegde correspondentie blijkt dat [gedaagde] ook niet eerder heeft weersproken dat de mest vervuild was. Zo heeft [gedaagde] als reactie op de factuur en aanmaning op 24 maart 2022 onder meer geschreven:
“Dat er afgelopen jaar extra werkzaamheden zijn geweest is mij ook bekend”en
“Dat er extra kosten zouden zijn had ik wel ingecalculeerd”. Dat strookt niet met het standpunt dat hij ter zitting heeft ingenomen, namelijk dat het ging om het simpelweg vervoeren van schone, dikke mest. Ter zitting heeft [gedaagde] desgevraagd gezegd dat hij niet meer weet waar deze woorden betrekking op hebben. Zijn advocaat heeft aangevoerd dat zij vermoedt dat dit betrekking heeft op het injecteren van de akker. Maar het is niet duidelijk geworden waar zij dit vermoeden op baseert, terwijl dat vermoeden niet strookt met het gegeven dat [gedaagde] juist dit onderdeel van de vordering erkent. De rechtbank ziet deze woorden daarom als aanwijzing dat [gedaagde] ervan op de hoogte was dat het afvoeren van de inhoud van het mestbassin een ingewikkelde klus was.
2.8.
Verder acht de rechtbank van belang dat [gedaagde] ter zitting heeft bevestigd dat [eiseres] de mest ter plaatse inderdaad heeft gemengd met compost. Daarmee staat vast dat de mest vóór transport door [eiseres] bewerkt is.
2.9.
Uit dit alles leidt de rechtbank af dat de opgedragen werkzaamheden niet slechts bestonden uit het vervoeren van (schone) mest, maar om omvangrijker werkzaamheden. De verontreinigde mest, die dun noch dik was, moest eerst bewerkt worden, daarna vervoerd, en daarna gezuiverd. [eiseres] heeft daarom terecht betoogd dat sprake was van aanneming van werk. Daaronder valt, naar vaste jurisprudentie, immers ook het bewerken van reeds bestaande zaken. Dat betekent dat het regime van Titel 12 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is.
De CUMELA-voorwaarden zijn niet van toepassing
2.10.
Anders dan [eiseres] heeft betoogd, zijn de CUMELAvoorwaarden uit 2020 niet van toepassing op de overeenkomst tussen partijen. [eiseres] heeft erop gewezen dat partijen eerder zaken met elkaar hebben gedaan en [eiseres] op zijn facturen de CUMELAvoorwaarden heeft afgedrukt, maar dat waren de CUMELAvoorwaarden uit 2013. Op die voorwaarden heeft [eiseres] zich in deze procedure niet op beroepen. Hij heeft zich beroepen op de CUMELAvoorwaarden uit 2020. Die zijn door [eiseres] echter nooit van toepassing verklaard, zodat [gedaagde] ze ook niet heeft kunnen afwijzen of accepteren.
[eiseres] heeft in principe recht op een redelijke prijs
2.11.
[eiseres] heeft de werkzaamheden, waarvan de rechtbank hierboven heeft vastgesteld dat [gedaagde] daartoe opdracht gaf, uitgevoerd. De verrichte werkzaamheden staan opgesomd in de overgelegde factuur van 1 november 2021. [gedaagde] heeft de specificatie daarvan in deze procedure niet betwist. [gedaagde] is voor de uitgevoerde werkzaamheden een redelijke prijs verschuldigd, tenzij partijen vooraf een (vaste) prijs overeenkwamen. Dat volgt uit artikel 7:752 BW.
De prijsafspraak waar [gedaagde] zich op beroept is niet vast komen te staan
2.12.
Dat partijen vooraf een (vaste) prijs overeenkwamen, zoals [gedaagde] stelt, is niet vast komen te staan. De gestelde prijsafspraak is door [eiseres] namelijk weersproken en door [gedaagde] niet voldoende onderbouwd. Het verweer van [gedaagde] slaagt daarom niet, zoals de rechtbank hierna uitlegt.
2.13.
[gedaagde] stelt dat partijen mondeling afspraken dat voor de overeengekomen werkzaamheden een vaste prijs van € 2,00 exclusief btw per kilo fosfaat in rekening zou worden gebracht. Uit analyse is gebleken dat er in totaal 6.688 kilo fosfaat is afgevoerd. Dat komt neer op een prijs van € 2,00 x 6.688 + 21% btw = € 16.184,96 inclusief btw. Dat bedrag, vermeerderd met € 3.770,66 inclusief btw voor het injecteren van de akker, heeft [gedaagde] inmiddels betaald.
2.14.
Eurofins Agro heeft de monsters geanalyseerd van de mest die [eiseres] van het bedrijf van [gedaagde] heeft afgevoerd. Eurofins Agro heeft het analyserapport van 19 mei 2021 aan [gedaagde] gestuurd. Op grond van de inhoud van dit rapport kon [gedaagde] het bedrag bepalen dat hij volgens de door hem gestelde prijsafspraak aan [eiseres] verschuldigd zou zijn. Na ontvangst van de betalingsherinnering van 20 december 2021 voor de factuur van 1 november 2021 heeft [gedaagde] in een mail van 21 december 2021 aan [eiseres] alleen bericht dat hij niet akkoord gaat met de factuur. [gedaagde] heeft niet verwezen naar de prijsafspraak en evenmin vermeld welk bedrag hij volgens die prijsafspraak aan [eiseres] verschuldigd zou zijn. Ook in een nadere reactie van 27 januari 2022 heeft [gedaagde] alleen maar bericht dat de prijs veel te hoog is, zonder daarbij te verwijzen naar de prijsafspraak of een daarop gebaseerd bedrag te noemen. Nadat DAS rechtsbijstand namens [eiseres] bij brief van 9 maart 2022 nogmaals aanspraak had gemaakt op betaling van de factuur, heeft [gedaagde] bij brief van 24 maart 2022 uitgebreid gereageerd. Als reden voor het niet betalen van de factuur geeft [gedaagde] daarbij aan dat een overeenkomst ontbreekt, dat er geen werkbonnen zijn en dat het bedrag niet in verhouding staat tot de geleverde prestatie. Opnieuw verwijst [gedaagde] niet naar de prijsafspraak en wijst hij evenmin op een bedrag dat hij volgens die afspraak verschuldigd zou zijn.
2.15.
Aan de twee getuigenverklaringen die [gedaagde] heeft overgelegd ter onderbouwing van de vermeende prijsafspraak, gaat de rechtbank voorbij. In deze getuigenverklaringen gaat het namelijk over de afvoer van vaste (de rechtbank begrijpt: dikke) mest, terwijl het in deze zaak om omvangrijker werkzaamheden gaat zoals hiervoor onder 2.9 is overwogen. Dat partijen een prijsafspraak hebben gemaakt over deze omvangrijker werkzaamheden blijkt niet uit deze verklaringen en is door [gedaagde] ook niet gesteld.
Het gefactureerde bedrag is een redelijke prijs
2.16.
Nu niet vast is komen te staan dat partijen een prijsafspraak maakten, is [gedaagde] een redelijke prijs verschuldigd. De rechtbank is van oordeel dat het door [eiseres] gefactureerde bedrag van € 40.918,82 inclusief btw een redelijke prijs is. Dat is namelijk door [gedaagde] niet betwist. [gedaagde] heeft slechts betoogd dat het gefactureerde bedrag onredelijk zou zijn voor standaard vervoer van schone mest. Maar zoals hiervoor overwogen, zijn hier omvangrijker werkzaamheden overeengekomen en door [eiseres] uitgevoerd. Dat het gefactureerde bedrag (ook) daarvoor onredelijk zou zijn, heeft [gedaagde] niet betoogd. De redelijkheid van dat bedrag staat dus vast.
2.17.
Vast is komen te staan dat [gedaagde] tijdens deze procedure, op 2 november 2022, een bedrag van € 19.955,62 voldaan heeft. [gedaagde] moet dus nog € 20.963,20 betalen.
Rente
2.18.
De door [eiseres] gevorderde contractuele rente wordt afgewezen. Weliswaar staat onderaan de factuur van 1 november 2021 voorgedrukt “Bij betaling na 30 dagen 1% rente per maand”. Maar partijen hebben dat niet vooraf samen afgesproken. Het enkele feit dat dit ook op eerdere facturen stond, maakt dat niet anders.
2.19.
[eiseres] maakt ook aanspraak op wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW. Die vordering wordt toegewezen. Partijen hebben de koopovereenkomst namelijk gesloten in de uitoefening van hun beroep of bedrijf. Er is dus sprake van een handelsovereenkomst, zodat artikel 6:119a BW van toepassing is. Voor wettelijke handelsrente is op grond van dit artikel geen verzuim vereist. Omdat partijen vooraf geen betalingstermijn hebben afgesproken, is de rente verschuldigd vanaf dertig dagen na de factuur. Dat volgt uit artikel 6:119a lid 2 sub a BW. De factuur is gedateerd op 1 november 2021 en op die dag aan [gedaagde] gemaild. De rente is dus verschuldigd vanaf dertig dagen daarna, oftewel vanaf 2 december 2021. Tot 2 november 2022 is de rente verschuldigd over het hele factuurbedrag. Vanaf die datum over het nog openstaande restant.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.20.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van € 1.183,20 worden toegewezen. Op deze vordering is het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing. [eiseres] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag is lager dan het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank wijst het gevorderde bedrag toe.
2.21.
De gevorderde wettelijke rente hierover zal worden afgewezen. [eiseres] heeft niet gesteld dat zij de incassokosten al daadwerkelijk heeft betaald of met de betaling daarvan in verzuim verkeert en als zodanig vermogensschade heeft geleden.
Beslagkosten en proceskosten
2.22.
[eiseres] heeft haar vordering op [gedaagde] verzekerd door op 15 september 2022 conservatoir beslag te leggen op de roerende zaak aan het adres [adres] te [plaats] en conservatoir derdenbeslag te leggen onder de ABN AMRO BANK N.V. ten laste van [gedaagde] . [eiseres] vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is toewijsbaar gelet op artikel 706 Rv. De beslagkosten worden vastgesteld op € 468,83 voor kosten deurwaardersexploten, € 676,00 aan griffierecht en € 1.183,00 aan salaris voor de advocaat (1 punt a tarief IV). Samen is dat € 2.327,83.
2.23.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 105,31
- griffierecht € 2.161,00
- salaris advocaat € 2.366,00 (2 punt × tarief IV)
- nakosten €
173,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 4.805,31
2.24.
De gevorderde wettelijke rente over de beslagkosten en over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

3.De beslissing

3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen € 20.963,20, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek over een bedrag van € 40.918,82 vanaf 2 december 2021 tot 2 november 2022 en over een bedrag van € 20.963,20 vanaf 2 november 2022 tot de dag van betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 1.183,20 aan buitengerechtelijke incassokosten,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten van € 2.327,83 en de proceskosten van € 4.805,31, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de beslagkosten en de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
3.5.
wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.C. Adang en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2024.