ECLI:NL:RBOBR:2024:3761

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
C/01/394741 / HA ZA 23-432
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens tekortkoming in de uitvoering van een overeenkomst van opdracht met betrekking tot subsidieaanvraag voor zonnestroomsysteem

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, vordert eiseres, een exploitant van een kalver- en paardenhouderij, schadevergoeding van de gedaagde partij, De DuurzaamheidsConsulent B.V. (DDC). De vordering is gebaseerd op een tekortkoming in de uitvoering van een overeenkomst van opdracht, waarbij DDC een SDE-subsidie voor eiseres heeft aangevraagd. Eiseres stelt dat DDC onjuiste gegevens heeft ingevuld in de subsidieaanvraag, wat heeft geleid tot een onjuiste tenaamstelling van de subsidie. Hierdoor kon eiseres het zonnestroomsysteem pas later realiseren dan gepland, wat heeft geleid tot aanzienlijke financiële schade.

De procedure begon met een dagvaarding op 12 juni 2023, gevolgd door verschillende processtukken en een mondelinge behandeling op 2 juli 2024. Eiseres heeft haar schade berekend op een totaalbedrag van € 140.695,07, inclusief kosten voor eigen verbruik van stroom, deskundigenkosten en buitengerechtelijke incassokosten. DDC heeft verweer gevoerd en betwist dat er sprake is van een overeenkomst van opdracht, en heeft eigen schuld van eiseres ingeroepen.

De rechtbank oordeelt dat er wel degelijk een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen en dat DDC tekort is geschoten in haar verplichtingen. De rechtbank wijst de vorderingen van eiseres toe, inclusief de schadevergoeding, wettelijke rente en proceskosten. DDC wordt veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen, en de rechtbank verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant
Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/394741 / HA ZA 23-432
Vonnis van 21 augustus 2024
in de zaak van
[eiseres] ,h.o.d.n.
[bedrijfsnaam eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. L.H.H. Verhoeven,
tegen
DE DUURZAAMHEIDSCONSULENT B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
gedaagde partij,
hierna te noemen: DDC,
advocaat: mr. J.C.M. van der Biezen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 juni 2023 met producties 1 tot en met 40;
- de akte van [eiseres] van 23 augustus 2023;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 8;
- de brief van 27 maart 2024 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte eiswijziging van 19 juni 2024 met producties 31 tot en met 41;
- de akte van DDC van 28 juni 2024 met producties 9 tot en met 12;
- de mondelinge behandeling van 2 juli 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de spreekaantekeningen van partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] exploiteert een kalver- en paardenhouderij en heeft hiervoor
meerdere loodsen in eigendom. Zij wilde een zonnestroomststeem op de daken van haar loodsen laten plaatsen. Als een zonnestroomsysteem wordt gerealiseerd, kan daarvoor een SDE-subsidie voor worden verkregen bij de Rijksdienst van Ondernemend Nederland (RVO)
2.2.
DDC is een bedrijf die onder meer SDE-subsidies aanvraagt bedrijven.
2.3.
Op 25 oktober 2019 is de heer [A] – destijds werkzaam bij DDC – bij [eiseres] thuis geweest. [eiseres] heeft tijdens dat huisbezoek een “Machtigingsformulier aanvraag SDE+” ingevuld en ondertekend. In de aanhef van het formulier is het volgende vermeld:

Met ondertekening van dit document machtigt u "De DuurzaamheidsConsulent B.V." om namens u of uw onderneming de SDE+ subsidie aan te vragen. De aanvraag van deze subsidie verplicht u niet tot afname van de installatie, de aanvraag verzekerd u dat uw subsidie is toegekend alvorens wij het traject verder ingaan.
2.4.
DDC heeft op 23 maart 2020 bij RVO een SDE-subsidieaanvraag ingediend voor [eiseres] . In de aanvraag heeft DDC het KvK-nummer, de handelsnaam en adresgegevens van een ander bedrijf dan DDC ingevuld. [eiseres] heeft geen enkele relatie of verbinding met dit andere bedrijf. DDC heeft wel de bankgegevens van [eiseres] ingevuld en de gegevens van [eiseres] als contactpersoon opgegeven. De aanvraag ziet ook op het beschikbare dakoppervlakte bij [eiseres] van 2.500 m².
2.5.
RVO heeft op 23 juni 2020 een beschikking met kenmerk [nummer] afgegeven voor het adres van [eiseres] , maar op naam van het andere bedrijf. De subsidie is verleend over de periode 1 september 2021 tot en met 31 augustus 2036 voor een bedrag van maximaal € 327.095,00. Een van de verplichtingen waaraan moet worden voldaan om subsidie te krijgen is ‘U neemt de productie-installatie zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen 1,5 jaar na de datum van de beschikking in gebruik.’
2.6.
De heer [A] heeft op 16 september 2020 een e-mail vanaf het e-mailadres [e-mail adres] gestuurd aan [eiseres] waarin hij aankondigde dat [eiseres] over enkele dagen een factuur ontvangt vanuit PV Groen Advies.
2.7.
Op 30 september 2020 ontving [eiseres] van PV Groen Advies een factuur van € 1.028,50 voor ‘Eenmalige onkostenvergoeding t.b.v. begeleiding SDE traject’.
2.8.
[eiseres] ontving bij e-mail van 13 oktober 2020 de beschikking zoals genoemd in rov. 2.5 van DDC. In de e-mail van 1 november 2020 heeft [eiseres] contact opgenomen met DDC de vraag waarom de beschikking niet op haar naam staat. Hierop reageert DDC diezelfde dag: “De beschikking staat op uw naam.”
2.9.
DDC heeft RVO verzocht om de beschikking op naam van [eiseres] te stellen, maar is hier niet in geslaagd. Zij heeft [eiseres] laten weten dat “
het in principe een formaliteit [is] wat administratief verwerkt moet worden, maar dit is pas mogelijk na realisatie van de installatie.
2.10.
[eiseres] is vervolgens een bezwaar- en beroepsprocedure gestart bij RVO. Zij heeft bij brief van 12 april 2021 RVO verzocht de tenaamstelling van de beschikking te wijzigen. Bij besluit van 11 juni 2021 heeft de RVO dit verzoek afgewezen.
2.11.
[eiseres] heeft daartegen bezwaar ingesteld. Op 13 oktober 2021 heeft RVO een beslissing op bezwaar genomen en het bezwaar ongegrond verklaard.
2.12.
Op 24 december 2021 heeft [eiseres] tegen deze beslissing beroep ingesteld. Op 9 maart 2022 heeft RVO een herziening beslissing op bezwaar genomen. Zij heeft het bezwaar alsnog gegrond verklaard omdat voldoende aannemelijk is dat er sprake is van een fout in het aanvraagformulier voor de SDE-subsidie. Het besluit van 11 juni 2021 heeft zij herroepen en een ontheffing verleend voor de overdracht van de subsidieverlening van het andere bedrijf aan [eiseres] . Omdat [eiseres] op basis van de SDE-subsidiebeschikking van 23 juni 2020 de productie-installatie uiterlijk binnen achttien maanden na de subsidieverlening (vgl. de verplichting zoals weergegeven in rov. 2.5), derhalve 23 december 2021, in gebruik had moeten nemen en deze uiterste ingebruiknametermijn inmiddels was verstreken, heeft RVO tevens een maximale ontheffing verleend van één jaar op de ingebruiknametermijn op basis van artikel 62 lid 3 Besluit SDE. Dit betekent dat de productie-installatie uiterlijk op 23 december 2022 in gebruik moet zijn genomen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert na wijziging van haar eis – samengevat – het volgende:
I. veroordeling van DDC tot betaling van een schadevergoeding van in totaal € 140.695,07, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dagvaarding;
II. veroordeling van DDC tot betaling van een bedrag van € 507,50 ter vergoeding van de door [eiseres] gemaakte deskundigenkosten;
III. veroordeling van DDC tot betaling van een bedrag van € 2.181,95 aan buitengerechtelijke incassokosten;
IV. veroordeling van DDC in de proceskosten.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. Er is sprake van een overeenkomst van opdracht. DDC is tekortgeschoten in haar verplichting tegenover [eiseres] , omdat zij een onjuist ingevulde aanvraag heeft ingediend. Hierdoor is het zonnestroomsysteem pas op 24 november 2022 gerealiseerd in plaats van uiterlijk in december 2021. Zij heeft daarom € 4.630,85 aan schade geleden voor het eigen verbruik aan stroom over 2022. Daarnaast heeft zij laten berekenen dat zij over 2022 een terugleververgoeding (hierna: TLV) had kunnen ontvangen van € 91.528,41. Hier trekt zij de kosten van het eigen verbruik vanaf zodat haar schade op een bedrag van € 86.897,56 uitkomt. Voor het laten berekenen van de TLV heeft zij Tendens ingeschakeld die hiervoor een bedrag van € 507,50 hebben gerekend. Tot slot zijn de kosten voor het aanschaffen en installeren van een zonnestroomsysteem in dat jaar toegenomen met € 53.797,51. Al met al vordert zij daarom een totaalbedrag van € 86.897,56 + € 53.797,51 = € 140.695,07.
3.3.
DDC voert verweer.

4.De beoordeling

Partijen hebben een overeenkomst van opdracht gesloten
4.1.
Er is discussie over de vraag of tussen partijen een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. [eiseres] stelt dat hiervan sprake is. DDC betwist dit.
4.2.
DDC voert allereerst aan dat de SDE-subsidie
om nietis aangevraagd, zodat geen sprake is van een overeenkomst van opdracht. Daarnaast voert zij aan dat [eiseres] zich heeft laten bijstaan door PV Groen Advies. PV Groen Advies is een eigen rechtspersoonlijkheid waarmee DDC verder niets te maken heeft. De heer [A] en mevrouw [B] zijn daarvan de eigenaren. Zij hebben beiden in het verleden bij DDC gewerkt. [A] is in maart 2020 bij DDC vertrokken, op 30 april 2020 is met hem een vaststellingsovereenkomst gesloten en hij is later uitgeschreven als bestuurder. [B] is gelijktijdig met [A] vertrokken. [A] en [B] mochten dus DDC niet meer vertegenwoordigen. [eiseres] heeft de factuur aan PV Groen Advies betaald en PV Groen Advies moet dus als opdrachtgever worden gekwalificeerd. [eiseres] moet dus PV Groen Advies en niet DDC in rechte aan te spreken.
4.3.
De rechtbank komt tot het oordeel dat tussen [eiseres] en DDC een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. In november 2019 is [A] bij [eiseres] thuis geweest. [A] was toen nog in dienst bij DDC en had de bevoegdheid om DDC te vertegenwoordigen. Die arbeidsrelatie is pas later in maart 2020 / april 2020 beëindigd. Tijdens dat huisbezoek in 2019 is de machtiging ingevuld en ondertekend voor het aanvragen van de subsidie. Daarmee is [A] namens DDC de verbintenis tegenover [eiseres] aangegaan om voor haar de subsidie aan te vragen. Op dat moment is dus een overeenkomst van opdracht tussen [eiseres] en DDC ontstaan. Dat later aan PV Groen Advies is betaald door [eiseres] , doet daar niets aan af.
DDC is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenis
4.4.
Niet in geschil is dat DDC in de subsidieaanvraag onjuiste gegevens heeft opgenomen als gevolg waarvan een onjuiste tenaamstelling in de SDE-beschikking is vermeld. DDC heeft daarmee niet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht genomen, zoals bedoeld in artikel 7:401 BW. DDC is dus tekortgeschoten in haar verbintenis tegenover [eiseres] . De schade die [eiseres] door de foutieve subsidieaanvraag heeft geleden, moet DDC vergoeden (artikel 6:74 BW).
Verzuim
4.5.
DDC beroept zich op schuldeisersverzuim. Zij stelt ter onderbouwing daarvan dat DDC haar niet heeft geïnformeerd over het feit dat zij een financiering wilde aanvragen voordat zij het zonnestroomsysteem wilde aanschaffen. De rechtbank volgt dit betoog niet. De vraag of [eiseres] al dan niet een financiering moest aanvragen voor de aanschaf van het zonnestroomsysteem heeft immers niets te maken met de tekortkoming van DDC. [eiseres] had DDC hierover niet hoeven inlichten, omdat dit geen invloed heeft op de aanvraag van de subsidie. Dit was evenmin een oorzaak van de fouten die door DDC zijn gemaakt. Van schuldeisersverzuim is dus geen sprake.
4.6.
DDC voert verder aan dat zij niet in verzuim is komen te keren, omdat zij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om het probleem door de foute subsidieaanvraag op te lossen. De rechtbank volgt DDC hier niet in. Zij gaat eraan voorbij dat geen verzuim nodig is, omdat nakoming onmogelijk was. DDC had er immers niet voor kunnen zorgen dat de SDE-beschikking per 23 juni 2020 op de juiste naam was gesteld. Toen [eiseres] de beschikking met de onjuiste tenaamstelling ontving, is de fout pas ontdekt en was het kwaad dus al geschied.
Het beroep van DDC op eigen schuld, slaagt niet
4.7.
[eiseres] stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de foutieve subsidieaanvraag in die zin dat zij het zonnestroomsysteem pas in november 2022 heeft kunnen realiseren in plaats van uiterlijk in december 2021. DDC voert als verweer ten aanzien van deze schade allereerst aan dat de vertraging mede door [eiseres] komt. Zij beroept zich op eigen schuld van [eiseres] (artikel 6:101 BW). Volgens haar heeft zij [eiseres] erop geattendeerd dat zij bij een afstandsverklaring van het bedrijf waarop de SDE-beschikking op naam was gesteld en na realisatie van het zonnestroomsysteem, alsnog een subsidie kon verkrijgen (vgl. rov. 2.9). [eiseres] wilde echter niet het zonnestroomsysteem al realiseren voordat zij een juiste SDE-beschikking en een financiering van de Rabobank had. [eiseres] heeft echter niet aan DDC gemeld dat de Rabobank geen financiering kon verstrekken vanwege de onjuiste tenaamstelling in de SDE-beschikking. Daarnaast stelt DDC dat [eiseres] niet of onvoldoende heeft onderbouwd dat de beschikking met juiste tenaamstelling nodig was voor de aanvraag van de financiering. Volgens haar blijkt dit niet uit de e-mail van de Rabobank (productie 8 bij dagvaarding) die [eiseres] heeft overgelegd. Volgens DDC heeft [eiseres] dus onvoldoende onderbouwd dat zij het zonnestroomsysteem niet al eerder had kunnen realiseren. Dat de tenaamstelling pas zo laat is gewijzigd, is dus aan [eiseres] te wijten, aldus DDC.
4.8.
[eiseres] brengt tegen het standpunt van DDC in dat de aanschaf van een zonnestroomsysteem een forse investering is die zonder subsidie niet rendabel is, ongeacht of voor de aanschaf van het systeem een financiering is afgesloten. Een financiering moet immers terugbetaald worden. Zij wilde daarom niet het zonnestroomsysteem aanschaffen zonder enige zekerheid dat de subsidie op haar naam zou worden gesteld.
De rechtbank volgt [eiseres] in het betoog dat dit in dit geval niet van haar verlangd kon worden dat zij het zonnestroomsysteem zou aanleggen zonder dat er een subsidie aan haar zou worden verstrekt. Dat was ook immers de route is [eiseres] en DDC zijn ingeslagen: DDC zou voor [eiseres] eerst een SDE-subsidie aanvragen, waarna het zonnestroomsysteem door [eiseres] zou worden gerealiseerd. Dit geldt ook voor kosten die zijn gemoeid met de aanschaf van het zonnestroomsysteem, zoals genoemd door [eiseres] in de tabel in randnummer 11 van de akte wijziging eis. Zolang niet duidelijk was dat de SDE-beschikking op haar naam zou worden gezet, hoefde [eiseres] geen kosten te maken die verband houden met de realisatie van het zonnestroomsysteem. De vraag of [eiseres] een financiering kon verkrijgen met of zonder een juiste SDE-beschikking is niet relevant, omdat een financiering de aanschaf van een zonnestroomsysteem zonder dat subsidie wordt toegekend, niet ineens wel rendabel maakt. Van eigen schuld van [eiseres] is dus geen sprake.
Vaststelling van de schade
4.9.
Ter vaststelling van de schade die [eiseres] heeft geleden als gevolg van de foutieve subsidieaanvraag moet de hypothetische situatie met de werkelijke situatie worden vergeleken. De hypothetische situatie in kwestie is dat DDC geen fouten in de subsidieaanvraag heeft gemaakt. In dat geval had [eiseres] op 23 juni 2020 een SDE-beschikking met de juiste tenaamstelling gehad. In de beschikking van 23 juni 2020 is bepaald dat het zonnestroomsysteem op 23 december 2021 gerealiseerd moest zijn. Met [eiseres] neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat in de hypothetische situatie [eiseres] dus uiterlijk op die datum een zonnestroomsysteem gerealiseerd zou hebben. De werkelijke situatie in kwestie is dat DDC wel fouten in de subsidieaanvraag heeft gemaakt waardoor het realiseren van het zonnestroomsysteem is vertraagd. [eiseres] stelt dat zij het zonnestroomsysteem op 24 november 2022 heeft gerealiseerd. DDC betwist dat, maar een enkele ongemotiveerde betwisting is gelet op de overgelegde zonne-analyse (productie 34 [eiseres] ) niet voldoende. Uit deze zonne-analyse volgt dat [eiseres] in december 2022 voor het eerst stroom heeft teruggeleverd. Het is aannemelijk dat het zonnestroomsysteem op 24 november 2022 is gerealiseerd. DDC heeft in ieder geval niets aangevoerd waaruit volgt dat deze datum van realisatie niet klopt. De rechtbank gaat dan ook uit van de datum 24 november 2022. Uit de vergelijking van de hypothetische situatie met de werkelijke situatie volgt dus de conclusie dat het zonnestroomsysteem door de fouten in de subsidieaanvraag ongeveer een jaar later is gerealiseerd. De schade die [eiseres] daardoor heeft geleden, moet DDC vergoeden.
4.10.
[eiseres] stelt dat als zij het zonnestroomsysteem klaar had gehad in december 2021, zij direct daarvan had kunnen profiteren. Zij had dan geen kosten aan eigen verbruik voor stroom gehad over het jaar 2022, want haar eigen verbruik zou dan in mindering worden gebracht op de vergoeding die zij zou ontvangen voor de stroom die zij zou terug leveren. Het eigen verbruik heeft zij als volgt berekend: Het zonnestroomsysteem heeft een nominaal vermogen van 522.000 kWh. [eiseres] had in het jaar 2022 een stroomverbruik van 33,920 MWh, welk verbruik zij heeft ingekocht tegen een totaalbedrag van € 4.630,85 (voorschotten + eindafrekening, zie productie 22 dagvaarding). DDC heeft aangevoerd dat er ook sprake is van het gebruik van stroom door [eiseres] in privé en dat dit in van het totale stroomverbruik moet worden afgetrokken. Dit verweer van DDC is niet in het belang van DDC. Hierna, uit r.o. 4.12, zal namelijk volgen dat het eigen verbruik van de terugleververgoeding wordt afgetrokken dus hoe hoger het bedrag aan eigen verbruik, hoe meer in het voordeel dat voor DDC is. [eiseres] houdt uit pragmatisch oogpunt vast aan de kosten voor het eigen verbruik van in totaal € 4.630,85, zodat de rechtbank dat ook zal doen.
4.11.
Wat betreft de overige opgewekte stroom stelt [eiseres] dat zij die in 2022, net zoals zij nu doet, zou hebben verkocht aan Engie Energie Nederland B.V. (hierna: Engie). Zij heeft de heer [C] van Tendens, een berekening laten maken van de TLV die zij in 2022 had kunnen ontvangen. Tendens heeft de TLV berekend op basis van het contract dat [eiseres] vanaf eind 2022 heeft afgesloten met de in 2022 bij Engie geldende tarieven. Deze berekening heeft tot een bedrag van € 91.528,41 geleid aan TLV in 2022. DDC voert aan dat Tendens van een onjuist tarief uitgaat, omdat op pagina 2 van de factuur van Engie (productie 22 bij dagvaarding) de tarieven van 2022 vermeld zijn en dit zijn andere bedragen dan die Tendens gebruikt. [eiseres] heeft echter uitgelegd dat deze tarieven zijn gebaseerd op het contract dat [eiseres] nog in 2021 had, namelijk die van een kleinverbruiker. Zij had immers het zonnestroomsysteem – waarvoor tarieven van een grootverbruiker gelden – toen nog niet. Engie hanteert andere tarieven bij een kleinverbruiker. Tendens heeft de tarieven van een grootverbruiker gehanteerd, zodat die inderdaad afwijken van de tarieven op de factuur van Engie, maar dat de tarieven die Tendens heeft gebruikt juist zijn. De rechtbank volgt dat standpunt. DDC voert daarnaast aan dat er in 2022 ook andere tarieven waren dan die Tendens heeft gebruikt. [eiseres] heeft daar tegenin gebracht dat [eiseres] een variabel contract heeft en dat er daarom wordt gewerkt met beurstarieven. Over het jaar 2022 zijn deze tarieven inmiddels bekend. Tendens heeft aan de hand daarvan de terugleververgoeding over 2022 berekend. DDC heeft dit onvoldoende gemotiveerd weersproken. De rechtbank gaat dan ook uit van de juistheid van de berekening van Tendens.
4.12.
[eiseres] heeft het bedrag aan eigen verbruik in mindering gebracht op de terugleververgoeding, omdat Engie dat ook heeft gedaan. Zij verwijst ter onderbouwing naar de jaarafrekening, productie 39 bij haar akte. DDC voert aan dat er niet gesaldeerd kan worden omdat [eiseres] een grootverbruiker is. De rechtbank volgt dit standpunt van DDC niet. Het is zoals in r.o. 4.10 gezegd, in het voordeel van DDC dat het eigen verbruik in mindering wordt gebracht op de TLV. Of er wel of niet gesaldeerd kan worden, kan in het midden blijven, omdat de berekening van [eiseres] tot een voor DDC gunstiger resultaat leidt. De rechtbank gaat dan ook uit van de berekening van [eiseres] . Dat betekent dat op het bedrag van € 91.528,41 aan TLV over 2022, het bedrag van € 4.630,85 aan eigen verbruik in mindering zal worden gebracht. Het gevorderde bedrag van € 86.897,56 zal dan ook worden toegewezen.
4.13.
Verder stelt [eiseres] dat zij het zonnestroomsysteem pas een jaar later heeft kunnen aanschaffen en de prijs van het zonnestroomsysteem over dat jaar is opgelopen. Als zij het systeem in 2021 had gerealiseerd, dan had dat haar in totaal € 53.797,51 bespaard, aldus [eiseres] . Zij berekent dit bedrag als volgt.
De kosten van het gerealiseerde zonnestroomsysteem bedroegen € 385.438,67. Zij heeft hierbij voor een goedkoper systeem gekozen dan waarvoor zij op 11 mei 2020 een offerte (productie 33 dagvaarding) ontving. Zij heeft geïnformeerd bij de leverancier van het zonnestroomsysteem wat de prijs van dit goedkopere en gerealiseerde systeem in 2021 is geweest. De leverancier heeft haar hiervan een offerte verstrekt (productie 37 akte [eiseres] ). Hieruit volgt dat als zij exact hetzelfde systeem in december 2021 had gerealiseerd als dat zij nu heeft, dit haar € 335.376,85 gekost. In vergelijking met de prijs die [eiseres] in 2022 voor het zonnestroomsysteem heeft betaald, is de prijs van het systeem dus met € 50.061,82 gestegen. DDC voert aan dat de offerte die [eiseres] als productie 37 heeft overgelegd, hypothetisch is en niet een redelijke marktprijs vertegenwoordigt. Wat wel een redelijke marktprijs is, voert DDC echter niet aan. [eiseres] heeft twee gelijkwaardige offertes overgelegd van hetzelfde systeem bij dezelfde leverancier waaruit een prijsverschil volgt. De rechtbank vindt daarom de gestelde prijsstijging voldoende onderbouwd. Dat de offerte al bij de dagvaarding voorhanden was, maar pas bij een latere akte is overgelegd, doet daar niets aan af. [eiseres] heeft inderdaad bij de dagvaarding daardoor een verkeerde berekening gemaakt, maar heeft dit bij haar eiswijziging juist aangepast. Het bedrag van € 50.061,82 wordt toegewezen.
4.14.
Het overige gevorderde schadebedrag van in totaal € 3.735,69 (€ 53.797,51 - € 50.061,82) bestaat uit kosten vanwege prijsstijgingen in arbeid en materiaal. Een tabel met deze kosten is opgenomen in randnummer 11 van de akte houdende wijziging van eis. DDC betwist dat er causaal verband staat tussen de tekortkoming en de kosten die [eiseres] in haar tabel de akte wijziging eis heeft vermeld. De kosten die [eiseres] heeft opgenomen zien op de aanschaf van een grootverbruik aansluiting, het laten maken van constructieberekeningen, de aanschaf van staal, golfplaten, hout en bevestigingen voor het aanpassen van de constructie en arbeid van de timmerman en lasser. Dit zijn allemaal kosten die [eiseres] heeft moeten maken om het zonnestroomsysteem te kunnen realiseren. Dat deze kosten een jaar later hoger zijn uitgevallen vanwege prijsstijgingen, heeft [eiseres] voldoende onderbouwd met de offerte uit 2022 en facturen (productie 24, 26, 27, 28 en 29 dagvaarding) en de offerte van 2020 (productie 24 dagvaarding), dan wel de indexcijfers van het CBS (productie 30 dagvaarding) die een inschatting geven van de gestegen prijzen voor arbeid en materiaal in de bouw, omdat [eiseres] voor die kosten geen offertes uit 2020/2021 voorhanden had. Deze schades staan daarmee dus direct in verband met de tekortkoming. Zonder de tekortkoming was er immers geen vertraging opgelopen en waren deze kosten lager uitgevallen. Het bedrag van € 3.735,69 zal dan ook worden toegewezen.
Overige verweren van DDC
4.15.
DDC heeft nog een beroep gedaan op de schadebeperkingsplicht van [eiseres] en de redelijkheid en billijkheid, maar heeft daar dezelfde feiten en omstandigheden aan ten grondslag gelegd als bij haar beroep op eigen schuld. Uit r.o.4.7 volgt dat de rechtbank het met de stellingen van DDC niet eens is. Ondanks dat de toetsing van de schadebeperkingsplicht en de redelijkheid en billijkheid op sommige punten licht afwijken van de toetsing van het beroep op eigen schuld, is het waardeoordeel dezelfde: van [eiseres] had niet verlangd mogen worden dat zij het zonnestroomsysteem zou aanschaffen of voorbereidende werkzaamheden waaraan kosten zijn verbonden zou uitvoeren c.q. laten uitvoeren voordat zij de SDE-beschikking op haar naam was gesteld. De stellingen van DDC leiden dus evenmin tot een geslaagd beroep op de schadebeperkingsplicht van [eiseres] en de redelijkheid en billijkheid leiden.
De vorderingen zullen worden toegewezen
4.16.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van € 140.695,07 (€ 86.897,56 + € 50.061,82 + € 3.735,69) zal worden toegewezen, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente. De gevorderde wettelijke rente is immers onweersproken en gegrond op de wet.
4.17.
Het gevorderde bedrag van € 507,50 aan kosten dat [eiseres] heeft betaald aan Tendens voor het berekenen van de terugleververgoeding, zal eveneens worden toegewezen. Deze kosten heeft zij gemaakt in het kader van het vaststellen van de schade, zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Het bedrag is verder voldoende onderbouwd met de factuur (productie 41 akte eiswijziging). De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag zal, als onweersproken en op de wet gegrond, worden toegewezen.
De buitengerechtelijke incassokosten
4.18.
[eiseres] maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 2.181,95, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. De rechtbank stelt verder vast dat [eiseres] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet hoger dan het tarief dat in het Besluit is bepaald. Daarom wordt € 2.181,95 toegewezen.
[eiseres] is btw-plichtig
4.19.
[eiseres] stelt in haar dagvaarding de btw niet te kunnen verrekenen. DDC betwist dat. Zij voert aan dat per 1 januari 2018 de BTW Landbouwregeling is afgeschaft waardoor [eiseres] vanaf dat moment weer btw-plichtig is geworden. [eiseres] kan dus wel haar btw verrekenen, zodat zij geen btw over haar dagvaardingskosten en gevorderde verbouwingskosten mag rekenen.
Het is juist dat [eiseres] per 1 januari 2018 btw-plichtig is geworden. De gevorderde btw over de dagvaardingskosten zullen dan ook worden afgewezen. In tegenstelling tot wat DDC aanvoert, vordert [eiseres] geen btw over haar verbouwingskosten. De door haar gevorderde bedragen in prijsverschil zijn dan ook juist berekend.
De proceskosten
4.20.
DDC is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
109,44
- griffierecht
2.277,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2,00 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
6.422,44
4.21.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt DDC om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 140.695,07, vermeerderd met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 12 juni 2023, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt DDC om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 507,50, vermeerderd met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 18 juli 2024 tot aan de volledige betaling,
5.3.
veroordeelt DDC om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 2.181,95 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 12 juni 2023, tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt DDC in de proceskosten van € 6.422,44, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 178,00 plus de kosten van betekening als DDC niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.5.
veroordeelt DDC tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Zandman en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2024.