ECLI:NL:RBOBR:2024:3691

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 augustus 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
01.047062.24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor brandstichting met gevaar voor goederen en zwaar lichamelijk letsel in zorginstelling

Op 12 augustus 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 8 februari 2024 in Eindhoven brand heeft gesticht in een zorginstelling (GGzE) door een matras in brand te steken. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht, waarbij gemeen gevaar voor goederen en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was. De verdachte, die op dat moment gedetineerd was, had eerder een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd gekregen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 18 maanden op, met daarnaast een terbeschikkingstelling (tbs) met bevel tot verpleging. De rechtbank oordeelde dat er geen gronden waren voor schorsing van de vervolging en dat de dagvaarding geldig was. De verdediging had aangevoerd dat de verdachte ontoerekeningsvatbaar was, maar de rechtbank concludeerde dat de brandstichting in verminderde mate aan de verdachte kon worden toegerekend. De rechtbank nam de adviezen van deskundigen over die wezen op de psychische stoornissen van de verdachte. De rechtbank gelastte ook de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf van 5 maanden. De uitspraak is gedaan na een onderzoek ter terechtzitting op 16 mei en 29 juli 2024.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer vordering: 01.132420.21 Parketnummer: [01-047062-24]
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team Strafrecht
Parketnummer: 01.047062.24
Parketnummer vordering: 01.132420.21
Datum uitspraak: 12 augustus 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1985] ,
wonende te [adres 1] ,
thans gedetineerd te: P.I. Zwolle, PPC.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 16 mei 2024 en 29 juli 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 12 april 2024.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 8 februari 2024 te Eindhoven opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een matras en/of een hoofdkussen in verblijfs- (en/of woon-)ruimte nummer [ruimte nummer] op afdeling BIZ, in het gebouw van GGzE aan de [adres 2] , terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten overig meubilair en/of naastgelegen verblijfsruimtes, en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten het personeel en andere cliënten van GGzE die op dezelfde afdeling aanwezig waren,

te duchten was.

De vordering na voorwaardelijke veroordeling.

De zaak met parketnummer 01.132420.21 is aangebracht bij vordering van 26 maart 2024. Deze vordering heeft betrekking op het vonnis van de rechtbank te Oost-Brabant van 18 februari 2022.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De beoordeling van de ten laste gelegde feiten.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan verdachte ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat partiële vrijspraak dient te volgen voor wat betreft het bestanddeel dat levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor andere personen te duchten was. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de brand beperkt is gebleven tot het hoofdkussen en het matras in de kamer van verdachte. Het gebouw waar de brand is ontstaan en de indeling daarvan strekt ertoe het brandvermogen te limiteren. In het dossier ontbreekt informatie ten aanzien van de mate waarin bewoners en medewerkers van de instelling blootgesteld waren aan giftige rook of het risico dat zij aan giftige rook konden worden blootgesteld.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen.
 De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 29 juli 2024 afgelegd.
Ik heb op 8 februari 2024 in mijn kamer met nummer [ruimte nummer] in het gebouw van GGzE aan de [adres 2] te Eindhoven met een aansteker een matras in brand gestoken. Ik had de aansteker naar mijn kamer meegenomen. Ik wist dat ik geen aanstekers op mijn kamer mocht hebben.
 Het proces-verbaal van aangifte, proces-verbaalnummer 240208-324-152 opgemaakt en afgesloten op 8 februari 2024, p. 8 en 9. Dit proces-verbaal houdt onder meer zakelijk weergegeven in de verklaring van [medewerker] namens De Grote Beek.
Op 8 februari 2024 omstreeks 17:08 uur hoorde ik dat er een brandvooralarm afging op de afdeling BIZ. De bedrijfshulpverlener van dienst was ter plaatse gegaan. (…) Ik hoorde hem zeggen dat er een matras in brand stond en dat zelf blussen onmogelijk was. (…) Ik hoorde hem zeggen dat de cliënt [verdachte] overgeplaatst was naar de separeerruimte voor de veiligheid en dat de brand in haar kamer was ontstaan. (…) Toen de brandweer ging blussen kwam er nog veel zwarte rook uit de kamer. (…) Door de brand moest het gebouw ontruimd worden. Op deze afdeling zijn ongeveer 50 cliënten aanwezig en ongeveer 15 personeelsleden.
 Het proces-verbaal van verhoor getuige, proces-verbaalnummer 240208-324-307 opgemaakt en afgesloten op 8 februari 2024, p. 10. Dit proces-verbaal houdt onder meer zakelijk weergegeven in de verklaring van [getuige] .
Op 8 februari 2024 omstreeks 17.00 was ik werkzaam op afdeling BIZ aan de [adres 3] te Eindhoven. (…) Ik hoorde dat een collega zei dat op kamer [ruimte nummer] een voormelding was. De voormelding betekent dat er mogelijk brand is, in ieder geval rook. (…) We hoorden [verdachte] , die in de kamer zat, roepen. (…) We hebben vervolgens het luik open gemaakt. Ik zag door het luik dat op het matras van [verdachte] vlammen te zien waren. De vlammen waren ongeveer 70 cm breed en ongeveer 50 cm hoog, geschat.
 Het proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaalnummer PL2100-2024029019-8 opgemaakt en afgesloten op 8 februari 2024, p. 14. Dit proces-verbaal houdt onder meer zakelijk weergegeven in als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] .
Een van de medewerkers leidde ons naar de kamer waar zojuist de brand gewoed had. Wij zagen dat de deur zwarte vlekken had. Wij roken een sterke brandlucht. In de kamer zagen wij dat het hoofdkussen en het matras aan het hoofdeinde flink beschadigd waren. Wij zagen dat het kussen en een deel van het matras zwart van kleur was en dat het er verkoold uitzag. Wij zagen dat de plastic lampenkap die boven het bed hing gesmolten was en dat het plastic uitgelopen was naar onder. Ook zagen wij dat een deel van het hoofdbord zwart van kleur en verkoold was. Verder zagen wij dat in de gehele kamer een zwarte laag roet op de muren en kasten stond. Wij zagen dat er op de grond een laag water van ongeveer drie centimeter stond en dat een raam naar buiten van ongeveer anderhalf bij één meter gebarsten was en dat er in de onderste helft van dit raam een groot gat zat.
 Een geschrift, te weten een e-mailbericht van 8 februari 2024 van [medewerker brandweer] , brandweer Brabant-Zuidoost, p. 33. Dit e-mailbericht houdt onder meer zakelijk weergegeven in.
Hierbij een korte uiteenzetting van een brandmelding op de [adres 3] GGZE op 8 februari 2024. Bij aankomst van de brandweer stond op de begane grond in een cliëntenkamer een matras in brand. (…) De gevaarsetting bij dit incident zit hem vooral in de rookontwikkeling, de ingeademde rook is giftig en heeft bovendien een verstikkende werking, ik kreeg te horen dat er ongeveer 30 mensen zijn geëvacueerd. Als bewoners of personeel hieraan worden blootgesteld, is dit niet goed voor de gezondheid.
Nadere overwegingen van de rechtbank.
Gevaar voor andere personen.
De rechtbank oordeelt, anders dan door de verdediging bepleit, dat sprake is van het duchten van gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor andere personen. Verdachte heeft de brand gesticht in een gesloten setting waar meerdere cliënten van de GGzE aanwezig waren, die niet vrijelijk zelf hun kamers konden verlaten. Er is ook sprake van gevaar voor het personeel van de GGzE aangezien van hen verwacht wordt dat zij patiënten in een dergelijke noodsituatie veilig naar buiten begeleiden. Daarnaast waren er boven de kamer waar verdachte brand heeft gesticht ook wooncomplexen aanwezig. De rechtbank merkt op dat het voor een bewezenverklaring niet relevant is of er op dat moment mensen aanwezig waren in de woonruimte noch dat het ontstane gevaar zich gerealiseerd heeft.
Levensgevaar.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat niet bewezenverklaard kan worden dat er sprake was van het duchten van levensgevaar voor andere personen. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat verdachte de brand overdag heeft gesticht, waardoor het risico op het overrompelen van andere personen aanzienlijk lager is dan wanneer de brand tijdens de nachtelijke uren zou zijn gesticht.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 8 februari 2024 te Eindhoven opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een matras en/of een hoofdkussen in ruimte nummer [ruimte nummer] op afdeling BIZ, in het gebouw van GGzE aan de [adres 2] , terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten overig meubilair en naastgelegen verblijfsruimtes, en
- gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten het personeel en andere cliënten van GGzE die op dezelfde afdeling aanwezig waren, te duchten was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft bepleit dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van de brandstichting. De verdediging voert daartoe aan dat verdachte vlak na de brandstichting geen verklaring over haar motief kon geven en dat zij weliswaar later verklaarde uit boosheid te hebben gehandeld, maar ook dat haar verklaringen warrig blijven. Ook nog ten tijde van de inhoudelijke behandeling.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de brandstichting in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen is. Zij voert daartoe aan dat een dubbelrapportage aangaande verdachte is opgesteld waarin de deskundigen adviseren de brandstichting, mits bewezenverklaard, in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
Het oordeel van de rechtbank.
In het Nederlands strafrecht is het uitgangspunt dat elke dader verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door hem of haar gepleegde strafbare feit. Een strafbaar feit kan daarom in beginsel aan de verdachte worden toegerekend. Daarop is echter een uitzondering. In artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap niet kan worden toegerekend.
Het gaat bij de ontoerekenbaarheid om een exceptie; een uitzondering op het uitgangspunt dat iemand die zich schuldig maakt aan een strafbaar feit daarvoor kan worden gestraft. Een dergelijke uitzondering kan niet licht worden aanvaard. Indien en voor zover aan een verdachte zijn daden verminderd zijn aan te rekenen, zal dit bij de strafoplegging als matigende omstandigheid gelden.
De vraag naar de toerekenbaarheid is een juridische vraag. Het gaat om het vaststellen van een strafuitsluitingsgrond en de vaststelling of aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, is een juridisch oordeel dat voorbehouden is aan de strafrechter. De strafrechter kan bij de beantwoording van deze vraag gebruik maken van adviezen van gedragsdeskundigen. De strafrechter heeft echter een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan de door deskundigen uitgebrachte adviezen. Aan de strafrechter komt een zekere beoordelings-vrijheid toe bij het waarderen van adviezen en het maken van een selectie daaruit.
Om ontoerekeningsvatbaarheid aan te kunnen nemen moet voldaan zijn aan drie vereisten. Er moet in de eerste plaats sprake zijn van een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap. In de tweede plaats moet er een causaal verband bestaan tussen genoemde stoornis, aandoening of handicap en het tenlastegelegde feit. Tot slot moet deze stoornis, aandoening of handicap zodanig zijn dat zij aan toerekening van het strafbare feit aan de dader in de weg staan.
De rechtbank heeft ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte acht geslagen op de inhoud van een rapportage van psychiater drs. A. Gosker d.d. 13 mei 2024 en een rapportage van klinisch psycholoog P. Fleurkens d.d. 14 mei 2024.
Beide deskundigen concluderen dat verdachte lijdt aan diverse psychische stoornissen en persoonlijkheidsproblematiek (eerste vereiste), dat die stoornissen en persoonlijkheidsproblematiek ook aanwezig waren tijdens – en hebben doorgewerkt in – het plegen van de brandstichting (tweede vereiste) en dat het ten laste gelegde daarom verminderd aan verdachte moet worden toegerekend (derde vereiste). De rechtbank merkt daarbij specifiek op dat het gegeven dat verdachte een aansteker bij zich droeg ten tijde van het plegen van de brandstichting terwijl haar dit niet toegestaan was kan duiden op een doelgerichte actie. De psychiater schrijft hierover dat hierin mogelijk een stuk bewust gedrag zit, zonder dat kan worden uitgesloten dat er een (deels) psychotisch motief aan vooraf ging.
De rechtbank is van oordeel dat het advies van de deskundigen ten aanzien van de mate van toerekeningsvatbaarheid wordt gedragen door een deugdelijke en inzichtelijke motivering. De rechtbank ziet geen reden om af te wijken van deze valide redenering. De rechtbank neemt het advies omtrent de mate van toerekenbaarheid en de gronden waarop dit berust dan ook over en maakt die tot de hare.
Dat betekent dat de rechtbank tot het oordeel komt dat het feit aan verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend. Daarmee wordt het beroep van de verdediging op volledige ontoerekenbaarheid verworpen.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het ten laste gelegde feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drieënhalf jaar onder aftrek van de tijd die verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast vordert de officier van justitie oplegging van een ongemaximeerde terbeschikkingstelling van verdachte met verpleging van overheidswege. Voorts vordert de officier van justitie de volledige tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 18 februari 2022 opgelegde voorwaardelijke straf. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft aangevoerd dat er sprake is van ingewikkelde problematiek bij verdachte. De verdediging voert aan dat verdachte al jaren in een strikt kader van psychische zorg verblijft en voor een gelijksoortig delict recent is onderzocht in het Pieter Baan Centrum. Toen is geadviseerd die zaak met een zorgmachtiging af te doen. De verdediging ziet geen reden waarom dat advies van destijds onjuist zou zijn of waarom het risico op herhaling bij oplegging van een tbs-maatregel kleiner zou zijn dan bij een behandeling in een gesloten psychiatrische zorginstelling. De verdediging benoemt verder dat verdachte behandeling in het kader van een tbs-maatregel niet wil. De behandelbaarheid van verdachte is bovendien klein, de aandoeningen waar verdachte mee kampt zijn chronisch. Verder geeft de verdediging aan dat oplegging van een terbeschikkingstelling van verdachte met verpleging van overheidswege in combinatie met een langdurige gevangenisstraf niet dienstig is voor het verkleinen van de kans op recidive. In het licht van het vooruitzicht op herstel is het contraproductief. De verdediging geeft aan dat verdachte tevreden is met de hulp die haar op dit moment geboden wordt.
Mocht de rechtbank oplegging van een terbeschikkingstelling van verdachte met verpleging van overheidswege wel passend en geboden achten, dan verzoekt de verdediging om deze gemaximeerd op te leggen gezien de bepleite partiële vrijspraak voor wat betreft het duchten van het gevaar voor levensgevaar en/of zwaar lichamelijk letsel en in ieder geval niet in combinatie met een gevangenisstraf.
Het oordeel van de rechtbank.
Algemeen.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De ernst van de bewezenverklaarde feiten.
Verdachte heeft brand gesticht in de zorginstelling waar zij verbleef. Daarbij heeft zij geen acht geslagen op het gevaar dat daardoor ontstond voor de andere bewoners en het aanwezige personeel. Dat er niet meer schade is ontstaan en dat er geen letsel is ontstaan bij anderen, is niet aan het handelen van verdachte te danken. Door het handelen van verdachte is een zeer gevaarlijke situatie ontstaan. Niet in de laatste plaats ook voor zichzelf. Verdachte zat op een kamer waar zij niet zelf uit kon en toch heeft zij uit onvrede over haar situatie besloten om juist op die kamer op dat moment brand te stichten. Dit was dus ook voor haarzelf een gevaarlijke situatie. Ook daar houdt de rechtbank rekening mee.
Strafverzwarende omstandigheden.
Uit de justitiële documentatie van verdachte van 12 april 2024 blijkt dat zij zich eerder schuldig heeft gemaakt aan brandstichting. Bovendien liep verdachte ten tijde van het plegen van het feit nog in een proeftijd van een voorwaardelijke straf die haar was opgelegd. Zowel de eerder opgelegde straf alsmede de nog lopende proeftijd heeft verdachte er niet van weerhouden opnieuw een dergelijk feit te plegen. De rechtbank rekent verdachte het voorgaande zwaar aan.
De strafmodaliteit.
De rechtbank acht uit een oogpunt van vergelding en ter beveiliging van de maatschappij een vrijheidsbeneming van enige omvang op zijn plaats. De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan - in ieder geval - een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Wel zal de rechtbank een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat volledige tenuitvoerlegging van de bij het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 18 februari 2022 opgelegde voorwaardelijke straf passend en geboden is.
De maatregel.
De rechtbank acht oplegging van de ongemaximeerde maatregel van terbeschikkingstelling van verdachte met verpleging van overheidswege mogelijk en noodzakelijk. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging één van de zwaarste en meest ingrijpende maatregelen is die het Nederlandse strafrecht kent en dat deze maatregel pas moet worden opgelegd als minder ingrijpende interventies niet passend zijn. Daarbij baseert de rechtbank zich, onder andere, op het volgende.
Op 13 mei 2024 heeft de psychiater drs. A. Gosker een rapport omtrent verdachte uitgebracht. De conclusie en het advies luiden:
Gezien de ernst van het tenlastegelegde, gezien het klinisch toestandsbeeld met affectieve, cognitieve en gedragsmatige instabiliteit, de aanwezige risicofactoren en het zeer beperkt aanwezig zijn van beschermende factoren is klinische zorg aangewezen. Er zijn geen randvoorwaarden aanwezig om in de huidige situatie een behandeling in een “meer open” setting succesvol te laten verlopen. Dit heeft helaas de geschiedenis bewezen. Er is noodzaak tot een gestructureerde setting, met een programma met voorspelbare kaders, met overzicht en duidelijkheid. Tijdens de klinische behandeling is verdere diagnostiek van belang gezien de differentiaaldiagnose van een schizoaffectieve stoornis, dit kan bijvoorbeeld van belang zijn voor de benodigde medicatie. Want het is de vraag in hoeverre de huidige medicatie toereikend is en of eventueel andere, dan wel aanvullende, medicatie nodig is. De zoektocht naar effectieve medicatie kan overigens ingewikkeld en langdurig zijn. Voorts in aandacht voor haar complexe traumatische voorgeschiedenis van belang. Het is van belang om zoveel mogelijk samen met betrokkene te zoeken naar wegen om haar te helpen functioneren op een voor haar acceptabel niveau. Waarbij geprobeerd moet worden, in samenwerking met betrokkene, realistische doelen op te stellen waarbij rekening wordt gehouden met zowel haar mogelijkheden als beperkingen. Voor een realistisch plan is informatieverzameling over de eerder ingestelde behandelingen, waaronder medicatie en ingestelde traumabehandelingen, en met name welke behandelingen succesvol waren, van belang.
(…)
Wat betreft het benodigde beveiligings- en zorgniveau moet in eerste instantie gedacht worden aan een forensisch psychiatrische klinische setting met een hoog beveiligings- en zorgniveau. Een dergelijk kader is nodig om een op betrokkene toegesneden begeleidings- behandelings en risicomanagementplan op te stellen en uit te voeren. Waarbij gedacht moet worden aan een zorg- en beveiliging niveau van een FPC (eventueel een FPK indien gespecialiseerd in de beschreven combinatie van psychose, trauma en persoonlijkheidsproblematiek). Tenslotte is een overweging betrokkene buiten de regio Eindhoven te plaatsen. Betrokkene is binnen die regio uitgebreid bekend en heeft lange opnamen achter de rug met veel interactionele problemen, die weliswaar verklaarbaar zijn vanuit pathologie, maar toch sporen hebben achtergelaten. Wellicht kan een nieuwe start elders voordeel opleveren
De rechtbank wordt geadviseerd de boven beschreven behandeling èn begeleiding vorm te geven binnen de maatregel TBS met verpleging van overheidswege. Gezien het huidige toestandsbeeld wordt betrokkene niet in staat geacht opgelegde voorwaarden na te leven, daarvoor is de desorganisatie van het denken en spreken momenteel te groot. Plaatsing in een kliniek in het kader van een Zorg Machtiging wordt niet (meer) geadviseerd. Dit station is gepasseerd en heeft zowel vanuit het oogpunt van risicoreductie als vanuit zorgoogpunt helaas onvoldoende opgeleverd.
Op 14 mei 2024 heeft de psycholoog P. Fleurkens een rapport omtrent verdachte uitgebracht. De conclusie en het advies luiden:
In de ogen van ondergetekende is een intensieve en langdurige klinische behandeling aangewezen voor de ernstige en chronische psychotische stoornis (schizofrenie) en persoonlijkheidsproblematiek. Alleen een dergelijke klinische behandeling heeft mogelijk kans van slagen in het bewerken van de psychische problematiek of anders om deze zoveel mogelijk onder (externe) controle te houden. Het valt immers te bezien in hoeverre de psychische problematiek nog te bewerken valt, maar mogelijk kan een langdurig en stabiel behandelbeleid (met ook antipsychotica en eventuele andere medicatie) hier nog enige verandering in brengen. Daarvoor is veel structuur, (langdurig) toezicht en controle nodig, ook omdat betrokkene in het verleden heeft laten zien tegen advies te stoppen met medicatie waarna het snel bergafwaarts ging met haar. Als de psychische problematiek niet in voldoende mate te bewerken blijkt, dan kan een intensief klinisch behandelkader het recidiverisico anderszins onder meer controle brengen met veel structuur, dagelijkse begeleiding en toezicht. Belangrijk is dat de bejegening wordt afgestemd op betrokkenes kwetsbaarheden, zoals een korte aandachtspanne, moeite anderen te vertrouwen en gebrekkig probleembesef en -inzicht. Hulpverlening moet ook om kunnen gaan met de beperkte regulerende functies (zoals gebrekkige frustratietolerantie) en haar moeilijkheden in het contact, zoals interpersoonlijke conflicten en (verbale) agressie. Hulpverlening met het nodige incasseringsvermogen en een lange adem is dan ook onmisbaar.
(…)
Gezien de ernstige en chronische psychotische stoornis (schizofrenie) en persoonlijkheidsproblematiek, in combinatie met een zeer hoog recidiverisico, wordt geadviseerd om aan betrokkene de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen. Eerdere ambulante (ACT, FACT) en klinische behandelkaders, veelal met crisismaatregelen en zorgmachtigingen binnen de reguliere GGz (bijvoorbeeld opnames op een reguliere HIC) maar ook forensische zorg (bijvoorbeeld meest recent op de BIZ van de GGzE - de Woenselse Poort), hebben de psychische problematiek niet (blijvend) bewerkt en het recidiverisico niet doen afnemen. Hierbij komt dat betrokkene er vaak blijk van heeft gegeven zich niet (blijvend) te kunnen conformeren aan afspraken en voorwaarden, ook niet binnen klinieken met veel structuur en toezicht. Het ten laste gelegde vond plaats binnen een lopende zorgmachtiging. Derhalve volstaat in de ogen van ondergetekende een klinische opname als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel of binnen het kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden niet. Een meer dwingend juridisch kader wordt thans nodig geacht teneinde de psychische problematiek proberen te bewerken en om het recidiverisico in te perken.
De rechtbank neemt de bovenstaande conclusies en adviezen over. De rechtbank is van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling noodzakelijk maakt.
De rechtbank overweegt voorts dat is voldaan aan de formele voorwaarden om de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen. Het hierna te kwalificeren feit betreft een misdrijf waarop naar wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Voorts merkt de rechtbank op dat het een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank verdachte ter beschikking stellen. De rechtbank zal voorts bevelen dat verdachte van overheidswege verpleegd wordt.
Motivering van de beslissing na voorwaardelijke veroordeling 01.132420.21.
De vordering voldoet aan alle wettelijke eisen. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd tot behandeling van deze vordering. Uit onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bijzondere omstandigheden die aan de tenuitvoerlegging in de weg staan zijn niet aanwezig. De rechtbank zal dan ook de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
37a, 37b, 157 Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf en maatregel.
Een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.

Een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging.

Beslissing na voorwaardelijke veroordeling:
Beveelt de tenuitvoerleggingvan de straf, voorzover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de meervoudige strafkamer te Oost-Brabant van 18 februari 2022, gewezen onder parketnummer 01-132420-21, te weten:

een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden.

Dit vonnis is gewezen door:
mr. S.J.H. van de Kant, voorzitter,
mr. A.H.J.J. van de Wetering en mr. L.J. Verborg, leden,
in tegenwoordigheid van mr. J. Beex, griffier,
en is uitgesproken op 12 augustus 2024.