Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
[verdachte] ,
De tenlastelegging.
De formele voorvragen.
De bewijsvraag.
Ten aanzien van feit 2 refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
Rechtbank Oost-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 5 augustus 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een verkeersongeval op 3 juli 2022 te Oirschot. De verdachte, bestuurder van een personenauto, werd beschuldigd van roekeloos rijgedrag, wat zou hebben geleid tot een ongeval waarbij een ander, mevrouw [slachtoffer], zwaar lichamelijk letsel opliep. De officier van justitie eiste een taakstraf van 240 uur en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 6 maanden. De verdediging pleitte voor vrijspraak van het eerste feit, stellende dat er slechts sprake was van een enkele verkeersfout.
De rechtbank oordeelde dat het eerste feit niet wettig en overtuigend bewezen kon worden, aangezien er onvoldoende bewijs was voor roekeloosheid of aanmerkelijke onvoorzichtigheid. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Echter, de rechtbank achtte de tweede tenlastelegging, het verlaten van de plaats van het ongeval, wel bewezen. De verdachte had de plaats van het ongeval verlaten zonder zijn identiteit kenbaar te maken, terwijl hij wist dat er letsel was toegebracht aan het slachtoffer.
De rechtbank legde een taakstraf op van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 3 maanden op. Bij de strafoplegging hield de rechtbank rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn blanco strafblad en de psychische gevolgen van het ongeval voor het slachtoffer. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde straf passend was voor het bewezen verklaarde feit.