ECLI:NL:RBOBR:2024:3544

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 augustus 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
01/014286-24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake poging doodslag met verminderde toerekeningsvatbaarheid

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 1 augustus 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van poging tot moord en poging tot doodslag. De rechtbank sprak de verdachte vrij van poging tot moord, maar verklaarde de poging doodslag wel bewezen. De feiten vonden plaats op 13 januari 2024 te Empel, waar de verdachte haar levensgezel met een hamer op het hoofd sloeg. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachte rade, maar dat de verdachte wel de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer had aanvaard. De rechtbank hield rekening met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, die lijdt aan een ernstige psychische aandoening. De opgelegde straf bestond uit een gevangenisstraf van 540 dagen, waarvan 337 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden waaronder opname in een zorginstelling en een meldplicht bij de reclassering. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan het slachtoffer, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team Strafrecht
Parketnummer: 01.014286.24
Datum uitspraak: 1 augustus 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1953] ,
thans ingeschreven en gedetineerd te: P.I. Zuid Oost, locatie Ter Peel.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 25 april 2024 en 18 juli 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 20 maart 2024.
De tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 18 juli 2024 gewijzigd. Van deze vordering is een kopie aan dit vonnis gehecht. Met inachtneming van de deze wijziging is aan verdachte ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 13 januari 2024 te Empel, gemeente 's-Hertogenbosch
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven, die [slachtoffer] met een mokerhamer, in elk geval een hard en/of zwaar voorwerp, meermalen, althans eenmaal, op diens hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 13 januari 2024 te Empel, gemeente 's-Hertogenbosch
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] , zijnde verdachtes levensgezel, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [slachtoffer] met een mokerhamer, in elk geval een hard en/of zwaar voorwerp, meermalen, althans eenmaal, op diens hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsvraag.

Bewijsbijlage.
Omwille van de leesbaarheid van de overwegingen, wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bijlage A bij dit vonnis.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd voor de onder het primaire feit (impliciet primair) ten laste gelegde poging moord. Zij heeft gevorderd dat de rechtbank tot een bewezenverklaring zal komen van de onder het primaire feit (impliciet subsidiair) ten laste gelegde poging doodslag.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor de primair ten laste gelegde poging moord en poging doodslag. Hij heeft in dit kader, op de gronden zoals verwoord in de overgelegde pleitnota, het standpunt ingenomen dat van ‘voorbedachten rade’ geen sprake is geweest en dat evenmin sprake was van (voorwaardelijk) opzet op het doden van het slachtoffer. Ten aanzien van het bewijs van de subsidiair ten laste gelegde poging zware mishandeling heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de tenlastegelegde voorbedachten rade in het subsidiaire feit dient verdachte naar het oordeel van de verdediging echter wel (partieel) te worden vrijgesproken.
Het oordeel van de rechtbank.
Vrijspraak poging moord.
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat voor het ten laste gelegde bestanddeel ‘voorbedachte raad’ als bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat niet is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn of haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachten rade is gehandeld, maar aan contra-indicaties kan een zwaarder gewicht worden toegekend. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift hebben plaatsgevonden, dat sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit is ontstaan.
De rechtbank is van oordeel dat wettige bewijsmiddelen waaruit zou moeten volgen dat verdachte het vooropgezette plan had om [slachtoffer] van het leven te beroven, ontbreken. Het enkele feit dat verdachte een klein half uur voordat [slachtoffer] thuiskwam een hamer uit de schuur heeft gehaald, is onvoldoende om te concluderen dat zij met voorbedachte rade heeft gehandeld. Te meer nu verdachte zelf consequent en consistent heeft verklaard dat zij met de hamer niet [slachtoffer] wilde doden, maar de inboedel van de woning kort en klein wilde slaan. Op die manier dacht zij hulp te krijgen voor haar psychische problemen, doordat zij zou worden opgenomen bij Zorgcentrum Reinier van Arkel, en dacht zij te kunnen ontsnappen aan de enorme druk die zij ervoer in de relatie met [slachtoffer] . Toen zij [slachtoffer] ineens aan de keukentafel zag zitten, raakte zij in paniek, omdat zij haar ‘plan’ – het vernielen van de inboedel – niet meer kon uitvoeren. Zij heeft toen met de hamer op het hoofd van [slachtoffer] geslagen.
Nu wettige bewijsmiddelen voor een vooropgezet plan om [slachtoffer] van het leven te beroven ontbreken, en de verklaring van verdachte dat zij dat [slachtoffer] niet wilde doden evenmin door wettige bewijsmiddelen wordt weersproken, gaat de rechtbank er, gelet op hetgeen verdachte over haar handelen heeft verklaard, vanuit dat verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De rechtbank is van oordeel dat verdachte van de primair (impliciet primair) ten laste gelegde poging tot moord moet worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring poging doodslagDe volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] . De rechtbank is allereerst van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte vol opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] .
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] . De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van [slachtoffer] – aanwezig is als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een bepaald gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging van verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte [slachtoffer] met een hamer op zijn hoofd heeft geslagen, terwijl [slachtoffer] op dat moment op een stoel zat en verdachte achter en dus boven hem stond. De hamer had een totale lengte van ongeveer 40 centimeter en een metalen hamerkop van ongeveer 15 bij 5 centimeter. Dat verdachte de hamer met kracht op het achterhoofd van [slachtoffer] heeft laten neerkomen, volgt uit het feit dat [slachtoffer] een bloedende ‘barstwond’ heeft opgelopen op zijn achterhoofd die op de spoedeisende hulp moest worden gehecht. De kans dat iemand overlijdt als hij met een dergelijke grote – en gelet op het materiaal en de grootte van de hamerkop, vermoedelijk ook zware – hamer met kracht op het achterhoofd wordt geslagen, is naar het oordeel van de rechtbank aanmerkelijk te achten. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een zeer kwetsbaar onderdeel van het lichaam is.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte meer dan éénmaal op het hoofd van [slachtoffer] heeft geslagen. Dat verdachte wellicht afweerletsel aan zijn hand had, levert naar het oordeel van de rechtbank geen bewijs op voor een eventuele tweede slag met de hamer
op het hoofdvan [slachtoffer] . De rechtbank heeft hierbij acht geslagen op het feit dat het letsel van [slachtoffer] ook niet wijst op meerdere slagen op het hoofd.
Voor de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo'n kans geldt dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat zij de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op het overlijden van [slachtoffer] gericht te zijn dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is de rechtbank niet gebleken. De aan verdachte tenlastegelegde poging doodslag is in zoverre wettig en overtuigend bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang, alsmede bezien in samenhang met wat hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 13 januari 2024 te Empel, gemeente ’s-Hertogenbosch, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
die [slachtoffer] met een hamer eenmaal op diens hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van achttien maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De officier van justitie heeft gevorderd om hierbij de bijzondere voorwaarden op te leggen zoals door de reclassering in haar adviesrapport van
9 april 2024 zijn geadviseerd, te weten een meldplicht bij de reclassering en opname in een zorginstelling. Daarnaast heeft zij gevorderd om aan verdachte als bijzondere voorwaarden een contact- en locatieverbod ten aanzien van (de woning van) [slachtoffer] op te leggen.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft bepleit om het onvoorwaardelijke deel van een op te leggen gevangenisstraf niet langer te laten duren dan de periode die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de verdediging bepleit om een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, met de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd. Door de verdediging is verzocht om geen contact- en locatieverbod op te leggen, aangezien dit voor de veiligheid voor [slachtoffer] niet noodzakelijk is en verdachte geen toenadering meer zal zoeken tot [slachtoffer] .
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging doodslag, door haar (ex-)partner in hun huis met een zware hamer op zijn hoofd te slaan. Dat het slachtoffer er met relatief beperkt letsel vanaf is gekomen, is een gelukkige omstandigheid die niet aan verdachte te danken is. Het had zomaar anders kunnen aflopen. Verdachte heeft door haar handelen een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Blijkens de door de raadsvrouw van [slachtoffer] gegeven toelichting op de civiele vordering, heeft het slachtoffer zich na het incident minder veilig gevoeld in huis en heeft hij ’s nachts slecht geslapen.
Persoon van verdachte
De rechtbank houdt bij de bepaling van de strafmaat in het voordeel van verdachte rekening met haar 71-jarige leeftijd en het gegeven dat zij nooit eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit. Daarnaast weegt de rechtbank in strafmatigende zin mee dat verdachte er blijk van heeft gegeven dat zij de ernst van het door haar aan het slachtoffer aangedane leed inziet en dat zij oprecht berouw heeft getoond. Ook wordt meegewogen dat zij het door haar gepleegde strafbare feit heeft toegegeven op het moment dat haar herinneringen terugkwamen en ook verder haar volledige medewerking aan het onderzoek heeft verleend. Daarnaast neemt de rechtbank bij het bepalen van de op te leggen straf mee dat weliswaar sprake is van een poging doodslag, maar dat verdachte daarbij geen vol opzet op de dood heeft gehad, maar ‘slechts’ de aanmerkelijke kans op de dood bewust heeft aanvaard.
Ook weegt de rechtbank bij de bepaling van de strafmaat mee dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat verdachte het gevoel heeft gehad dat zij in de laatste periode waarin ze samen heeft geleefd met [slachtoffer] , onder grote psychische druk heeft gestaan. De op de telefoon van verdachte aangetroffen chatberichten en de door haar gedane zoekopdrachten op het internet bevestigen dit beeld. Zij heeft mede vanwege de bij haar al langer aanwezige psychische problematiek, na een aantal voor haar ingrijpende gebeurtenissen die de trigger zijn geweest, geen andere uitweg gezien dan te handelen zoals zij heeft gedaan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een door GZ-psycholoog L.T.W. van Peer uitgebracht psychologische rapport omtrent de geestvermogens van verdachte van 14 juni 2024. Hieruit volgt dat bij verdachte sprake is van een ernstige recidiverende depressieve stoornis en dat daarnaast sprake is van zowel een andere gespecificeerde psycho trauma- en stressorgerelateerde stoornis als van een andere gespecifieerde persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke en borderline trekken. Deze psychopathologie was ook ten tijde van het bewezenverklaarde delict aanwezig en beïnvloedde ten dele de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte. De psycholoog adviseert het tenlastegelegde bij een bewezenverklaring in een (licht) verminderde mate aan betrokkene toe te rekenen. Het risico op toekomstig gewelddadig gedrag wordt door de psycholoog ingeschat als laag. Bij een laag recidiverisico is het niet geïndiceerd om te komen tot een behandeladvies. Toch benoemt de psycholoog expliciet dat zowel zij als de reclassering inschatten dat verdachte zou kunnen profiteren bij behandeling en verdachte ook graag behandeld wil worden.
De rechtbank neemt de conclusie van de GZ-psycholoog over de mate van toerekening over en zij zal bij het bepalen van de op te leggen straf rekening houden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op het rapport van de reclassering van 9 april 2024. Uit dit rapport volgt onder meer dat een klinisch behandeltraject noodzakelijk wordt geacht om te voorkomen dat verdachte in eenzelfde situatie als voorafgaand aan het plegen van het delict terechtkomt. De reclassering heeft geadviseerd een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met daaraan als bijzondere voorwaarden gekoppeld (kort gezegd) een meldplicht bij de reclassering en een verplichte opname in een zorginstelling.
De rechtbank neemt het advies van de reclassering met betrekking tot de noodzaak tot behandeling over. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van verdachte zo snel als mogelijk dient te worden opgestart. De rechtbank acht het van groot belang dat verdachte de dag na de uitspraak zal worden geplaatst bij Reinier van Arkel, zodat behandeling kan aanvangen meteen nadat zij het onvoorwaardelijk op te leggen strafdeel heeft uitgezeten.
Strafmodaliteit
De rechtbank is, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 540 dagen (18 maanden). De rechtbank ziet aanleiding om een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals die door de reclassering in haar adviesrapport van 9 april 2024 zijn geadviseerd.
Naast de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden legt de rechtbank, zoals gevorderd door de officier van justitie, ook een contactverbod op met [slachtoffer] . Gelet op de aard van het feit en de omstandigheid dat ter zitting is gebleken dat de afwikkeling van het beëindigen van de relatie nog niet volledig is afgerond, acht de rechtbank het opleggen van dit verbod geboden. De rechtbank ziet geen aanleiding om verdachte eveneens een locatieverbod op te leggen nu zij daarvan de noodzaak niet inziet. Met de oplegging van een contactverbod is naar het oordeel van de rechtbank voldoende tegemoet gekomen aan de behoefte van het slachtoffer om geen contact meer te hebben met verdachte.
De rechtbank zal een groter gedeelte van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen dan door de officier van justitie is geëist. De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op de psychische problematiek van verdachte en de omstandigheid dat detentie haar gelet op haar persoonlijke omstandigheden extra zwaar valt, kan worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die gelijk is aan het voorarrest. Met de op te leggen straf wordt naar het oordeel van de rechtbank voldoende recht gedaan aan de ernst van het feit. De rechtbank acht het bovendien van groot belang dat behandeling van verdachte zo snel mogelijk wordt opgestart. Uit informatie van Reinier van Arkel is gebleken dat thans een plek voor verdachte beschikbaar is, maar dat niet met zekerheid te zeggen is of dat ook over een aantal maanden nog het geval zal zijn. Ook die omstandigheid maakt dat de rechtbank geen straf zal opleggen waarbij het onvoorwaardelijke strafdeel langer is dan de tijd dat verdachte ten tijde van de uitspraak in haar zaak al in voorarrest heeft doorgebracht, plus één dag om de overgang van detentie naar de kliniek soepel te laten verlopen.
De rechtbank ziet aanleiding om de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren. Zoals hiervoor is overwogen heeft de psycholoog meerdere stoornissen bij verdachte vastgesteld. Zonder behandeling kan verdachte in een soortgelijke psychische gesteldheid als die voorafgaand aan het plegen van het delict terecht komen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er zonder behandeling ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Het belang van het terstond aanvangen van behandeling en begeleiding, zoals geadviseerd als bijzondere voorwaarden, acht de rechtbank dan ook van groot belang.
Alles overziend, zal de rechtbank aan verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 540 dagen, waarvan 337 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en daaraan gekoppeld de hierna in het dictum verwoorde, dadelijk uitvoerbare, bijzondere voorwaarden.
De tijd die de verdachte in voorarrest heeft gezeten zal op het onvoorwaardelijke deel van de op te leggen gevangenisstraf in mindering worden gebracht.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .

Namens de benadeelde partij [slachtoffer] is een civiele vordering ingediend ten bedrage van € 11.854,17, bestaande uit € 1.854,17 materiële schade en € 10.000,- immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ten aanzien van de materiële schade gevorderd het verzoek tot vergoeding van het eigen risico (€ 385,-), huishoudelijke hulp (€ 330,-) en het verlies van zelfwerkzaamheid (€ 311,13) niet-ontvankelijk te verklaren wegens gebrek aan onderbouwing. De officier van justitie heeft verder gevorderd het verzoek tot vergoeding van reiskosten (€ 8,04), het veiligstellen van camerabeelden, het aanpassen van de druppels en pas van het alarmsysteem en het vervangen van het slot (€ 820,-) met uitzondering van de gevorderde BTW (€ 142,31) toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft de officier van justitie gevorderd het door de benadeelde partij gevorderde bedrag te matigen, en het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich ten aanzien van het verzoek tot vergoeding van het eigen risico (€ 385,-) gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de overige materiële posten heeft de verdediging verzocht deze af te wijzen wegens het ontbreken van onderbouwing. De verdediging heeft verzocht, indien de rechtbank tot een veroordeling komt, het door de benadeelde partij gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding vergaand te matigen.
Beoordeling.
Materiële schadevergoeding
De rechtbank acht de vergoeding van het eigen risico (€ 385,-) als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade toewijsbaar. Uit het dossier volgt dat de benadeelde partij, op 13 januari 2024 en dus aan het begin van het jaar, met een ambulance naar het ziekenhuis is vervoerd en is het naar het oordeel van de rechtbank evident dat de benadeelde partij hiervoor de kosten van het eigen risico heeft moeten betalen en dus schade heeft geleden.
Ook de gevorderde kosten voor vervoer naar fysiotherapie en de huisarts (€ 8,04) acht de rechtbank als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade toewijsbaar. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat deze kosten voldoende zijn onderbouwd.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van de vordering tot vergoeding van kosten voor het veiligstellen van camerabeelden, het aanpassen van de druppels en de pas van het alarmsysteem, en het vervangen van het slot (€ 820,-). Deze facturen zijn gericht aan Loodgietersbedrijf [slachtoffer] , zijnde een besloten vennootschap. Het is naar het oordeel van de rechtbank niet duidelijk of benadeelde partij zelf deze schade heeft geleden, of dat de kosten voor rekening van de BV zijn gebleven. Bewijsstukken hieromtrent ontbreken. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering in zoverre zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de benadeelde partij eveneens niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van de vordering tot vergoeding van huishoudelijke hulp en verlies van zelfwerkzaamheid (€ 641,13). De rechtbank acht onvoldoende onderbouwd dat er daadwerkelijk sprake is geweest van verlies van zelfredzaamheid. Dat de benadeelde partij voorafgaand aan het bewezen verklaarde feit deze huishoudelijke taken/zelfwerkzaamheid zelf verrichtte is naar het oordeel van de rechtbank op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Ook ten aanzien van deze posten is de rechtbank van oordeel dat nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering in zoverre een uitgebreide nadere behandeling zou vereisen, waardoor dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan ook dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schadevergoeding
Op grond van art. 6:106, eerste lid, sub b, van het Burgerlijk Wetboek kan onder omstandigheden een immateriële schadevergoeding worden toegekend indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Nu het slachtoffer lichamelijk letsel heeft opgelopen, is sprake van een grondslag voor vergoeding van immateriële schade.
Daarnaast zal de rechtbank beoordelen of sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze. De rechtbank acht zonder meer aannemelijk dat het bewezenverklaarde feit verdachte ‘niet in de koude kleren is gaan zitten, dat het psychisch een flinke impact heeft gehad en dat hij moeite heeft gehad met slapen’. Nu het feit zich in zijn eigen huis heeft afgespeeld, is ook invoelbaar dat het veiligheidsgevoel van de heer [slachtoffer] is aangetast.
Echter, om aanspraak te kunnen maken op immateriële schadevergoeding vanwege een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, moet de benadeelde geestelijk letsel hebben opgelopen. Degene die zich hierop beroept zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van dat laatste is naar het oordeel van de rechtbank sprake.
Gelet op het voorgaande hebben de handelingen van de verdachte dermate ingrijpende gevolgen op de benadeelde partij gehad dat zij grond bieden voor het toekennen van een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, zowel nu de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen, als omdat hij op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De vordering kan dus op beide gronden gedeeltelijk worden toegewezen.
De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in het geval van letselschade, de aard en de ernst van het letsel en de verwachting ten aanzien van het herstel. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Alles afwegende – mede gelet op de relatief geringe gevolgen, zowel lichamelijk als geestelijk voor de benadeelde partij – acht de rechtbank, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, een bedrag van € 1.500,- toewijsbaar. De rechtbank acht het toewijzen van voornoemd bedrag billijk gelet op alle omstandigheden van het geval.
De rechtbank verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het restant van de gevorderde immateriële schade, nu onvoldoende is onderbouwd dat ook dit gedeelte van de gevorderde immateriële schade op één van de hiervoor genoemde gronden naar billijkheid voor toewijzing vatbaar is en nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering in zoverre een uitgebreide nadere behandeling zou vereisen, hetgeen dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Wettelijke rente en kosten
De materiële en immateriële schadevergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. De materiële schadevergoeding van € 393,04 en immateriële schadevergoeding van € 1.500,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 januari 2024 tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Schorsingsverzoek

Door de verdediging is ter terechtzitting van 18 juli 2024 een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis gedaan. Gelet op de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de op te leggen straf laat de rechtbank het verzoek tot schorsing onbesproken. De voorlopige hechtenis zal worden opgeheven zodra het reeds ondergane voorarrest gelijk is aan het op te leggen onvoorwaardelijk deel van de gevangenisstraf.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 287 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair, impliciet primair, is ten laste gelegd (poging moord) en spreekt haar daarvan vrij;
- verklaart het primair (impliciet subsidiair) ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
Primair
Poging tot doodslag
De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf en maatregel:
* Een
gevangenisstrafvoor de duur van
540 dagenmet aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht
waarvan 337 dagen voorwaardelijken een proeftijd van twee jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
En stelt als bijzondere voorwaarden:
Meldplicht bij reclassering.
Veroordeelde meldt zich binnen vijf dagen na de datum van het vonnis bij Reclassering Nederland op het adres Eekbrouwersweg 6, 5233 VG ‘s-Hertogenbosch. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
Opname in een zorginstelling.
Veroordeelde laat zich opnemen in de forensisch psychiatrische kliniek van Reinier van Arkel of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing.
De plaatsing dient plaats te vinden aansluitend aan het onvoorwaardelijk deel van de gevangenisstraf, met ingang van 2 augustus 2024. De opname duurt een jaar of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling.
Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt veroordeelde mee aan de indicatiestelling en plaatsing.
Contactverbod.
Veroordeelde heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met de heer [slachtoffer] , geboren op [1967] .
De rechtbank geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit nodig acht, daaronder begrepen.
Omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde, zonder behandeling, wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, beveelt de rechtbank, gelet op artikel 14e Wetboek van Strafrecht dat de gestelde voorwaarden en het uit te oefenen toezicht,
dadelijk uitvoerbaarzijn.
De rechtbank
heft ophet bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van de dag waarop de totale duur daarvan gelijk wordt aan de duur van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf. Dit zal zijn op de dag na de uitspraak van het vonnis, op het moment dat verdachte is geplaatst bij de forensisch psychiatrische kliniek van Reinier van Arkel.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De rechtbank
wijstde vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
gedeeltelijk toeen veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer] , van een bedrag van
€ 1893,04, bestaande uit € 393,04 materiële schadevergoeding en € 1.500,- immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 januari 2024.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
De rechtbank veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
De rechtbank legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer] , van een bedrag van € 1.893,04, bestaande uit € 393,04 euro materiële schadevergoeding en € 1.500,- immateriële schadevergoeding. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 28 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Verdachte is van haar schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voorzover zij heeft voldaan aan een van de haar opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. L. Soeteman, voorzitter,
mr. G.M. Blanken en mr. A. Jansen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. van Noord, griffier,
en is uitgesproken op 1 augustus 2024.