4.1.De rechtbank behandelt hieronder de thema’s die van belang zijn in de zaak.
( a)
Thema 1: opzegging en voortzetting (conventie)
Dit is de kern van de zaak, waar het partijen werkelijk om gaat. De andere punten vloeien voort uit reacties op dit thema.
De familie [eisers] beroept zich op artikel 14.2 van de overeenkomst en vindt de tekst daarvan glashelder: zij mag voortzetten in “fase 2”, dus vanaf 1 januari 2022. De familie [eisers] heeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd en onweersproken bevestigd dat de fundamentele logica in de overeenkomst als volgt is opgebouwd:
(a) Uitsluitend de familie [gedaagden] kon in fase 1 (eerste drie jaar na het aangaan van de maatschap) opzeggen en voortzetten: in deze fase mocht de familie [gedaagden] beslissen dat er geen klik was en dat de onderneming dus niet aan de familie [eisers] zou worden overgedragen.
(b) Na fase 1, als de familie [gedaagden] niet zou hebben opgezegd, was het vertrouwen verdiend en mocht uitsluitend de familie [eisers] in fase 2 (2022 t/m 2025) besluiten tot opzegging en voortzetting (in dat geval neemt de familie [eisers] de onderneming over).
(c) Na fase 2, als de familie [eisers] niet heeft opgezegd en voortgezet, begint fase 3. In fase 3 (vanaf 2026) mag uitsluitend de familie [gedaagden] besluiten tot opzegging/voortzetting. Dit komt erop neer dat als de familie [eisers] in fase 2 geen keuze maakt, de familie [gedaagden] in fase 3 alsnog de keuze kan maken om op te zeggen en om voort te zetten (en dus om een andere opvolger te zoeken).
De familie [gedaagden] brengt hiertegen in dat zij redelijkerwijs heeft mogen verwachten steeds (ook in fase 2) te mogen bepalen dat zij de onderneming (en haar woonhuis) niet overdraagt aan de familie [eisers] . Een vetorecht dus (“veto” betekent “ik verbied”). De familie [gedaagden] wijst er met nadruk op dat zij tientallen jaren hun ziel en zaligheid in de onderneming hebben gestoken. De familie [gedaagden] zegt ook dat zij steeds vasthoudt aan een extensieve veehouderij, zoals altijd al in de onderneming, en dat de familie [eisers] een wezenlijk andere visie heeft (intensieve veehouderij, veel meer koeien) die de familie [gedaagden] fundamenteel verwerpt.
De rechtbank heeft begrip voor deze visies van de familie [gedaagden] , maar vindt daarvoor geen aanknopingspunten in de tekst van de overeenkomst. De rechtbank stelt ook vast dat de familie [gedaagden] niets heeft verteld over gesprekken of andere contacten waaruit zij in samenhang met deze tekst redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat haar voornoemde visies overeenstemmen met de afspraken. De rechtbank leest in artikel 14.2, bezien tegen de zakelijke context en fases 1, 2 en 3 ((a)-(c) hiervoor), een duidelijke afspraak dat de familie [eisers] in fase 2 zonder meer zelf mag beslissen om op te zeggen en om voort te zetten, zoals zij heeft gedaan. Niet weersproken is dat deze tekst gedurende veel sessies met ervaren adviseurs, die ook door familie [gedaagden] werden ingeschakeld, gedurende tien maanden is besproken en opgemaakt, waaruit volgt dat ook de familie [gedaagden] daar rustig en goed over heeft kunnen nadenken. Al met al heeft de familie [eisers] de tekst redelijkerwijs mogen opvatten zoals zij nu verdedigt.
De analyse hiervoor betekent dat de familie [eisers] op dit onderdeel gelijk heeft en dat haar vorderingen wat betreft overdracht van de onderneming en afwikkeling van de maatschap moeten worden toegewezen. De rechtbank verlengt de termijn voor medewerking aan de overdracht van 2 maanden tot 4 maanden omdat de rechtbank dit vonnis in de vakantieperiode wijst. De rechtbank wijst er verder op dat de medewerking inhoudt dat de familie [gedaagden] tijdig en voortvarend de gebruikelijke en redelijke inspanningen levert om te komen tot overdracht (en de slotbalans en de financiële afwikkeling). Het spreekt vanzelf dat de familie [gedaagden] standpunten mag presenteren en haar belangen mag behartigen; dat hoort in de visie van de rechtbank bij medewerking.
De rechtbank memoreert nog dat de familie [gedaagden] tijdens de mondelinge behandeling heeft verteld dat zij eind augustus 2021 al tegen de heer [eisers] iets heeft gezegd (de heer [gedaagden] wist niet meer precies welke bewoordingen) waaruit een opzegging moet worden afgeleid (stoppen met de samenwerking). De familie [eisers] bevestigde tijdens de mondelinge behandeling dat dit contact in augustus 2021 er is geweest, maar het ging volgens haar om niet meer dan een korte mondelinge uitlating van onduidelijke aard en strekking (“je krijgt mijn bedrijf niet” bij een afscheid toen de heer [eisers] wegliep), waar zij zeker geen opzegging in heeft gezien (of heeft hoeven zien). De rechtbank is het met de familie [eisers] op dit punt eens dat een dergelijke mondelinge mededeling in de context van deze overeenkomst niet kwalificeert als rechtsgeldige opzegging van de maatschap. Zo heeft de familie [gedaagden] de eigen mededeling ook niet mogen begrijpen. De rechtbank wijst nog op artikel 13.1 (opzegtermijn) en artikel 13.2 (kenbaarheid voor de andere vennoot) van de overeenkomst; de familie [gedaagden] heeft niet uitgelegd dat en waarom de mondelinge uitlating in augustus 2021 voldoet aan deze afspraken wat betreft de opzegging.
De rechtbank merkt wat betreft een verweer van de familie [gedaagden] op dat artikel 14.2 van de overeenkomst in de visie van de rechtbank een uitdrukkelijk beding is dat strekt tot voortzetting door de familie [eisers] en dat dus het vertrek van de familie [gedaagden] uit de onderneming meebrengt (de familie [gedaagden] heeft [naam 1] 7-VII 2022/223 genoemd in deze context).
( b)
Thema 2: dwaling (reconventie)
De rechtbank verwerpt het beroep op dwaling in reconventie om twee redenen:
(i) De familie [gedaagden] heeft niet uitgelegd dat en waarom haar gestelde onjuiste voorstelling van zaken (namelijk: geen vetorecht) te wijten was aan onjuiste mededelingen door de familie [eisers] of aan een zwijgen waar de familie [eisers] moest spreken of aan een wederzijdse dwaling.
(ii) De gestelde dwaling moet onder de omstandigheden van dit geval voor rekening van de dwalende blijven. Het gaat hier om de omstandigheden dat partijen een lang en uitvoerig traject hebben doorlopen, bijgestaan door adviseurs, en tot schriftelijk vastgelegde afspraken zijn gekomen die naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar zeggen dat de familie [gedaagden] vanaf begin 2022 geen vetorecht heeft en dus moet meewerken aan overname door de familie [eisers] , als de familie [eisers] opzegt en wil voortzetten (zoals hier het geval is).
( c)
Thema 3: onaanvaardbaarheid
De rechtbank verwerpt het betoog van de familie [gedaagden] dat het beroep van de familie [eisers] op de bepalingen van de overeenkomst over opzegging en voortzetting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat de omstandigheden, die zich voordoen, precies de gangbare omstandigheden zijn waarvoor deze bepalingen zijn bedoeld. Informatie over bijzonderheden die dat betoog kunnen onderbouwen, is niet gepresenteerd.
De familie [gedaagden] vindt dat er geringe arbeidsinspanningen door de familie [eisers] zijn geleverd, dat de familie [eisers] slechts gedurende een korte periode betrokken is geweest in de onderneming en dat het ernstig is als de familie [gedaagden] haar woonhuis kwijt raakt. De rechtbank verwerpt dit standpunt (dat wat betreft de arbeidsinspanningen gemotiveerd is betwist door de familie [eisers] ). Het standpunt is in de visie van de rechtbank hoe dan ook verdisconteerd in de overeenkomst (die geen specifieke eisen stelt wat betreft een mate van arbeidsinspanningen of betrokkenheid gedurende een langere periode en uitdrukkelijk een regeling geeft voor het woonhuis met een uitdrukkelijk persoonlijk recht op voorgezet gebruik daarvan tot 2028). Het standpunt is volgens de rechtbank tegen deze achtergrond, hoe zwaarwegend ook, vooral wat betreft het woonhuis, in juridische zin niet genoeg voor een beroep op de onaanvaardbaarheid in dit geval.
( d)
Thema 4: reële executie
De rechtbank wijst de vordering tot reële executie af wat betreft de medewerking aan de voortzetting van de onderneming als bedoeld in vordering III omdat in dit stadium nog niet voldoende duidelijk is welke feitelijke handelingen en rechtshandelingen onder de vordering vallen. Dat hangt af van nader overleg tussen partijen.
De rechtbank wijst de vordering tot reële executie om dezelfde redenen ook af wat betreft de medewerking aan de overdracht van al hetgeen staat vermeld in vordering VI. Daar komt bij dat de contractuele boete van € 500,00 per dag dezelfde functie heeft als de reële executie (namelijk de zekerheid van nakoming) en zal worden toegewezen (zie hierna), zodat partijen via deze boete al een passende voorziening hebben getroffen. De reële executie op dit punt is dus in dit stadium niet nodig.
( e)
Thema 5: boete en matiging
Het gaat hier om twee boetes: (a) de eenmalige boete van € 250.000,00 en (b) de boete van € 500,00 per dag wat betreft de overdracht van de onderneming.
In de overeenkomst is daarover het volgende opgenomen: