ECLI:NL:RBOBR:2024:3528

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
29 juli 2024
Zaaknummer
23/357
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor uitbreiding vleeskuikenhouderij op basis van Wet Bibob

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiseres, een B.V. die zich bezighoudt met de vleeskuikenhouderij, tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laarbeek om een omgevingsvergunning te verlenen voor de uitbreiding van haar vleeskuikenhouderij. De rechtbank behandelt de zaak op 27 februari 2024, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig zijn. Het college heeft de vergunning geweigerd op basis van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob), omdat er ernstige twijfels bestonden over de integriteit van eiseres, onder andere door eerdere overtredingen van de Meststoffenwet en het onjuist invullen van Bibob-formulieren. De rechtbank oordeelt dat de weigering van de omgevingsvergunning niet onevenredig is, maar vernietigt het bestreden besluit omdat het college niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het wederrechtelijk voordeel van eiseres betrokken kan worden bij de weigering. De rechtbank laat echter de rechtsgevolgen van het besluit in stand, waardoor de weigering van de vergunning effectief blijft. Eiseres wordt in de proceskosten veroordeeld en het griffierecht wordt terugbetaald.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/357

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 juli 2024 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J. van Groningen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laarbeek, het college
(gemachtigde: mr. F.A. Pommer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van het college om een omgevingsvergunning te verlenen voor het uitbreiden van de vleeskuikenhouderij van eiseres aan het [adres] in [vestigingsplaats] (het perceel) naar 98.000 vleeskuikens of de omschakeling naar 5.000 vleesvarkens.
1.1.
Het college heeft de omgevingsvergunning met zijn besluit van 13 december 2022 geweigerd (het bestreden besluit).
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] namens eiseres, vergezeld van zijn echtgenote [naam] , de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiseres is een onderneming die zich bezighoudt met het opfokken en houden van vleeskuikens en is gevestigd op het perceel
3. De rechtbank beoordeelt of het college de omgevingsvergunning voor de uitbreiding van de vleeskuikenhouderij of omschakeling naar een vleesvarkensbedrijf heeft mogen weigeren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand laten. Deze beslissingen staan aan het einde van deze uitspraak onder het kopje “Beslissing”. Hierna legt de rechtbank eerst uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Overgangsrecht Omgevingswet

5. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken. Op grond van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet blijft het recht zoals dat gold tot 1 januari 2024 van toepassing op aanvragen die voor de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn ingediend. Omdat de aanvraag is ingediend vóór 1 januari 2024, wordt het beroep beoordeeld aan de hand van de Wabo.
Toepasselijk recht6. De wettelijke regels die van belang zijn voor deze uitspraak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
Totstandkoming van het bestreden besluit7. Eiseres heeft op 29 juli 2019 een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en een omgevingsvergunning beperkte milieutoets aangevraagd bij het college voor het oprichten van twee vleeskuikenstallen voor in totaal 98.800 vleeskuikens op het perceel.
7.1.
Het college heeft naar aanleiding van deze aanvraag en de “Beleidsregel Wet Bibob voor omgevingsvergunning milieu en omgevingsvergunning beperkte milieutoets gemeente Laarbeek” (de beleidsregel) besloten om een onderzoek te starten op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob).
7.2.
Daarna hebben partijen verschillende keren gecorrespondeerd over de aanlevering van gegevens die verband houden met het Bibob-onderzoek en is op
verzoek van het college op 19 augustus 2020 een ambtelijk overleg gehouden over de aangeleverde en nog aan te leveren gegevens. Dat heeft uiteindelijk geleid tot de indiening door eisers van de Bibob-vragenformulieren voor milieu en een gedeeltelijk ingevuld Bibob-vragenformulier voor bouwen.
7.3.
Op 31 maart 2021 heeft eiseres een aanvullende vergunningaanvraag ingediend. Deze aanvraag had betrekking op de uitbreiding van het vleeskuikenbedrijf naar 98.000 vleeskuikens of de omschakeling naar een varkensbedrijf met 5.000 vleesvarkens. Naar aanleiding daarvan is eiseres gevraagd na te gaan of de eerdere aangeleverde informatie met betrekking het Bibob-onderzoek nog actueel was. Op 29 juni 2021 heeft eiseres via een gewijzigd Bibob-vragenformulier voor milieu aanvullende bijlagen ingediend.
Het eerder ingediende Bibob-vragenformulier voor bouwen is niet geactualiseerd.
7.4.
Naar aanleiding van een zogenoemde “OM-tip”, heeft het college aan het Landelijk Bureau Bibob (LBB) advies gevraagd. Op 24 november 2021 heeft het LBB advies uitgebracht (het advies).
7.5
Vervolgens heeft het college op 11 januari 2022 voor de eerste keer een negatief ontwerpbesluit ter inzage gelegd, naar aanleiding waarvan eiseres een zienswijze heeft ingediend.
7.6
Op 28 juni 2022 heeft het LBB op verzoek van het college een aanvullend advies (het aanvullende advies) uitgebracht.
7.7.
Op 31 augustus 2022 heeft het college opnieuw een nieuw negatief ontwerpbesluit ter inzage gelegd, naar aanleiding waarvan eiseres bij brief van 13 oktober 2022 een aanvullende zienswijze heeft ingediend.
7.8
Daarna heeft het college op 13 december 2022 het bestreden besluit genomen.
Grondslag van het bestreden besluit8. Het college heeft de omgevingsvergunning geweigerd op grond van artikel 2.20 van de Wabo in combinatie met artikel 3 van de Wet Bibob.
8.1
Het college heeft zich gebaseerd op het advies en het aanvullend advies, inclusief bijlagen en de beantwoording van vragen van het college door het LBB.
8.2
Volgens het college bestaat ernstig gevaar dat eiseres wederrechtelijk genoten voordeel gaat gebruiken voor het realiseren van de omgevingsvergunning en dat met de omgevingsvergunning opnieuw strafbare feiten worden gepleegd. Ook bestaat het vermoeden dat eiseres valsheid in geschrifte heeft gepleegd om de omgevingsvergunning te verkrijgen.
8.3
Wat betreft het gestelde ernstig gevaar dat eiseres de veehouderij gaat veranderen met geld dat is of wordt verkregen uit strafbare feiten, heeft het college gewezen op de strafrechtelijke procedure waarbij eiseres is veroordeeld voor overtreding van artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet omdat zij in 2016 en 2017 opzettelijk meer pluimvee heeft gehouden dan was toegestaan op grond van de aan haar toegekende rechten. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 26 oktober 2022 [1] (het arrest van het Hof) het bedrag van het wederrechtelijke verkregen voordeel dat eiseres aan de Staat moet terugbetalen vastgesteld op € 20.167,00. Omdat dit bedrag nog niet is ontnomen, neemt het college aan dat eiseres het verkregen voordeel nog steeds voorhanden heeft. Daarbij is in aanmerking genomen dat het gaat om een recent geval en het tijdsverloop niet zodanig is dat aan het tijdsverloop geen relevante betekenis meer kan worden toegekend in het kader van de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob (de a-grond).
8.4
Wat betreft het ernstig gevaar dat eiseres de omgevingsvergunning gaat gebruiken voor het plegen van strafbare feiten (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob; hierna: de b-grond), heeft het college gewezen op overtredingen die eiseres in het verleden heeft gepleegd. Het gaat volgens het college om diverse milieuovertredingen en overtredingen van de dierenwelszijnswetgeving. De overtredingen bestaan, samengevat weergegeven, uit het houden van meer pluimvee dan toegestaan, het niet tijdig melden van aan- en afvoer van pluimvee, het niet melden van voetzoollaesies, letsel bij het vangen van kuikens en het niet registreren van het toedienen van antibiotica aan kuikens. [2] Het tijdsverloop is volgens het college niet zodanig lang dat deze strafbare feiten niet mogen worden betrokken bij zijn standpunt over de toepassing van de b-grond.
8.5
Voor het vermoeden dat eiseres valsheid in geschrifte heeft gepleegd om de vergunning te verkrijgen (artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob), wijst het college op de door eiseres ingevulde formulieren in het kader van het Bibobonderzoek (Bibobformulieren). Volgens het college heeft eiseres de Bibob-formulieren herhaaldelijk, namelijk zeven keer, onjuist ingevuld door de vraag of eiseres bekend is met een strafrechtelijk verleden met “nee” te beantwoorden.
Kern van het geschil
9. Het college vindt weigering van de omgevingsvergunning gerechtvaardigd vanwege de ernst van de feiten die in het kader van de b-grond zijn vastgesteld, waaronder begrepen de hoeveelheid van de feiten. Daar komt het herhaalde onjuist invullen van de Bibob-formulieren bij. Het college wil herhaling van de strafbare feiten voorkomen en voorkomen dat het ongewild betrokken raakt bij het faciliteren van criminele activiteiten. De verlening van de omgevingsvergunning kan leiden tot oneerlijke concurrentie en tot verwevenheid van de onder- en bovenwereld, aldus het college. Het heeft, na een belangenafweging, de omgevingsvergunning geweigerd.
10. Eiseres bestrijdt niet dat zij de door het college geconstateerde overtredingen heeft gepleegd en ook niet dat de overtredingen aan haar kunnen worden toegerekend.
11. Zij bestrijdt echter wel dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 3 van de Wet Bibob is voldaan. De onttrekking van het wederrechtelijk voordeel staat door het arrest van het Hof vast, aldus eiseres. Verder ontbreekt er volgens eiseres een verband tussen de overtredingen in het verleden en de omgevingsvergunning omdat zij met de omgevingsvergunning een andere bedrijfsvoering beoogd. Ook acht eiseres het onjuist om haar onder de gegeven omstandigheden het op één punt niet goed invullen van de Bibobformulieren tegen te werpen. Bovendien vindt eiseres dat het college veel te zware consequenties verbindt aan de lichte overtredingen die zijn geconstateerd. De door het college geconstateerde overtredingen zijn ieder op zich, en ook in onderling verband gezien, onvoldoende om de weigering van de omgevingsvergunning te rechtvaardigen, aldus eiseres.
Wederrechtelijk voordeel aan vermogen eiser onttrokken?12. Eiseres betoogt dat het college heeft miskend dat ten tijde van het bestreden besluit - in tegenstelling tot het moment waarop het LBB adviseerde - het arrest van Hof beschikbaar was. Dat arrest is voldoende om te kunnen spreken van een situatie waarin het voordeel aan het vermogen is onttrokken, aldus eiseres. Dit volgt volgens eiseres uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 februari 2022 [3] die het LBB in haar advies van 28 juni 2022 heeft aangehaald.
13. Het betoog slaagt. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling is het vaste rechtspraak dat met de oplegging van een ontnemingsmaatregel aan de betrokkene het wederrechtelijke verkregen voordeel aan het vermogen is onttrokken. Met de oplegging van de maatregel ontstaat namelijk de verplichting tot betaling van het vastgestelde bedrag op straffe van gijzeling. Voordat het tot gijzeling komt, vordert het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) het vastgestelde bedrag in, tenzij beslag is gelegd. Betaling van het wederrechtelijk voordeel is daarmee ruimschoots verzekerd, zodat het vastgestelde bedrag niet meer tot het vermogen van de betrokkene kan worden gerekend, zo begrijpt de rechtbank de rechtspraak van de Afdeling. Met het arrest van het Hof staat vast dat eiseres een ontnemingsmaatregel opgelegd heeft gekregen. Tussen partijen is niet in geschil dat tegen het arrest geen beroep in cassatie is ingesteld. Dat betekent dat ervan uit moet worden gegaan dat het door het Hof vastgestelde bedrag van € 20.167,00 niet meer tot het vermogen van eiseres behoort. Het feit dat het bedrag nog niet door eiseres is betaald, zoals door het college is gesteld, maakt dat niet anders. Het geldbedrag kan namelijk op ieder moment alsnog door de Staat (het Openbaar Ministerie, in samenwerking met het CJIB) worden ingevorderd. De uitleg die het college geeft aan de uitspraak van de Afdeling van
16 februari 2022, dat het wederrechtelijk voordeel moet zijn betaald om te kunnen zeggen dat het aan het vermogen is onttrokken, en de overweging (9.5) die het aanhaalt, hebben betrekking op de situatie dat nog geen ontnemingsmaatregel is opgelegd. In dit geval is die echter wel opgelegd. Daarop heeft overweging 9.4 van de uitspraak betrekking.
13.1
Het standpunt van het college dat het wederrechtelijk voordeel betrokken kan worden bij de weigering van de omgevingsvergunning op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob is niet goed gemotiveerd. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
13.2
De rechtbank zal hierna aan de hand van de beroepsgronden van eiseres nagaan of de andere feiten voldoende dragend zijn voor weigering van de omgevingsvergunning.
Verband tussen gepleegde strafbare feiten en voorgenomen activiteiten
14.
Eiseres voert verder aan dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft geweigerd op de b-grond omdat de daarbij genoemde feiten niet samenhangen met de aangevraagde omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning is aangevraagd voor onder meer de omschakeling naar een vleesvarkenshouderij, terwijl de genoemde feiten of overtredingen betrekking hebben op de bestaande bedrijfsvoering (opfokken en houden van vleeskuikens) zodat alleen om die reden al geen sprake kan zijn van samenhang met de vleesvarkenshouderij. Verder is het feit dat de Meststoffenwet en de Wet dieren op onderdelen ook betrekking hebben op het exploiteren van een veehouderij in een nieuwe stal waarvoor omgevingsvergunning is aangevraagd, onvoldoende om te kunnen spreken van een rechtstreeks verband tussen eerdere begane feiten en de nieuwe activiteit. Dat verband is veel te ruim. Een stal wordt nu eenmaal gewoonlijk gebruikt voor het houden van dieren aldus eiseres, en kan in theorie ook voor de opslag van goederen en (landbouw)werktuigen worden gebruikt.
15.
Een omgevingsvergunning kan worden geweigerd als de strafbare feiten zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met de activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd. Dat volgt uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in combinatie met artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob. Dat betekent dat er een verband moet zijn tussen de gepleegde strafbare feiten en de (toekomstige) activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning wordt gevraagd.
16. In dit geval heeft eiseres ervoor gekozen om zowel de omschakeling naar een varkenshouderij als de uitbreiding van de vleeskuikenhouderij aan te vragen. Daarmee heeft eiseres ook om uitbreiding van de vleeskuikenhouderij gevraagd. In zoverre ligt de aanvraag in het verlengde van de bestaande activiteiten die eiseres op het perceel uitvoert. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de strafbare feiten betrekking hebben op dezelfde of vergelijkbare activiteiten als de activiteit die bij de omgevingsvergunning is aangevraagd. De strafbare feiten zijn namelijk gepleegd bij de exploitatie van de bestaande vleeskuikenhouderij en staan daarom in direct verband met de gevraagde uitbreiding daarvan. Het college heeft zich alleen al hierom terecht op het standpunt gesteld dat er een samenhang bestaat tussen de strafbare feiten en de aangevraagde activiteiten. Dat eiseres bij verlening van de omgevingsvergunning ook kan omschakelen naar een varkenshouderij leidt niet tot een ander oordeel. Eiseres heeft bij verlening van de door haar gevraagde omgevingsvergunning namelijk de vrije keuze tussen het realiseren van de varkenshouderij of de uitbreiding van de vleeskuikenhouderij, zodat het college rekening moet houden met de mogelijkheid van realisering van de vleeskuikenhouderij.
17. Het betoog van eiseres slaagt niet.
Valsheid in geschrifte en artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob
18.
Eiseres betoogt dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat er een ernstig vermoeden bestaat dat zij ter verkrijging van de omgevingsvergunning valsheid in geschrifte heeft gepleegd. Volgens eiseres is het niet correct invullen van de Bibob-formulieren door haar accountant geen ernstig feit. Het LBB beschikte over justitiële documentatie, ongeacht wat op de Bibob-formulieren wordt vermeld, zodat aan omissies over de justitiële antecedenten in de aanvraagformulieren minder gewicht behoort toe te komen. Verder vormde het met “nee” beantwoorden van de vraag over de bestuurlijke en strafrechtelijke antecedenten, niet de reden voor het adviesverzoek aan het LBB. Dat was de zogenoemde “OM-tip”. Het feit dat eiseres herhaaldelijk de formulieren onjuist heeft ingevuld, kan haar niet worden aangerekend. De formulieren moesten om andere redenen en na herhaaldelijk overleg worden aangevuld, terwijl zij in de veronderstelling verkeerde dat zij geen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke overtredingen had begaan.
19. Het betoog slaagt niet. Eiseres heeft bij herhaling op de gevraagde Bibob-formulieren, de vraag naar een strafrechtelijk verleden met “nee” beantwoord. Daaraan heeft het college het vermoeden mogen ontlenen dat eiseres die vraag bewust onjuist heeft beantwoord om de omgevingsvergunning te verkrijgen. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres zich heeft laten bijstaan door deskundigen die wisten, of behoorden te weten, net als overigens eiseres, dat formulieren correct en naar waarheid moeten worden ingevuld. Zij konden op de hoogte zijn van de mogelijke gevolgen, juist omdat de formulieren in het kader van een zogenoemd Bibob-onderzoek werden opgevraagd. De aanleiding voor het opvragen van de Bibob-formulieren of de kennis waarover het LBB of het college kon beschikken, waarop eiseres heeft gewezen, zijn niet van belang. Bij de toepassing van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob gaat het erom hoe eiseres zelf de formulieren heeft ingevuld en niet om wat anderen hebben gedaan of konden doen. Het betoog slaagt niet.
Proportionaliteitstoets en evenredigheid20. Eiseres betoogt verder dat, voor zover het college al bevoegd zou zijn om de omgevingsvergunning te weigeren op de a- of de b-grond, dit alleen maar kan als de proportionaliteitstoets wordt toegepast. Het college heeft dit ten aanzien van de a-grond niet gedaan, althans een dergelijke toets is niet expliciet verwoord in het bestreden besluit. Het tegenwerpen van de a-grond is volgens eiseres disproportioneel omdat de ontnemingsmaatregel niet onherroepelijk is en 5 à 6 jaar zijn verstreken sinds het behalen van het voordeel wegens overtreding van de Meststoffenwet, waardoor in ieder geval sprake is van een verminderd rechtstreeks verband tussen het verkregen voordeel en de benutting daarvan. Tevens is van belang dat in de tussentijd geen nieuw wederrechtelijk verkregen voordeel is behaald. Verder geldt dat de hoogte van het verkregen voordeel (€ 20.167,00) een fractie is van de bouw-, onderzoeks- en legeskosten die zij moet maken voor het realiseren van de vergunning. Ook de door het college tegengeworpen b-grond voldoet niet aan de proportionaliteitstoets. Er is geen rechtstreeks verband tussen de gepleegde overtredingen bij het houden van kuikens en het doel waarvoor de vergunning is aangevraagd. De overtredingen zijn veelal administratief van aard en worden sectorbreed begaan. Een situatie waarin de overheid met de verlening van de vergunning ongewild betrokken raakt bij het faciliteren van criminele activiteiten doet zich niet voor. Bovendien wordt eiseres wel degelijk in haar voortbestaan bedreigt, omdat de Wet natuurbescherming en de provinciale verordening vereist dat haar stal duurzaam wordt gemaakt zodat een aanzienlijk lagere stikstofuitstoot plaatsvindt. Dit kan alleen worden bereikt als het aantal vleeskuikens wordt uitgebreid of als er wordt omgeschakeld naar een vleesvarkenshouderij, aldus eiseres.
21. Voor zover eiseres in haar betoog over de proportionaliteitstoets heeft gewezen op het wederrechtelijk verkregen voordeel, gaat de rechtbank daar aan voorbij omdat het college het wederrechtelijk voordeel niet heeft mogen betrekken bij de weigering van de omgevingsvergunning.
22. De rechtbank ziet in het betoog voor het overige geen aanleiding voor het oordeel dat de weigering van de omgevingsvergunning disproportioneel is. Daarvoor is het volgende van belang.
23. Voordat het college naar aanleiding van een Bibob-onderzoek overgaat tot weigering of intrekking van een vergunning, moet het op grond van artikel 3, vijfde, en artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob een zogenoemde proportionaliteitstoets uitvoeren.
Het college heeft daarbij de keuze tussen niets doen, weigeren of intrekken. Daarbij zijn
- samengevat weergegeven en in de bewoordingen van de rechtbank - de ernst van de strafbare feiten en de kans op herhaling van belang. Verder is het college op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en het evenredigheidsbeginsel, gehouden om de gevolgen voor de vergunninghouder of de aanvrager - in dit geval eiseres - te betrekken bij de afweging over de te nemen besluiten.
24. De rechtbank deelt niet de opvatting van eiseres dat de strafbare feiten die zij heeft gepleegd alleen maar administratief van aard en niet ernstig zijn, onder meer omdat deze sectorbreed worden gepleegd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn in ieder geval het niet melden van het juiste aantal pluimvee-eenheden, het niet melden van voetzoollaesies en het niet melden van vaccinatie met antibiotica geen overtredingen van geringe aard en ernst.
De omstandigheid dat, zoals eiseres ongemotiveerd stelt, binnen de sector deze feiten geregeld worden gepleegd, brengt niet mee dat zij daarom minder ernstig zijn of dat eiseres niet met de gevolgen van het plegen van deze strafbare feiten kan worden geconfronteerd.
25. Bovendien heeft het college terecht de hoeveelheid feiten in aanmerking genomen die het aan toepassing van de b-grond ten grondslag heeft gelegd. Die hoeveelheid is niet gering. Daarvoor verwijst de rechtbank naar paragraaf 4.1 van het advies. Wat betreft het herhaaldelijk niet juist invullen van de Bibob-formulieren heeft de rechtbank hiervoor al geoordeeld dat het college daaraan het vermoeden heeft kunnen ontlenen dat eiseres valsheid in geschrifte heeft gepleegd om de omgevingsvergunning te verkrijgen. Dat is een ernstig strafbaar feit.
26. De stelling van eiseres dat zij geen criminele organisatie is of zich niet richt op criminele activiteiten, levert voor de rechtbank ook geen aanleiding op voor het oordeel dat de weigering van de omgevingsvergunning disproportioneel is. Weliswaar is bij de proportionaliteitstoets in het kader van de b-grond de ernst van de gepleegde strafbare feiten van belang, maar niet of deze door een criminele organisatie worden gepleegd of de pleger zich richt op criminele activiteiten. Het doel van de Wet Bibob is om te voorkomen dat de overheid ongewild betrokken raakt bij het faciliteren van strafbare feiten. In wat eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat met de weigering van de omgevingsvergunning dat doel niet kan worden bereikt.
27. Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is de mogelijkheid dat eiseres in haar voortbestaan wordt bedreigd, een omstandigheid die moet worden betrokken bij de afweging of tot weigering van de omgevingsvergunning kon worden overgegaan. De gevolgen voor eiseres zijn naar het oordeel van de rechtbank echter niet onevenredig in verhouding tot de met de weigering van de vergunning te dienen doelen. Daarvoor is van belang dat op dit moment niet vaststaat dat vanwege de verouderde stalsystemen die eiseres nu in werking heeft, tot intrekking van de bestaande vergunningen zal worden overgegaan. Verder is niet gebleken dat eiseres met de huidige bedrijfsvoering bedrijfseconomisch in haar voortbestaan wordt bedreigd. Voor toekomstige wijzigingen van de bedrijfsvoering acht de rechtbank van belang dat de tegenwerping van Bibob-feiten voor het college niet onbeperkt in de tijd is. Zoals tijdens de zitting besproken en door het college naar voren gebracht, hanteert het college wat betreft de b-grond een termijn van drie jaar nadat de laatste overtreding is geconstateerd. Als binnen deze drie jaar geen nieuwe overtredingen zijn geconstateerd, zal het college de b-grond niet langer tegenwerpen. De rechtbank leidt daaruit af dat eisers in 2024, maar in ieder geval binnen afzienbare tijd een nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning kan indienen.
28. De rechtbank komt tot de conclusie dat de overgebleven twee gronden van het college voldoende dragend zijn om de omgevingsvergunning te weigeren.

Conclusie en gevolgen

27. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. De reden daarvan is dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het wederrechtelijk voordeel dat eiseres heeft verkregen, kan worden betrokken bij de weigering van de omgevingsvergunning op grond van artikel 3 van de Wet Bibob. De andere redenen die het college aan de weigering van de omgevingsvergunning ten grondslag heeft gelegd kunnen de weigering echter dragen. Daarom zal de rechtbank hierna bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
27.1 Omdat het beroep gegrond is, zal het college worden veroordeeld in betaling van de proceskosten van eiseres aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De kosten uit het indienen van een beroepschrift en het bijwonen van de zitting van de rechtbank door zijn gemachtigde. Het gaat om een bedrag van € 1750,00.
27.2 De rechtbank zal verder bepalen dat het door eiseres betaalde griffierecht (€ 365,00) door het college aan eiseres moet worden terugbetaald.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in betaling van de proceskosten van eiseres tot een bedrag van in totaal € 1750,00;
- bepaalt dat het college het door eiseres door haar betaalde griffierecht (€ 365,00) aan haar moet terugbetalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.W. Huijben, voorzitter, mr. H.M.H. de Koning en
mr. J.H.G. van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. A.G.M. Willems, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.20
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, of in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning in andere gevallen dan bedoeld in artikel 2.10, onderscheidenlijk artikel 2.14 slechts weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet, voor zover het deze wet betreft, onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld.
2. Voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het tweede lid van overeenkomstige toepassing is op een aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, waarvoor bij die maatregel is bepaald dat een omgevingsvergunning kan worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.
Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
Artikel 3
1. Voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
strafbare feiten te plegen.
2. Voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
de aard van de relatie en
e grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
de aard van de relatie en
het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon leidinggevende van betrokkene is, dan wel zeggenschaphebbende over betrokkene, vermogensverschaffer van betrokkene of een persoon die in een zakelijk samenwerkingsverband tot betrokkene staat of heeft gestaan.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
de mate van het gevaar en
voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging of behoud van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
7. Voor zover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Het bestuursorgaan heeft eenzelfde bevoegdheid indien sprake is van een ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de beschikking niet rechtvaardigt. Het bestuursorgaan kan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift wijzigen. Indien niet wordt voldaan aan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift, kan het bestuursorgaan de beschikking intrekken.
Artikel 26
De officier van justitie, het bestuursorgaan dat of een rechtspersoon met een overheidstaak die bevoegd is tot toepassing van deze wet, en die beschikt over gegevens die erop duiden dat een betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die reeds gepleegd zijn of naar redelijkerwijs kan worden vermoed gepleegd zullen worden, kan een bestuursorgaan dat of een rechtspersoon met een overheidstaak die bevoegd is tot toepassing van deze wet, wijzen op de mogelijkheid om eigen onderzoek te doen en eventueel daarna het Bureau om een advies te vragen.

Voetnoten

1.Parketnummer 20-001456-19.
2.Kortheidshalve verwijst de rechtbank voor een overzicht van deze overtredingen naar paragrafen 4.1.1 tot en met 4.1.11 van het advies.