Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de meervoudige kamer van 31 juli 2024 in de zaak tussen
[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
Overgangsrecht Omgevingswet
verzoek van het college op 19 augustus 2020 een ambtelijk overleg gehouden over de aangeleverde en nog aan te leveren gegevens. Dat heeft uiteindelijk geleid tot de indiening door eisers van de Bibob-vragenformulieren voor milieu en een gedeeltelijk ingevuld Bibob-vragenformulier voor bouwen.
Het eerder ingediende Bibob-vragenformulier voor bouwen is niet geactualiseerd.
13. Het betoog slaagt. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling is het vaste rechtspraak dat met de oplegging van een ontnemingsmaatregel aan de betrokkene het wederrechtelijke verkregen voordeel aan het vermogen is onttrokken. Met de oplegging van de maatregel ontstaat namelijk de verplichting tot betaling van het vastgestelde bedrag op straffe van gijzeling. Voordat het tot gijzeling komt, vordert het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) het vastgestelde bedrag in, tenzij beslag is gelegd. Betaling van het wederrechtelijk voordeel is daarmee ruimschoots verzekerd, zodat het vastgestelde bedrag niet meer tot het vermogen van de betrokkene kan worden gerekend, zo begrijpt de rechtbank de rechtspraak van de Afdeling. Met het arrest van het Hof staat vast dat eiseres een ontnemingsmaatregel opgelegd heeft gekregen. Tussen partijen is niet in geschil dat tegen het arrest geen beroep in cassatie is ingesteld. Dat betekent dat ervan uit moet worden gegaan dat het door het Hof vastgestelde bedrag van € 20.167,00 niet meer tot het vermogen van eiseres behoort. Het feit dat het bedrag nog niet door eiseres is betaald, zoals door het college is gesteld, maakt dat niet anders. Het geldbedrag kan namelijk op ieder moment alsnog door de Staat (het Openbaar Ministerie, in samenwerking met het CJIB) worden ingevorderd. De uitleg die het college geeft aan de uitspraak van de Afdeling van
16 februari 2022, dat het wederrechtelijk voordeel moet zijn betaald om te kunnen zeggen dat het aan het vermogen is onttrokken, en de overweging (9.5) die het aanhaalt, hebben betrekking op de situatie dat nog geen ontnemingsmaatregel is opgelegd. In dit geval is die echter wel opgelegd. Daarop heeft overweging 9.4 van de uitspraak betrekking.
Verband tussen gepleegde strafbare feiten en voorgenomen activiteiten
Eiseres voert verder aan dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft geweigerd op de b-grond omdat de daarbij genoemde feiten niet samenhangen met de aangevraagde omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning is aangevraagd voor onder meer de omschakeling naar een vleesvarkenshouderij, terwijl de genoemde feiten of overtredingen betrekking hebben op de bestaande bedrijfsvoering (opfokken en houden van vleeskuikens) zodat alleen om die reden al geen sprake kan zijn van samenhang met de vleesvarkenshouderij. Verder is het feit dat de Meststoffenwet en de Wet dieren op onderdelen ook betrekking hebben op het exploiteren van een veehouderij in een nieuwe stal waarvoor omgevingsvergunning is aangevraagd, onvoldoende om te kunnen spreken van een rechtstreeks verband tussen eerdere begane feiten en de nieuwe activiteit. Dat verband is veel te ruim. Een stal wordt nu eenmaal gewoonlijk gebruikt voor het houden van dieren aldus eiseres, en kan in theorie ook voor de opslag van goederen en (landbouw)werktuigen worden gebruikt.
Een omgevingsvergunning kan worden geweigerd als de strafbare feiten zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met de activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd. Dat volgt uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in combinatie met artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob. Dat betekent dat er een verband moet zijn tussen de gepleegde strafbare feiten en de (toekomstige) activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning wordt gevraagd.
Eiseres betoogt dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat er een ernstig vermoeden bestaat dat zij ter verkrijging van de omgevingsvergunning valsheid in geschrifte heeft gepleegd. Volgens eiseres is het niet correct invullen van de Bibob-formulieren door haar accountant geen ernstig feit. Het LBB beschikte over justitiële documentatie, ongeacht wat op de Bibob-formulieren wordt vermeld, zodat aan omissies over de justitiële antecedenten in de aanvraagformulieren minder gewicht behoort toe te komen. Verder vormde het met “nee” beantwoorden van de vraag over de bestuurlijke en strafrechtelijke antecedenten, niet de reden voor het adviesverzoek aan het LBB. Dat was de zogenoemde “OM-tip”. Het feit dat eiseres herhaaldelijk de formulieren onjuist heeft ingevuld, kan haar niet worden aangerekend. De formulieren moesten om andere redenen en na herhaaldelijk overleg worden aangevuld, terwijl zij in de veronderstelling verkeerde dat zij geen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke overtredingen had begaan.
Het college heeft daarbij de keuze tussen niets doen, weigeren of intrekken. Daarbij zijn
- samengevat weergegeven en in de bewoordingen van de rechtbank - de ernst van de strafbare feiten en de kans op herhaling van belang. Verder is het college op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en het evenredigheidsbeginsel, gehouden om de gevolgen voor de vergunninghouder of de aanvrager - in dit geval eiseres - te betrekken bij de afweging over de te nemen besluiten.
De omstandigheid dat, zoals eiseres ongemotiveerd stelt, binnen de sector deze feiten geregeld worden gepleegd, brengt niet mee dat zij daarom minder ernstig zijn of dat eiseres niet met de gevolgen van het plegen van deze strafbare feiten kan worden geconfronteerd.
Conclusie en gevolgen
27.1 Omdat het beroep gegrond is, zal het college worden veroordeeld in betaling van de proceskosten van eiseres aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De kosten uit het indienen van een beroepschrift en het bijwonen van de zitting van de rechtbank door zijn gemachtigde. Het gaat om een bedrag van € 1750,00.
27.2 De rechtbank zal verder bepalen dat het door eiseres betaalde griffierecht (€ 365,00) door het college aan eiseres moet worden terugbetaald.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in betaling van de proceskosten van eiseres tot een bedrag van in totaal € 1750,00;
- bepaalt dat het college het door eiseres door haar betaalde griffierecht (€ 365,00) aan haar moet terugbetalen.
mr. J.H.G. van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. A.G.M. Willems, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024.