ECLI:NL:RBOBR:2024:3471

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
C/01/394788 / HA ZA 23-440
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot revindicatie van een gestolen auto door BMW Bank tegen [gedaagde] na onrechtmatige verkoop door bergingsbedrijf

In deze civiele zaak vordert BMW Bank, de eigenaar van een gestolen BMW, de teruggave van de auto van [gedaagde], die de auto heeft gekocht van een bergingsbedrijf. De auto werd als gestolen gesignaleerd en door het bergingsbedrijf opgehaald en opgeslagen. Na zes maanden zonder dat de eigenaar zich had gemeld, werd de auto te koop aangeboden en verkocht aan [gedaagde]. BMW Bank stelt dat er geen rechtsgeldige eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden, omdat het bergingsbedrijf niet beschikkingsbevoegd was. De rechtbank oordeelt dat de eigendom niet rechtsgeldig is overgedragen, omdat het bergingsbedrijf niet bevoegd was om de auto te verkopen. De rechtbank wijst de vordering van BMW Bank tot teruggave van de auto toe, omdat de verkoop aan [gedaagde] niet geldig was. De rechtbank concludeert dat [gedaagde] geen derdenbescherming toekomt, omdat zij niet te goeder trouw heeft gehandeld. De rechtbank wijst de vorderingen van [gedaagde] in reconventie af en veroordeelt haar in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/394788 / HA ZA 23-440
Vonnis van 24 juli 2024
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
BMW BANK GMBH,
gevestigd te München,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: BMW Bank,
advocaat: mr. A.J. van Bergen,
tegen
[gedaagde] B.V. H.O.D.N. [bedrijfsnaam gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde]
advocaat: mr. H.J. Ligtenbarg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding 28 juni 2023;
- het antwoord in conventie en de eis in reconventie;
- het antwoord in reconventie, tevens vermindering eis;
- de brief van de rechtbank waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte overlegging producties van [gedaagde] voor de mondelinge behandeling;
- de mondelinge behandeling van 11 juni 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt, met de spreekaantekeningen van beide advocaten.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Stichting Incident Management Nederland (hierna: SIMN) is opgericht om wegbeheerders te ondersteunen bij de afhandeling van incidenten op Nederlandse hoofdwegen. De meldkamer van SIMN is het Landelijk Centraal Meldpunt (hierna: LCM). Het LCM gaat bij ontvangst van een melding over tot inschakeling van een bergingsbedrijf.
2.2.
BMW Bank exploiteert een leasemaatschappij voor BMW’s. BMW Bank en [A] GmbH (hierna: [A] ) hadden sinds juni 2019 een leasecontract voor een BMW X7 x-drive M50 D Sport, met als Duits kenteken [kenteken] (hierna: de auto). BMW Bank heeft het leasecontract eenzijdig beëindigd omdat [A] ingebreke bleef met het betalen van leasetermijnen. BMW Bank heeft [A] per brief op 30 september 2021 gesommeerd de auto terug te geven. [A] heeft dat niet gedaan.
2.3.
BMW Bank heeft op 5 november 2021 in Duitsland aangifte gedaan van diefstal dan wel verduistering van de auto.
2.4.
Niet lang daarna wordt de auto in Nederland door een camera als gestolen/verduisterd gesignaleerd en in de regio Arnhem door de politie aan de kant gezet. Om redenen die onduidelijk zijn gebleven wordt de bestuurder niet aangehouden en wordt de auto niet in beslag genomen. Het LCM heeft conform de gangbare werkwijze in dergelijke gevallen (dat wil zeggen: geen beslag, buitenlandse auto, auto kennelijk niet verzekerd, auto opgehaald op gemeentelijke weg) op verzoek van de politie contact gezocht met het bergingsbedrijf dat in de regio Arnhem de meeste voertuigen bergt (hierna: GGD-berger). Dat was [B] B.V. (hierna: [B] ). [B] heeft de auto opgehaald en neergezet op eigen terrein. De politie of het LCM geldt niet als officiële opdrachtgever voor deze berging vanwege de hiervoor geschetste omstandigheden van dit geval. De politie stond daarom niet in voor de kosten van deze berging, en LCM evenmin. Deze situatie is riskant maar onontkoombaar voor [B] : [B] moest de berging uitvoeren (omdat zij haar positie in de markt wil handhaven) maar zij kon de kosten van de berging niet verhalen op:
- de politie (omdat de auto niet in beslag was genomen)
- een verzekeraar (omdat de auto kennelijk niet was verzekerd en verzekeringspapieren in elk geval niet voor handen waren; bij een geldige verzekering zijn de bergingskosten doorgaans voor de verzekeraar) of
- ( vooralsnog) een eigenaar (omdat er geen bekende eigenaar was).
De autopapieren stonden op naam van [A] . [B] heeft [A] gemaild maar kreeg geen reactie. Er was op dat moment voor [B] geen aanwijzing dat BMW Bank de eigenaar was. [B] heeft veelvuldig de auto gestart en verplaatst, zodat de GPS geactiveerd werd. Het is [B] niet gelukt de identiteit van de eigenaar (BMW Bank) te achterhalen.
2.5.
Op 11 juli 2022 heeft [B] de auto voor € 8.000 verkocht aan [gedaagde] . Op de betreffende factuur is als bestemming ‘demontage’ genoteerd. De afspraak was dat de auto niet meer op de weg mocht rijden en geen kenteken meer mocht hebben en dat [gedaagde] onderdelen eruit zou halen voor verkoop en het restant zou verwerken als schroot. [B] heeft de auto geleverd aan [gedaagde] en de auto staat vanaf dat moment op het terrein van [gedaagde] .
2.6.
BMW Bank heeft op enig moment van het Duitse Openbaar Ministerie te horen gekregen dat de auto zich bevond bij [gedaagde] en dat de auto kon worden opgehaald. BMW Bank heeft [gedaagde] verzocht de auto terug te geven. [gedaagde] heeft dit geweigerd. Op het moment van de mondelinge behandeling is de auto volledig intact.

3.Het geschil

in conventie en reconventie
3.1.
BMW Bank vordert in conventie dat de rechtbank bij vonnis [gedaagde] veroordeelt de auto binnen 14 dagen na betekening van het vonnis in goede staat af te geven aan BMW Bank, en indien de auto niet binnen 14 dagen na betekening van het vonnis wordt afgegeven, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van het door de expert aangegeven bedrag van € 90.000, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van verschuldigdheid van voornoemde geldsom tot de dag van algehele voldoening, te vermeerderen met proceskosten en rente daarover.
3.2.
BMW Bank legt aan haar vordering het volgende ten grondslag:
- BMW Bank is eigenaar van de auto en vordert op grond van artikel 5:2 BW revindicatie.
- Er heeft geen rechtsgeldige eigendomsoverdracht tussen [B] en [gedaagde] plaatsgevonden.
- [B] was niet beschikkingsbevoegd om de auto in eigendom over te dragen.
- [gedaagde] komt ook geen derdenbescherming toe, omdat niet is voldaan aan de vereisten uit artikel 3:86 BW.
- [gedaagde] moet de auto teruggeven en, voor zover dat niet meer mogelijk is, een vervangende schadevergoeding op grond van artikel 6:162 BW betalen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer:
- BMW Bank is niet langer eigenaar van de auto.
- [B] was beschikkingsbevoegd om de auto over te dragen aan [gedaagde] .
- Subsidiair heeft [gedaagde] te goeder trouw gehandeld en komt haar derdenbescherming toe. Omdat BMW Bank de eigendom niet meer heeft, kan zij ook niet revindiceren, en evenmin kan zij aanspraak maken op een bedrag van € 90.000.
[gedaagde] vordert (in reconventie), uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat de auto eigendom is van [gedaagde] .
3.4.
BMW Bank voert verweer in reconventie onder verwijzing naar haar standpunten in conventie en vindt dat de vorderingen in reconventie moeten worden afgewezen.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank bespreekt de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk, omdat zij nauw met elkaar samenhangen en een spiegelbeeld van elkaar zijn. De rechtbank merkt op dat de bevoegdheid (Nederlandse rechter, Oost-Brabant) en het toepasselijk recht (Nederlands recht) niet in geschil zijn.
Waar gaat het in deze zaak om?
4.2.
Het gaat in deze zaak om de vraag of BMW Bank nog eigenaar is van de auto. Uit artikel 5:2 BW volgt dat de eigenaar van een zaak bevoegd is haar van een ieder die haar zonder recht houdt, op te eisen. Een vordering tot revindicatie zal niet slagen, als de eigenaar zijn eigendom verloren heeft. Dit kan het geval zijn als [B] bevoegd was om de eigendom van de auto over te dragen (de titel en de levering zijn hier niet in geschil) of als [gedaagde] zich op een beschermingsbepaling zoals artikel 3:86 lid 1 BW kan beroepen.
[B] was niet beschikkingsbevoegd
4.3.
De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van een rechtsgeldige eigendomsoverdracht als bedoeld in artikel 3:84 lid 1 BW [1] omdat geen grond bestaat voor het oordeel dat [B] op enig moment bevoegd was geworden om over de auto te beschikken. De rechtbank legt uit hoe zij tot dit oordeel komt.
4.4.
Voor overdracht van een goed wordt vereist een levering krachtens geldige titel, verricht door hem die bevoegd was over het goed te beschikken. Over de beschikkingsbevoegdheid van [B] bestaat discussie. Door [gedaagde] is in dat kader een beroep gedaan op artikel 6:90 lid 1 BW [2] en artikel 6:199 lid 1 BW [3] . Artikel 6:90 BW geeft de schuldenaar van een verbintenis tot aflevering van een zaak de bevoegdheid om deze zaak te verkopen, wanneer de zaak ‘aan snel tenietgaan of achteruitgaan onderhevig is of waarvan om een andere reden de verdere bewaring zo bezwaarlijk is dat zij in de gegeven omstandigheden niet van de schuldenaar kan worden gevergd’. Artikel 6:199 verplicht een zaakwaarnemer de begonnen waarneming voort te zetten ‘voor zover dit redelijkerwijze van hem kan worden verlangd’.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet voldaan aan de voorwaarden uit artikel 6:90 lid 1 BW en evenmin aan de voorwaarden uit artikel 6:199 lid 1 BW. Het moge zo zijn dat een auto die gedurende lange tijd stil staat, in algemene zin aan achteruitgaan onderhevig is. [gedaagde] heeft echter niet, of in ieder geval onvoldoende, onderbouwd dat deze auto, een BMW x 7 uit 2019, die een aanzienlijke waarde had en in goede staat verkeerde, na nog geen negen maanden zodanig achteruit was gegaan dat de conclusie gerechtvaardigd is dat de verdere bewaring van de auto voor [B] zo bezwaarlijk was dat zij in de gegeven omstandigheden niet van [B] kon worden gevergd, en evenmin dat redelijkerwijs niet meer van hem kon worden verlangd de begonnen waarneming voort te zetten. Daarbij acht de rechtbank de volgende omstandigheden van belang.
4.6.
Van een bergingsbedrijf wordt niet verwacht dat zij van elke auto die zij bergt, tal van pogingen onderneemt om de gerechtigde te achterhalen als deze zich niet uit zichzelf meldt. Van [B] mocht echter in deze specifieke situatie wel worden verwacht dat zij voor een auto (a) met deze waarde en (b) in relatief goede staat, (c) waarover haar weinig tot niets bekend was, òfwel meer onderzoek zou doen om de gerechtigde te achterhalen, òfwel een aanzienlijk langere tijd te wachten alvorens over te gaan tot verkoop. [gedaagde] wijst in deze context op twee punten (allebei onweersproken): (a) [B] heeft op 21 december 2021 een e-mail gestuurd naar [A] om te achterhalen of [A] gerechtigd is om de auto te komen ophalen en (b) [B] heeft de GPS meerdere malen geactiveerd, maar dat heeft niets opgeleverd. Of [gedaagde] met de Nederlandse politie contact heeft gehad, is door BMW Bank uitdrukkelijk betwist en is niet voldoende onderbouwd aan de hand van concrete feiten. De rechtbank meent dat [B] meer had kunnen en moeten doen, alvorens de conclusie te trekken dat zij gerechtigd zou zijn geworden de auto te verkopen. Zij had bijvoorbeeld met het chassisnummer langs een BMW-dealer kunnen gaan voor onderzoek, of contact op kunnen nemen met de Duitse politie. Dat heeft zij niet gedaan. Dat mogelijk in dit proces ook door justitie steken zijn laten vallen (bijvoorbeeld: is de bestuurder van de auto gevraagd wie eigenaar van de auto was en heeft de politie navraag gedaan bij de Duitse politie over de redenen voor de signalering?), is weliswaar vervelend, zoals [gedaagde] terecht opmerkt, maar maakt het voorgaande niet anders in de rechtsverhouding tussen partijen.
4.7.
De rechtbank merkt ook op dat de stallings- en administratiekosten voor [B] waren opgelopen tot ongeveer € 8.000 (onweersproken). Dat is volgens de rechtbank volledig in disbalans met de geschatte verkoopwaarde van de auto: de in de door BMW Bank overgelegde rapportage geschatte verkoopwaarde van de auto was € 90.000 (deze rapportage is niet zonder meer betrouwbaar omdat de rapporteur de auto niet heeft gezien, maar het rapport geeft wel een indicatie van een hoge verkoopwaarde en is in zoverre niet weersproken). Zelfs met in achtneming van een aanzienlijke waardedaling door de stilstand van negen maanden, zouden de oplopende stallingskosten dus toch alsnog kunnen worden gedekt, zo moet de rechtbank aannemen bij gebreke van een nadere toelichting. Dat [gedaagde] slechts € 8.000 voor de auto heeft betaald, maakt dat oordeel niet anders. [gedaagde] heeft niet onderbouwd dat sprake was van een auto die tot schroot was geworden. Bovendien vindt de rechtbank de onmogelijkheid om bergingskosten te verhalen voor dit type bergingen zonder opdrachtgever, weliswaar een ongelukkige werkwijze tussen de betrokken partijen, maar is een risico van dit vak. Dat rechtvaardigt niet het oordeel dat [B] onder voornoemde omstandigheden beschikkingsbevoegd zou zijn geworden.
4.8.
[gedaagde] heeft ter onderbouwing een uitspraak van de rechtbank Gelderland in het geding gebracht. De omstandigheden in die zaak waren echter anders. Er was geen sprake van een stilstand van maanden, maar van een periode van bijna tien jaar. Bovendien was de auto grotendeels tot schroot geworden. Die omstandigheden en het feit dat de (bekende) eigenaar jarenlang niets van zich heeft laten horen in combinatie met angst voor handhavend optreden in het kader van de milieuwetgeving, maakten de verdere bewaring zo bezwaarlijk dat zij niet langer kon worden gevergd van de houder van de auto. Van dat alles is hier geen sprake.
4.9.
[gedaagde] heeft aangeboden om getuigen te horen, onder wie de heer [getuige 1] van [gedaagde] en de heer [getuige 2] van [B] . De rechtbank wijst dit bewijsaanbod af als niet ter zake dienend. Niet onderbouwd is immers hoe bedoelde getuigenverklaringen in deze zaak zouden kunnen bijdragen aan beantwoording van de vraag of er sprake is van omstandigheden die maken dat verdere bewaring zo bezwaarlijk was voor [B] dat zij niet langer van haar kon worden gevergd. Verklaringen over de algemene werkwijze van (GGD-)bergingen, de vergoeding van kosten, het contacten van Nederlandse politie en [A] , kunnen ook als zij juist zijn geen afbreuk doen aan het oordeel van de rechtbank onder 4.5 tot en met 4.7. Ook een mogelijke verklaring waaruit blijkt dat jaarlijks circa 150 voertuigen van vergelijkbare waarde in gecombineerde kavels aan [gedaagde] worden verkocht, dragen niet bij aan de concrete omstandigheden van dit specifieke geval waarin de beschikkingsbevoegdheid van [B] voor de verkoop van deze auto ter discussie staat.
[gedaagde] komt geen derdenbescherming toe
4.10.
Ondanks onbevoegdheid van de vervreemder is een overdracht overeenkomstig artikel 3:90 lid 1 BW van een roerende zaak geldig, indien de overdracht anders dan om niet geschiedt en de verkrijger te goeder trouw is (artikel 3:86 lid 1 BW [4] ). In algemene zin geldt dat een verkrijger niet te goeder trouw is als hij ten tijde van de levering de onbevoegdheid van de vervreemder kende of behoorde te kennen. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval moet men onderzoek doen naar de identiteit van de vervreemder en naar andere omstandigheden die diens bevoegdheid kunnen bevestigen [5] .
4.11.
Van [gedaagde] mag als professioneel handelende partij in deze branche (bergingen, verkoop van soms zeer waardevolle auto’s tegen lage prijzen voor onderdelen, dus potentieel grote verliezen voor de eigenaar) worden verlangd dat zij extra oplettend is en nader onderzoek instelt als zich feiten en omstandigheden voordoen die twijfel oproepen over de herkomst van een tweedehands auto, die te koop wordt aangeboden. [gedaagde] stelt dat de onderzoeksplicht die geldt voor een reguliere verkoop van een auto die bestemd is om deel te nemen aan het verkeer, voor haar niet geldt omdat zij inkoopt om onderdelen uit de auto te halen. De rechtbank merkt op dat zich weliswaar geregeld omstandigheden zullen voordoen in de branche waarin [gedaagde] werkzaam is, waarbij nader onderzoek niet kan worden verlangd, maar dat in dit geval zich wel omstandigheden voordeden waardoor nader onderzoek was vereist. Voornamelijk de verkoopprijs (voor onderdelen) die zich in geen enkel opzicht verhoudt tot de (ook voor [gedaagde] kenbare) dagwaarde (voor gebruik op de weg), in samenhang met de goede staat van de auto, vindt de rechtbank daarvoor doorslaggevend. Dat de auto enkel voor de onderdelen werd doorverkocht, maakt dat oordeel niet anders. Vast staat dat [gedaagde] geen, althans niet voldoende, onderzoek heeft gedaan. Dat [B] aan [gedaagde] heeft gezegd dat zij getracht heeft een rechthebbende te vinden, is niet voldoende voor de vereiste goede trouw. [gedaagde] kon en moest doorvragen of zelf nader onderzoek doen of nog enige tijd afwachten. Een periode van nog geen negen maanden vanaf berging tot verkoop is onder deze omstandigheden te kort. [gedaagde] komt daarom geen derdenbescherming toe. [gedaagde] is geen eigenaar van de auto geworden. Hierbij speelt ook een rol dat [gedaagde] in beginsel jegens BMW Bank aanspraak kan maken op vergoeding van haar kosten (die in wezen neerkomen op de kosten van stallen/bewaren van de auto) en dus geen schade lijdt, ook al zijn deze punten in dit geding niet aan de orde.
4.12.
Dat [gedaagde] ’ handelen in dit specifieke geval de juridische lat voor derdenbescherming niet haalt, is een juridische conclusie in de context van de wetsartikelen waarop [gedaagde] een beroep heeft gedaan. In deze wetsartikelen ligt een risicoverdeling besloten, die leidt tot de beslissingen hiervoor. De analyse van de rechtbank impliceert niet dat [gedaagde] onoorbaar heeft gehandeld.
4.13.
Ten slotte hecht de rechtbank belang eraan op te merken dat dit oordeel de algemene werkwijze van bergingsbedrijven niet op losse schroeven beoogt te zetten, en evenmin wil de rechtbank afbreuk doen aan het maatschappelijk belang van bergingsbedrijven. Dat de rechtbank in dit geval tot dit oordeel komt, heeft geen betekenis voor de werkwijze van bergingsbedrijven in gevallen waarbij andere omstandigheden aan de hand zijn. De rechtbank zegt met andere woorden niet dat de werkwijze van bergingsbedrijven en sloopbedrijven (handelaren in onderdelen) ongeoorloofd is (integendeel), maar uitsluitend dat hier, onder deze specifieke omstandigheden, (iets) meer onderzoek of wachttijd mocht worden verlangd. [B] gaat uit van zes maanden onderzoek/wachttijd alvorens zij een auto te koop aanbiedt, maar de rechtbank vindt dat in dit specifieke geval meer tijd nodig was. [gedaagde] stelt dat [B] jaarlijks 650 auto’s op deze wijze (namelijk geen verhaal voor kosten anders dan verkoop) verkoopt (waarvan 150 aan [gedaagde] ) en dat een beperkt deel van deze auto’s is te vergelijken met de auto in deze zaak (hoge dagwaarde, goede staat, enz.). De rechtbank heeft onder 4.7 toegelicht dat en waarom zij ervan uitgaat dat de stallingskosten ook in die gevallen na meer dan negen maanden nog ruimschoots kunnen worden gedekt door verkoop of een door de eigenaar bij ophalen te betalen vergoeding. De rechtbank ziet dus, als gevolg van dit vonnis, geen aanzienlijke of onevenredige belasting of verstoring van de operationele activiteiten in de branche, of verwaarlozing van de publieke en maatschappelijke belangen van berging van deze auto’s. De rechtbank zegt in dit vonnis ook niet, in algemene zin, dat bergingsbedrijven auto’s jarenlang moeten opslaan.
Schadevergoeding
4.14.
BMW Bank vordert een schadevergoeding uit onrechtmatige daad indien de auto niet, of niet in goede staat, wordt teruggegeven. De rechtbank ziet geen reden om voorshands aan te nemen dat BMW Bank jegens [gedaagde] aanspraak kan maken op schadevergoeding. Nergens uit blijkt dat [gedaagde] niet zou meewerken aan de afgifte van de auto. De rechtbank begrijpt de vordering zo dat BMW Bank de auto hoe dan ook terug wil, en wel “in goede staat”. Wat BMW Bank met goede staat bedoelt, is niet onderbouwd. Ook is niet onderbouwd, dat de auto niet meer in goede staat zou zijn. BMW Bank heeft weliswaar een rapportage ingediend waaruit blijkt dat de auto op dat moment een verkoopwaarde had van € 90.000, maar die rapportage is opgesteld zonder bezichtiging en op basis van gegevens van voordat [B] de auto heeft geborgen. Een waardevermindering sindsdien, bijvoorbeeld door stilstand, kan echter niet worden toegerekend aan [gedaagde] ; de vertraging/stilstand is in elk geval tot het eerste contact tussen partijen te wijten aan BMW Bank, die eigenaar is en geruime tijd haar eigendom kwijt is geraakt en niet (adequaat) heeft opgespoord, en komt in de onderlinge verhouding tussen partijen voor rekening van BMW Bank. De rechtbank wijst de vordering af.
Slot
4.15.
De conclusie is dat de rechtbank de vordering van BMW Bank voor zover die ziet op het revindiceren van de auto toewijst en voor het overige afwijst, en de vorderingen van [gedaagde] afwijst. [gedaagde] krijgt grotendeels ongelijk en wordt veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten aan de zijde van BMW Bank worden tot op heden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
132,42
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
2.428,00
(tarief IV: € 1.214,00, 2 punten)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.575,42
4.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.17.
De rechtbank verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad, ondanks het bezwaar van [gedaagde] . Het belang van BMW Bank bij tenuitvoerlegging van het vonnis en ontvangst van de auto is een spiegelbeeld van het belang van [gedaagde] om een eventueel hoger beroep af te wachten. De rechtbank weegt het belang van de in deze procedure in het gelijk gestelde partij, BMW Bank, aanmerkelijk zwaarder dan het belang van [gedaagde] . Mocht in hoger beroep anders worden beslist, kunnen partijen afrekenen in geld (de auto zelf heeft geen emotionele waarde voor [gedaagde] en evenmin is gesteld dat sprake zou zijn van een restitutierisico in de zin dat BMW Bank later eventuele schade door tenuitvoerlegging niet zal vergoeden). De beslissing van de rechtbank is in die zin niet onomkeerbaar en het is juist in het belang van beide partijen dat de auto onverwijld voor een maximale waarde wordt verkocht of anderszins aangewend. Dat wordt bereikt door de auto terug te geven aan BMW Bank, die uitgaat van de dagwaarde voor gebruik op de weg in plaats van de naar verhouding verwaarloosbare waarde voor onderdelen/schroot.
4.18.
[gedaagde] wordt in reconventie eveneens in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. Gelet op de samenhang van de vorderingen in conventie en reconventie en de beperkte aandacht die aan de vordering in reconventie is besteed, begroot de rechtbank de proceskosten in reconventie aan de zijde van BMW Bank op nihil.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om de auto binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis af te geven aan BMW Bank,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 5.575,42, te betalen binnen veertien dagen na betekening, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na betekeningzijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.6.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
5.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van BMW Bank, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M. Salemans, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2024.

Voetnoten

1.In artikel 3:84 lid 1 BW staat: “Voor overdracht van een goed wordt vereist een levering krachtens geldige titel, verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken.”
2.In artikel 6:90 lid 1 BW staat: “Bij een verhindering tot aflevering van een zaak die aan snel tenietgaan of achteruitgaan onderhevig is of waarvan om een andere reden de verdere bewaring zo bezwaarlijk is dat zij in de gegeven omstandigheden niet van de schuldenaar kan worden gevergd, is deze bevoegd de zaak op een geschikte wijze te doen verkopen. De schuldenaar is jegens de schuldeiser tot een zodanige verkoop gehouden, wanneer diens belangen deze verkoop onmiskenbaar eisen of de schuldeiser te kennen geeft de verkoop te verlangen.”
3.In artikel 6:199 lid 1 BW staat: “De zaakwaarnemer is verplicht bij de waarneming de nodige zorg te betrachten en, voor zover dit redelijkerwijze van hem kan worden verlangd, de begonnen waarneming voort te zetten.”
4.In artikel 3:86 lid 1 BW staat: “Ondanks onbevoegdheid van de vervreemder is een overdracht overeenkomstig artikel 90, 91 of 93 van een roerende zaak, niet-registergoed, of een recht aan toonder of order geldig, indien de overdracht anders dan om niet geschiedt en de verkrijger te goeder trouw is.”
5.HR 24 november 1967, NJ 1968,74, Van der Peijl/Van der Gun.