vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01-250607-20
Datum uitspraak: 23 juli 2024.
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren [1981] ,
wonende te [woonadres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 20 januari 2021, 31 mei 2023, 14 juni 2024, 17 juni 2024, 18 juni 2024, 24 juni 2024 en 12 juli 2024 (sluiting).
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 11 december 2020. Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 31 mei 2023 is gewijzigd, is verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 30 maart 2020 tot en met 9 juni 2020 te Eindhoven, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk
heeft geteeld, bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt én/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
(telkens) een grote hoeveelheid (als bedoeld in artikel 11 lid 5 van de Opiumwet) van ongeveer
- 54,842 kilogram hennep en/of
- 17,1 kilogram hasjiesj,
in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep en/of hasjiesj, zijnde hennep en/of hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 6 oktober 2020 te Eindhoven, elk geval in Nederland,
een vuurwapen van categorie I1I, onder 1 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een pistool, van het merk Heckler & Koch, model SFP9, kaliber 9x19 mm (voorzien van nummer [vuurwapennummer] )
en/of
munitie van categorie III van de Wet Wapens en Munitie, te weten vijftien, althans één of meerdere kogelpatronen van het kaliber 9mm
voorhanden heeft gehad;
3.
hij in of omstreeks de periode van 8 februari 2018 tot en me.t 6 oktober
2020 te Eindhoven, elk geval in Nederland,
tezamen met een ander of anderen, althans alleen,
van voorwerpen, te weten:
- meerdere geldbedragen (onder andere afkomstig uit de handel in
verdovende middelen), waaronder (een totaalbedrag van) circa
€ 339.440,00, althans enig geldbedrag (zie AMB-141) en/of circa
€ 75.805,00, althans enig geldbedrag (zie AMB-141 en DOC-0195) en/of
- een geldbedrag van (in totaal) circa € 38.450,00, althans enig
geldbedrag (zie AMB-317) en/of
- een geldbedrag van (in totaal) circa € 12.075,00, althans enig
geldbedrag (zie AMB-317) en/of
- meerdere geldbedragen (contante stortingen) van (in totaal) circa
€ 92.875,47, althans enig geldbedrag (zie AMB-317) en/of
- een geldbedrag van circa € 19.750,00, althans enig geldbedrag (zie
AMB-317);
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voormeld(e) voorwerp(en) was
- meerdere geldbedragen (onder andere afkomstig uit de handel in
verdovende middelen), waaronder (een totaalbedrag van) circa
€ 339.440,00, althans enig geldbedrag (zie AMB-141) en/of circa
€ 75.805,00, althans enig geldbedrag (zie AMB-141 en DOC-0195) en/of
- een geldbedrag van (in totaal) circa € 38.450,00, althans enig
geldbedrag (zie AMB-317) en/of
- een geldbedrag van (in totaal) circa € 12.075,00, althans enig
geldbedrag (zie AMB-317) en/of
- meerdere geldbedragen (contante stortingen) van (in totaal) circa
€ 92.875,47, althans enig geldbedrag (zie AMB-317) en/of
- een geldbedrag van circa € 19.750,00, althans enig geldbedrag (zie
AMB-317);
heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of van voormeld(e) voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat voormelde voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf
en hij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt;
4.
hij op of omstreeks 6 oktober 2020 te Eindhoven, elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer
- 3072,747 gram hennep en/of
- 404,375 gram hasjiesj,
in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep en/of hasjiesj, zijnde hennep en/of hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel3a van die wet.
hij in of omstreeks de periode van 29 oktober 2019 tot en met 6 oktober 2020 te Helmond en/of Geldrop en/of Eindhoven en/of Dussen en/of Hank en/of Nuenen en/of Veldhoven, in elk geval in Nederland en/of te Kinrooi, in elk geval in België,
heeft deelgenomen aan een organisatie,
bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te
weten (onder andere):
- verdachte en/of
- [medeverdachte 1] en/of
- [medeverdachte 2] en/of
- [medeverdachte 3] en/of
- [medeverdachte 4] en/of
- [medeverdachte 5] en/of
- [medeverdachte 6] en/of
- [medeverdachte 7] en/of
- [medeverdachte 8] ,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 11 derde en/of vierde en/of vijfde lid Opiumwet.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is en dat de rechtbank bevoegd is van het ten laste gelegde kennis te nemen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM).
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft betoogd dat het OM niet-ontvankelijk dient te worden verklaard met betrekking tot de onder 1, 4 en 5 tenlastegelegde feiten nu vaststaat dat [verdachte] hennep heeft ingekocht ten behoeve van de bevoorrading van de [coffeeshop] . De beslissing om [verdachte] als inkoper van een coffeeshop te vervolgen voor bezit, handel en deelname aan een criminele organisatie is, tegen de achtergrond van het gedoogbeleid voor coffeeshops en de Aanwijzing Opiumwet, onbegrijpelijk en onverenigbaar met de beginselen van een goede procesorde.
Het standpunt van het OM.
De officieren van justitie hebben aangevoerd dat het OM ontvankelijk is in de vervolging. Beoordeeld dient te worden of sprake is van de situatie dat geen redelijk handelend lid van het OM heeft kunnen oordelen dat met de vervolging van [verdachte] enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2024:448) kan worden vastgesteld dat [verdachte] geen coffeeshopeigenaar is. Hij was wel belast met de inkoop van de voorraad en het bewaren daarvan, maar er is gebrek aan transparantie en helderheid ten aanzien van zowel zijn werkwijze als de omvang van de bevoorrading van de coffeeshop. Doordat in de woning die [verdachte] huurde kilo’s verdovende middelen, een grote hoeveelheid contant geld en (vuur)wapens zijn aangetroffen is bovendien sprake van een gevaarzettende situatie. Het gedoogbeleid en de Aanwijzing Opiumwet staan niet in de weg aan een vervolging ter zake van Opiumwetdelicten onder dergelijke omstandigheden. Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt voorop dat de wetgever onder meer het opzettelijk bereiden, verwerken, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en aanwezig hebben van softdrugs strafbaar heeft gesteld. Slechts onder (zeer) strikte voorwaarden wordt de verkoop van softdrugs door coffeeshops – hetgeen krachtens de wet onverminderd strafbaar blijft – gedoogd.
De gedoogcriteria (de zogeheten AHOJGI-criteria) zijn neergelegd in de Aanwijzing Opiumwet. Eén van de gedoogcriteria schrijft voor dat coffeeshops slechts een geringe hoeveelheid van niet meer dan 5 gram cannabis per transactie mogen verkopen. Ook mag de handelsvoorraad van de coffeeshops in geen geval de 500 gram te boven gaan. Het ligt op de weg van de coffeeshopexploitant om zijn bedrijfsvoering binnen de kaders van het gedoogbeleid vorm te geven. Uit de wijze waarop het gedoogbeleid is vormgegeven, leidt de rechtbank af dat de wetgever een restrictief gedoogbeleid voorstaat.
De bevoorrading van coffeeshops is níet geregeld in het gedoogbeleid en het aanhouden van een externe handelsvoorraad wordt niet gedoogd. [verdachte] was werknemer van [coffeeshop] en verantwoordelijk voor de inkoop van hennep voor de coffeeshop. Hij hield de hennep en hasjiesj ook in voorraad. Zijn werkzaamheden werden niet bestreken door het gedoogbeleid en de Aanwijzing Opiumwet, zodat voor strafrechtelijk handhaving gekozen kon worden.
De verdediging heeft nog verwezen naar een arrest van het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2024:448), waarin overwegingen zijn gewijd aan het opsporingsbeleid ten aanzien van niet gedoogde gedragingen die verband houden met de exploitatie van een coffeeshop. De advocaat-generaal heeft in de betreffende strafzaak uiteengezet “dat er in 2018 geen actief opsporingsbeleid gold voor het in voorraad hebben van meer dan 500 gram hennep en/of hasjiesj voor zover ditnietgepaard ging met andere strafbare feiten of schendingen van de openbare orde. Er werd niet actief gezocht naar handelsvoorraden van coffeeshophouders. De politie kon wel bij toeval op een te grote handelsvoorraad stuiten, of een opslaglocatie ontdekken, nadat er bijvoorbeeld een tip was binnengekomen. In de gevallen waarin het ging om een handelsvoorraad ten behoeve van de exploitatie van een gedoogde coffeeshop vond een afweging plaats of vervolging aangewezen was. Bij die afweging konden verschillende factoren worden betrokken, zoals: de omvang van de aangetroffen voorraad, de mogelijke betrokkenheid van de coffeeshophouder bij andere strafbare feiten, recidive en het gevaarzettende karakter. Deze afwegingen waren (en zijn) sterk casuïstisch en variëren van zaak tot zaak.” De rechtbank stelt vast dat het onderzoek Vladimir zich niet richtte op de exploitant van [coffeeshop] en dat er geen sprake is geweest van het actief opsporen van handelsvoorraden van die coffeeshop. Het aantreffen van hennep en hasjiesj bij medewerker [verdachte] heeft kennelijk ook niet geleid tot de vervolging van de exploitant van de coffeeshop. De bevindingen uit het opsporingsonderzoek ten aanzien van [verdachte] zijn op de eigen merites beoordeeld. Onder [verdachte] zijn grote hoeveelheden hennep en hasjiesj, contante geldbedragen en een vuurwapen aangetroffen. Voorts is tegen hem een forse witwasverdenking gerezen. Zelfs als de rol van [verdachte] op een lijn zou worden gesteld met die van de exploitant van de coffeeshop, is het begrijpelijk dat bij de afweging van factoren de balans is doorgeslagen naar een strafrechtelijke vervolging.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen formele vervolgingsbeletsels, noch zijn de beginselen van een goede procesorde in het geding als het aankomt op de vervolging van [verdachte] . De rechtbank is aldus van oordeel dat de officieren van justitie in de vervolging kunnen worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Inleiding.
[verdachte] is aangemerkt als verdachte in het onderzoek Vladimir Hennephandel, een onderzoek van de FIOD/Belastingdienst naar overtredingen van de Opiumwet in georganiseerd verband. Het onderzoek Vladimir Hennephandel is afgesplitst van het omvangrijkere onderzoek Vladimir.
In het onderzoek Vladimir (Hennephandel) is gebruik gemaakt van informatie uit het onderzoek 26Lemont, een onderzoek dat zich richtte op de chatdienst Encrochat. Zodoende is zicht gekregen op (ontsleutelde) berichten die in de periode van 26 maart 2020 tot en met 14 juni 2020 via Encrochat werden verstuurd. Daarnaast zijn in het onderzoek Vladimir (Hennephandel) verschillende opsporingsbevoegdheden ingezet, waaronder stelselmatige observatie en het vorderen van historische verkeersgegevens.
[verdachte] wordt verdacht van:
het medeplegen van het vervoeren en/of afleveren van 54,842 kilogram hennep en
17,1 kilogram hasjiesj,
het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie,
het medeplegen van het witwassen van meerdere geldbedragen,
het opzettelijk aanwezig hebben van 3072,747 gram hennep en 404,375 gram hasjiesj, en
deelneming aan een criminele organisatie.
Bewijsoverwegingen.
Het standpunt van de officieren van justitie.
De officieren van justitie hebben aangevoerd dat de feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard. Uitsluitend ten aanzien van feit 3, het eerste en tweede gedachtestreepje (€ 339.440,00, € 75.805,00 en € 38.450,00), hebben de officieren van justitie tot partiële vrijspraak gerekwireerd.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft betoogd dat:
- ( feit 1) [verdachte] partieel dient te worden vrijgesproken van (het medeplegen van) de volgende bestanddelen: geteeld, bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht en afgeleverd. Met betrekking tot de bestanddelen verstrekt en/of vervoerd, in elk geval aanwezig heeft gehad, refereert de verdediging zich aan het oordeel van uw rechtbank;
- ( de feiten 1 en 3) niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte deze feiten in nauwe en bewuste samenwerking met anderen heeft gepleegd;
- ( feit 2) [verdachte] op geen enkele manier in verband kan worden gebracht met het wapen, zodat hij van dit feit dient te worden vrijgesproken;
- ( feit 3) [verdachte] zich noch als medepleger, noch als pleger schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen;
- ( feit 5) [verdachte] niet kan worden aangemerkt als deelnemer aan een criminele organisatie.
Het oordeel van de rechtbank.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in bijlage I die van dit vonnis deel uitmaakt. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De rechtbank overweegt voorts het volgende ten aanzien van het bewijs.
Identificatie gebruikers van Encrochat.
Er zijn processen-verbaal van identificatie opgemaakt ten aanzien van de in de onderhavige zaak relevante gebruikers van Encrochat. Ten aanzien van enkele gebruikers zijn aanvullende processen-verbaal opgemaakt. De rechtbank stelt op basis deze stukken het volgende vast.
- [accountnaam 1] is de accountnaam van [medeverdachte 4] ;
- [accountnaam 2] is de accountnaam van [medeverdachte 1] ;
- [accountnaam 3] en [accountnaam 4] zijn de accountnamen van [medeverdachte 2] ;
- [accountnaam 5] is de accountnaam van [medeverdachte 3] ;
- [accountnaam 6] is de accountnaam van [medeverdachte 8] ;
- [accountnaam 7] is de accountnaam van [medeverdachte 5] ;
- [accountnaam 8] is de accountnaam van [verdachte] (verdachte);
- [accountnaam 9] is de accountnaam van [medeverdachte 6] ;
- [accountnaam 10] en [accountnaam 11] zijn de accountnamen van [medeverdachte 7] .
Uit de Encrochatberichten blijkt dat de gebruikers elkaar onderling aanduiden met bijnamen. Uit de bewijsmiddelen volgt welke gebruiker met welke bijnaam wordt aangeduid. De rechtbank noemt bij wijze van voorbeeld de volgende gebruikers en bijnamen.
- [accountnaam 1] / [medeverdachte 4] heeft de bijnaam [bijnaam medeverdachte 4] ;
- [accountnaam 2] / [medeverdachte 1] heeft de bijnamen [bijnaam medeverdachte 1] , [2e bijnaam medeverdachte 1] en [3e bijnaam medeverdachte 1] ;
- [accountnaam 9] / [medeverdachte 6] heeft de bijnamen [bijnaam medeverdachte 6] en [2e bijnaam medeverdachte 6] ;
- [accountnaam 10] / [accountnaam 11] / [medeverdachte 7] heeft de bijnaam [bijnaam medeverdachte 7] .
Duiding Encrochatberichten.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de Encrochatberichten voldoende houvast om conclusies te trekken ten aanzien van de tenlastegelegde feiten. De rechtbank verenigt zich met de uitleg die de politie heeft gegeven aan de termen die in de Encrochatberichten worden gebruikt. Die uitleg is ook in lijn met hetgeen de rechtbank ambtshalve bekend is uit andere Opiumwetzaken, de omstandigheid dat door middel van versleutelde berichten is gecommuniceerd, de samenhang tussen de Encrochatberichten, de omstandigheid dat het gebruik van bedekte termen onderling niet tot misverstanden leidde en dat bij sommige Encrochatberichten afbeeldingen van softdrugs zijn gevoegd.
De hennephandel (feit 1)
[verdachte] was als werknemer verantwoordelijk voor de inkoop van hennep/hasjiesj ten behoeve van de bevoorrading van [coffeeshop] . Het bevoorraden van een coffeeshop impliceert (het medeplegen van) het vervoeren en het afleveren van de hennep/hasjiesj.
Uit de berichten blijkt dat [verdachte] hennep/hasjiesj bestelde bij [medeverdachte 7] . [medeverdachte 7] wendde zich in dan vaak tot [medeverdachte 5] , die op zijn beurt de hennep/hasjiesj leverde. [verdachte] werkte samen met een derde (‘ezel’) die de hennep/hasjiesj in ontvangst nam en vervoerde. [verdachte] stemde met [medeverdachte 7] (en [medeverdachte 7] op zijn beurt met de leverancier van de hennep/hasjiesj) de locatie en het tijdstip van de overdracht af. Rond het tijdstip van de overdracht van de hennep/hasjiesj stond [verdachte] in contact met degene die de hennep in ontvangst nam en (per auto) vervoerde en hij stuurde [medeverdachte 7] een bevestiging als de levering gelukt was. [verdachte] was vervolgens verantwoordelijk voor de levering van de hennep/hasjiesj aan de coffeeshop.
In de tenlastelegging zijn specifieke hoeveelheden (kilogrammen) hennep/hasjiesj genoemd. Deze hoeveelheden zijn afgeleid uit de Encrochatberichten. Op zichzelf genomen is op basis van die Encrochatberichten niet altijd duidelijk of wordt gesproken over bijvoorbeeld grammen of kilogrammen. Om de hoeveelheden toch te kunnen duiden heeft de rechtbank (telkens) gekeken naar de ‘rekening’ die door [medeverdachte 7] werd verstuurd.
Met betrekking tot de in de tenlastelegging genoemde hoeveelheden hennep/hasjiesj overweegt de rechtbank als volgt.
54,842 kilogram hennep.
Op 10 april 2020 bestelt [verdachte] 3 kilogram ‘gruis’ (rechtbank: hennep). Van 13 tot 16 april 2020 hebben [verdachte] en [medeverdachte 7] contact over de levering van andere soorten hennep. In totaal worden er dan hoeveelheden van 3 kilogram, 3,85 kilogram en 2 kilogram hennep afgeleverd.
Op 1 mei 2020 bestelt [verdachte] 2 ‘normale’ (rechtbank 2 kilogram hennep). [medeverdachte 5] gaat leveren. Uit de ‘rekening’ van 7 mei 2020 blijkt dat hoeveelheden van 2 kilogram, 1,192 kilogram, 2,2 kilogram en 2,7 kilogram hennep zijn afgeleverd.
Op 9 mei 2020 laat [verdachte] aan [medeverdachte 7] weten dat hij het op 1 (rechtbank: kilogram) ‘gelato (weed)’ (rechtbank: hennep) houdt. Op 12 mei 2020 wordt 520 gram gruis geleverd. De hiervoor genoemde hoeveelheden blijken ook uit de ‘rekening’ van 12 mei 2020. Volgens de ‘rekening’ van 13 mei 2020 is ook nog 9050 (rechtbank: gram) hees afgeleverd.
Op 13 mei 2020 is 1 (rechtbank: kilogram) ‘canada’ (rechtbank: hennep) aan [verdachte] afgeleverd.
Op 18 mei 2020 is 3 (rechtbank: kilogram) ‘normale’ (rechtbank: hennep) aan [verdachte] afgeleverd. Uit de ‘rekening’ van 20 mei 2020 blijkt dat ook 1,5 (rechtbank: kilogram) gruis is afgeleverd.
Op 23 mei 2020 gaat het over het aanpakken van ‘soortjes’ (rechtbank: hennep) en ‘gruis’ door ‘ezel’. Uit de rekening van 26 mei 2020 blijkt van het afleveren van 6 x (rechtbank: kilogram) ‘soortjes’ en 520 gram gruis.
Op 3 juni 2020 is 2910 (rechtbank: gram) ‘normale’ afgeleverd. Op de ‘rekening’ van 3 juni 2020 staat naast deze ‘normale’ ook 7,4 x (rechtbank: kilogram) ‘hees’.
Uit berichten van 3 juni 2020 blijkt dat [verdachte] nog ‘gruis’ moet hebben. Op 6 juni 2020 laat [medeverdachte 7] weten dat er 2 (rechtbank: kilogram gruis) uit Venlo komt. Op 9 juni 2020 stuurt [medeverdachte 7] de ‘rekening’ met daarop 2 x (rechtbank: kilogram) ‘gruis’.
17,1 kilogram hasjiesj.
Uit een ‘rekening’ die [medeverdachte 7] op 16 april 2020 aan [verdachte] verstuurt valt op te maken dat [verdachte] 3 kilogram hasjiesj heeft besteld en dat deze zijn afgeleverd.
Van 13 tot 16 april 2020 hebben [verdachte] en [medeverdachte 7] contact over de levering van onder andere een kilo hasj. [medeverdachte 7] gaat het aan [medeverdachte 5] vragen. Op 14 april 2020 is een ‘plaat’ (rechtbank: 100 gram) hasj afgeleverd.
Uit berichten van 4 mei 2020 blijkt dat [medeverdachte 5] ‘blonde hasj’ heeft. De hasj wordt op die dag afgeleverd. Uit de ‘rekening’ van 7 mei 2020 blijkt dat het om 4x (rechtbank: kilogram) hasj ging.
Op 22 mei 2020 koopt [verdachte] 5 kilogram ‘blonde’ hasj in. Deze hasj wordt op diezelfde dag nog afgeleverd.
Op 28 mei 2020 koop [verdachte] 5 stuks ‘Lemon amnesia’ (rechtbank: 5 kilogram hasj) in. Op 3 juni 2020 stuurt [medeverdachte 7] een ‘rekening’ met daarop 5 x hasj.
Conclusie.
De rechtbank concludeert op basis van de bewijsmiddelen en het voorgaande, dat [verdachte] zich tezamen en in vereniging met anderen bezig heeft gehouden met afleveren en vervoeren van de in de tenlastelegging genoemde hoeveelheden van 54,842 kilogram hennep en 17,1 kilogram hasjiesj. Het feit is wettig en overtuigend bewezen.
Wapenbezit (feit 2)
Bij de doorzoeking op 6 oktober 2020 van de woning van [verdachte] aan de [adres] te Eindhoven is in de berging behorende bij die woning, een bigshopper tas van Albert Heijn met henneptoppen aangetroffen. In die tas bevond zich een plastic tas met daarin een vuurwapen. Bij het vuurwapen was een magazijn aanwezig met daarin 15 kogelpatronen (munitie).
[verdachte] heeft verklaard dat hij niet wist dat het vuurwapen met bijbehorende munitie in zijn berging lag. De rechtbank acht die verklaring ongeloofwaardig. In zijn algemeenheid mag worden aangenomen dat iemand weet wat zich in zijn woning bevindt. Datzelfde mag worden verondersteld met betrekking tot een bij die woning behorende berging. Het vuurwapen met munitie zat in een bigshopper tas vol met henneptoppen, terwijl [verdachte] als inkoper van de [coffeeshop] verantwoordelijk voor de inkoop van hennep. Henneptoppen zijn bovendien bederfelijke handelswaren met een bepaalde omloopsnelheid, zodat het onwaarschijnlijk is dat de tas met henneptoppen lange tijd onaangeroerd in de berging van [verdachte] heeft gelegen, laat staan dat die tas met inhoud daar al heeft gelegen vóórdat [verdachte] op het adres ging wonen. De aanwezigheid van een vuurwapen past bovendien in de context van iemand die verantwoordelijk is voor de bevoorrading van een coffeeshop en die vanuit die hoedanigheid ook verantwoordelijk is voor het beschermen van deze handelswaar, die vaak een flinke waarde vertegenwoordigt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] zich bewust moest zijn geweest van de aanwezigheid van het vuurwapen met munitie in zijn berging en dat hij hierover kon beschikken. Het samenstel van feiten en omstandigheden maakt het onaannemelijk dat een ander verantwoordelijk moet worden gehouden voor het wapen. Het feit is dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Witwassen (feit 3)
Verdachte wordt verdachte van het medeplegen van (gewoonte)witwassen van geldbedragen van:
- € 339.440,00, € 75.805,00 en/of € 38.450,00,
- € 12.075,00,
- € 92.875,47 en/of € 19.750,00.
Met de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] partieel dient te worden vrijgesproken van het eerste en tweede gedachtestreepje, betrekking hebbend op de geldbedragen van € 339.440,00, € 75.805,00 en € 38.450,00, omdat dit geldbedragen waren die (vermoedelijk) afkomstig zijn van (gedoogde activiteiten van) [coffeeshop] en bedoeld waren voor de inkoop van hennep/hasjiesj. Met betrekking tot de overige geldbedragen overweegt de rechtbank als volgt.
- € 12.075,00.
Een bedrag van in totaal € 12.075,00 is aangetroffen in de auto, slaapkamer, woonkamer en in een kluisje/doosje in een kast in de gang.
- € 92.875,47 en € 19.750,00.
Op de bankrekening van [verdachte] met nummer [bankrekeningnummer] zijn in de periode van 2018 tot en met 2020 meerdere contante geldbedragen van in totaal € 92.875,47 gestort. Ook heeft [verdachte] in de zomer van 2018 een auto gekocht voor een bedrag van € 39.500,00, waarbij hij een bedrag van € 19.750,00 contant heeft betaald.
Uit de bankafschriften van [verdachte] blijkt dat hij aan payment service provider die gelieerd is aan een online casino ongeveer € 215.000,00 heeft betaald, terwijl hij maar ongeveer € 122.000 heeft terugontvangen, een verlies van per saldo ongeveer € 93.000 dus. Het lijkt er dus op dat hij die verliezen heeft aangezuiverd met het hiervoor genoemde bedrag van € 92.875,47. Het blijft de vraag waar dat bedrag vandaan is gekomen.
Toetsingskader
Op grond van vaste jurisprudentie geldt dat indien geen verband kan worden gelegd met een bepaald misdrijf waaruit de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen afkomstig zouden zijn, dat dan tot een bewezenverklaring van witwassen gekomen kan worden als het op grond van vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat die voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Om te kunnen concluderen dat het niet anders kan zijn dan dat voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn, dient allereerst op grond van de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen worden aangenomen. Indien dit vermoeden wordt aangenomen, mag van een verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de betreffende voorwerpen. Die verklaring moet vervolgens concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk zijn aan te merken. Als een verdachte zo’n verklaring geeft, kan van het Openbaar Ministerie worden verlangd om vervolgens onderzoek naar die verklaring te doen. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de voorwerpen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank stelt vast dat het onderzoek in deze strafzaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat de gelden waarop de witwasgedragingen van verdachte betrekking zouden hebben van een specifiek misdrijf afkomstig zijn. Dit betekent dat er geen zogenaamd gronddelict bekend is.
Vermoeden van witwassen
Uit de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2018 tot en met 2020 blijkt dat [verdachte] niet de beschikking had over (voldoende) legale inkomsten om de contante betalingen en stortingen te doen die hij in die periode heeft gedaan, dan wel dergelijk grote contante geldbedragen in zijn bezit te hebben. De rechtbank acht het bovendien een feit van algemene bekendheid dat het voorhanden hebben van grote contante geldbedragen door privépersonen hoogst ongebruikelijk is vanwege het risico van onder meer diefstal, waarbij het geld niet verzekerd is. Er is dus sprake van een vermoeden van witwassen.
Gelet hierop mag van [verdachte] worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van voornoemde bedragen.
Verklaring van verdachte
In zijn algemeenheid heeft [verdachte] verklaard dat hij zijn hele leven heeft gespaard en dat hij over veel spaargeld beschikte door de verkoop van zijn shoarmazaak. De rechtbank acht die verklaring ongeloofwaardig. Uit de aangiften inkomstenbelasting blijkt niet van dergelijke bedragen aan eigen vermogen (box 3). Ook heeft [verdachte] geen enkel stuk overgelegd waaruit blijkt dat hij ooit een eigen shoarmazaak heeft gehad en deze (met winst) heeft verkocht, waarbij hij de opbrengst dan contant zou moeten hebben ontvangen danwel hebben opgenomen van zijn bankrekening.
[verdachte] heeft ter terechtzitting ook verklaard dat hij naast zijn salaris van (grofweg) € 2.000,00 bruto per maand van [coffeeshop] soms ook een extra vergoeding van zijn werkgever kreeg. Hij weet niet meer hoe vaak hij die vergoeding kreeg of hoeveel die vergoeding bedroeg, maar hij heeft ter terechtzitting wel verklaard dat de vergoeding ‘niet de moeite waard was’. Ook deze verklaring – die weinig specifiek is – geeft naar het oordeel van de rechtbank geen verklaring voor de grote hoeveelheid aan contante stortingen en de aanwezigheid van grote contante geldbedragen in zijn woning.
Met betrekking tot de contante stortingen van in totaal € 92.875,47 op zijn bankrekening heeft [verdachte] verklaard dat deze afkomstig zijn uit winsten uit fysieke casino’s. Ter onderbouwing van de verklaring verwijst hij naar de bonnetjes die tijdens de doorzoeking in zijn woning zijn aangetroffen van in totaal € 35.179,60. Deze verklaring is voor een deel verifieerbaar op basis van de aanwezige bonnetjes, maar voor het overgrote deel niet. De bonnetjes zijn bovendien niet zonder meer te linken aan de stortingen op zijn bankrekening.
Het is bovendien hoogst onwaarschijnlijk dat [verdachte] in fysieke casino’s stelselmatig een veelvoud van zijn inleg zou hebben verdiend, zoveel dat daaruit al het beschikbare contante geld zou kunnen worden verklaard. Dat zou ook in groot contrast staan met zijn geschiedenis met betrekking tot online gokken waarbij hij vooral veel verlies heeft gemaakt, in lijn met het feit van algemene bekendheid dat gokken doorgaans tot verliezen leidt en slechts zelden lucratief is.
Verder heeft [verdachte] geen informatie gegeven over bijvoorbeeld de casino’s die hij heeft bezocht, hoe hij aan het geld kwam om uit te geven in fysieke casino’s, hoeveel hij steeds heeft ingelegd en hoeveel hij heeft gewonnen of verloren. In zoverre is zijn verklaring naar het oordeel van de rechtbank ook onvoldoende concreet en verifieerbaar is. Dat er een grote vermogensaanwas is geweest door winsten in fysieke casino’s is overigens ook niet terug te zien in de aangiften inkomstenbelasting (het eigen vermogen in box 3).
Over de contante betaling van € 19.750,00 voor een nieuwe auto heeft verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen. Bij gebrek aan een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voldoet de verklaring niet aan de eisen die daaraan gesteld worden. Dit betekent dat het Openbaar Ministerie op basis van deze verklaring geen onderzoek kan (laten) doen naar de alternatieve herkomst van de gelden.
Conclusies.
Nu het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen onvoldoende aanleiding geeft tot een nader onderzoek door het openbaar ministerie, wordt het witwasvermoeden niet ontkracht en is er geen andere conclusie mogelijk dan dat de tenlastegelegde geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. Het kan ook niet anders dan dat [verdachte] dit ook wist.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de grote geldbedragen. Niet is bewezen dat hij dit feit tezamen en vereniging met (een) ander(en) heeft gepleegd. Gelet op de langere periode en het feit dat [verdachte] gedurende deze gehele periode witwashandelingen heeft verricht is sprake van gewoontewitwassen.
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte de geldbedragen voorhanden heeft gehad, heeft omgezet (in een nieuwe auto) en van dat geld gebruik heeft gemaakt (door de gestorte contante geldbedragen vervolgens te gebruiken om er online mee te gokken).
Aanwezigheid van hennep en hasjiesj (feit 4)
Bij de doorzoeking van de woning van [verdachte] op 6 oktober 2020 is een hoeveelheid van 3072,747 gram hennep en 404,375 gram hasjiesj aangetroffen. [verdachte] heeft verklaard dat deze hennep en hasj eigendom zijn van [coffeeshop] en bij hem in bewaring lagen voor de coffeeshop. De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen (waaronder genoemde verklaring van [verdachte] ) wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] de verdovende middelen opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Deelneming criminele organisatie (feit 5)
Aan [verdachte] is ten laste gelegd dat hij in de periode van 29 oktober 2019 tot en met 6 oktober 2020 heeft deelgenomen aan een organisatie die het plegen van Opiumwetdelicten als oogmerk had, oftewel een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet.
Volgens vaste jurisprudentie is een criminele organisatie een samenwerkingsverband tussen twee of meer personen met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad. Niet vereist is dat verdachte heeft samengewerkt of bekend was met alle deelnemers aan de organisatie. Het oogmerk van deze organisatie moet gericht zijn op het plegen van (Opiumwet)misdrijven. Om van deelneming aan een criminele organisatie te kunnen spreken is vereist dat verdachte tot het samenwerkingsverband behoort en dat hij een aandeel heeft in – of ondersteuning geeft aan – gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Verdachte moet in zijn algemeenheid weten dat de organisatie het plegen van misdrijven beoogt (zie onder meer Hoge Raad 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378).
De organisatie en het oogmerk
Naar het oordeel van de rechtbank is in de onderhavige zaak sprake geweest van een criminele organisatie zoals hiervoor beschreven. [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en [verdachte] namen deel aan die organisatie. Zij vormden een netwerk waarbinnen verschillende kruisverbanden bestonden. De organisatie richtte zich op de bedrijfsmatig productie van en handel in hennep en (in mindere mate) hasjiesj, waarbij iedere deelnemer een onmisbare schakel vormde in de totale drugsketen. Waar de een uitkeek naar kweeklocaties, voerde de ander hennepstekken aan. Waar de een hennep kweekte, nam de ander het transport of het drogen op zich. Weer anderen zorgden voor de leveringen bij vaste groothandelaren. Het samenwerkingsverband werd gecompleteerd door een vaste coördinator en een geldbeheerder. Binnen het samenwerkingsverband werd tevens hennep geëxporteerd naar en geïmporteerd uit België.
De deelnemers communiceerden met elkaar via de encryptie chatdienst Encrochat. Het gebruik van een dergelijk versleuteld en goed beveiligd communicatiemiddel is mede redengevend voor het bewijs van een samenwerkingsverband met een crimineel oogmerk. De deelnemers appten met elkaar in jargon, gebruikten afkortingen, wisten wie met welke bijnaam werd bedoeld en hadden aan een half woord genoeg als het ging om hoe, waar en hoeveel drugs of geld afgeleverd diende te worden. Sommige deelnemers hadden daarnaast contact met elkaar in persoon.
De deelnemers
Alle deelnemers hadden via Encrochat contact met [medeverdachte 7] , die de handel coördineerde. [medeverdachte 6] zorgde telkens voor financiële afwikkeling. Meer toegespitst op de individuele deelnemers, overweegt de rechtbank voorts het volgende.
[medeverdachte 1] had in de tenlastegelegde periode veelvuldig contact met [medeverdachte 7] . Uit de inhoud van de Encrochatgesprekken blijkt dat [medeverdachte 1] hennepstekken via [medeverdachte 7] aan anderen verkocht en leverde. Ook regelde hij knippers, onder meer voor de kweek van [medeverdachte 4] van 195,2 kilo hennep. Voor de betaling van de diensten van [medeverdachte 1] werd [medeverdachte 6] ingeschakeld.
[medeverdachte 4] was verantwoordelijk voor de kweek van de hennepplanten. Zij kweekte bedrijfsmatig grote hoeveelheden hennep in één of meer hennepkwekerijen. [medeverdachte 7] nam de geknipte hennep bij haar af voor andere partijen, waaronder [medeverdachte 5] . [medeverdachte 7] stuurde [medeverdachte 6] met de ‘pap’ op pad om [medeverdachte 4] te betalen.
[medeverdachte 2] droeg zorg voor één of meer kwekerijen in België. Hij regelde via [medeverdachte 7] hennepstekken, die werden geleverd door [medeverdachte 1] . Hij regelde knippers voor de Belgische hennepplanten en bracht de opbrengst naar Nederland, waarvan een deel via [medeverdachte 7] werd verkocht aan [medeverdachte 5] . [medeverdachte 2] kocht via [medeverdachte 7] ook hennep en hasjiesj in. Een deel daarvan was afkomstig van [medeverdachte 5] .
[medeverdachte 3] had veel contact met [medeverdachte 7] via Encrochat. [medeverdachte 3] was een leverancier van hennep die via [medeverdachte 7] aan [medeverdachte 5] , [verdachte] en [medeverdachte 2] werd verkocht. [medeverdachte 3] had via Encrochat ook regelmatig contact met [medeverdachte 8] , waarbij zij onder meer mogelijke locaties voor hennepkwekerijen bij boeren bespraken. [medeverdachte 8] checkte bij [medeverdachte 3] ook of het niet diens hennepkwekerij was die volgens een krantenartikel omstreeks 1 april 2020 was ontdekt. [medeverdachte 6] werd ingeschakeld voor de betalingen aan [medeverdachte 3] .
[medeverdachte 8] leverde verschillende diensten. Hij zorgde ervoor dat de hennep van [medeverdachte 3] in de stash (opslagplaats voor drugs) werden gelegd. Hij bemoeide zich met het kweekproces en hij gaf [medeverdachte 3] regelmatig een update over de kweekomstandigheden en de kwaliteit van de hennepplanten. [medeverdachte 8] was ook beschikbaar voor het ‘aanpakken’ of afleveren van partijen hennep of geld.
[medeverdachte 5] voerde intensief handel in hennep en hasjiesj en gebruikte [medeverdachte 7] als tussenpersoon. [medeverdachte 5] was (indirect) afnemer van de hennep van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] . Op zijn beurt was [medeverdachte 5] de leverancier van hennep en hasjiesj voor [verdachte] .
[verdachte] was een inkoper van de hennep en hasjiesj ten behoeve van de bevoorrading van [coffeeshop] . Hij is degene die meer aan het eind van de hennepketen opereerde, maar nog altijd aan de illegale zijde, in het criminele circuit. Hij nam op grote schaal hennep en hasjiesj af via [medeverdachte 7] en rekende daarvoor contant af. Om aan deze hennep te komen maakt [medeverdachte 7] veelal gebruik van [medeverdachte 5] als leverancier. [verdachte] organiseerde het vervoer en de aflevering van de ingekochte hennep en hasjiesj. [medeverdachte 6] was telkens degene die op pad werd gestuurd om geld op te halen bij [verdachte] .
De duurzaamheid (periode)
Dat het samenwerkingsverband niet alleen een zekere structuur kende, maar ook duurzaam was, blijkt wel uit de duur van de periode waarin het samenwerkingsverband actief was. Het samenwerkingsverband is zonder meer langer actief is geweest dan enkel in de periode waarin Encrochatberichten zijn onderschept. Dat volgt alleen al uit de inhoud van de berichten. Gezien het jargon, de vele afkortingen en bijnamen, is het evident dat de gebruikers – ook vóór 26 maart 2020 – al enige tijd samenwerkten. Bovendien werd regelmatig gerefereerd aan eerdere leveringen van hennep. Daarnaast noemt de rechtbank de volgende opvallende bevindingen uit het proces-verbaal over de periode van de handel in verdovende middelen (AMB-283).
In genoemd proces-verbaal staat onder meer een EncroChatbericht dat [medeverdachte 7] op 4 april 2020 heeft gestuurd aan de gebruiker [gebruikersnaam] , inhoudende dat hij ‘pas sinds negen maanden’ alles ‘nat’ verkoopt. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat hiermee nat geproduceerde hennep wordt bedoeld. In een chatgesprek tussen [medeverdachte 7] en [medeverdachte 5] van 5 april 2020 zegt [medeverdachte 7] dat het goed is om mensen geen speling te geven en dat hij na al die jaren handelen wel weet wie wel en niet goed is. Ook zegt hij tegen [medeverdachte 5] : ‘wat wij in al die jaren gedaan hebben aan handel en altijd goed nooit geen ellende en wat wij gedaan hebbe dat kenne er weinig dat weet ik wel’. Het samenwerkingsverband waartoe verdachte behoorde, was dus ook al ruim vóór de ten laste gelegde periode actief.
In voornoemd proces-verbaal is verder, onder verwijzing naar het proces-verbaal AMB-277, vermeld dat op 29 oktober 2019 een peilbaken is gemonteerd aan de Volvo XC60 van [medeverdachte 6] . Uit de peilbakengegevens van de Volvo XC60 van [medeverdachte 6] komt naar voren dat deze auto in elk geval sinds begin november op locaties kwam die te relateren zijn aan de hennephandel van het criminele samenwerkingsverband, ook locaties waar verdachte aan gelinkt wordt. De rechtbank verwijst hiervoor tevens naar de bakengegevens van deze Volvo, die zijn benoemd in de bewijsmiddelen. De rechtbank acht het, alles overziend, reëel om voor de startdatum van de periode van deelneming aan de criminele organisatie, aan te sluiten bij 29 oktober 2019 voor alle deelnemers.
Aan het eind van de interceptieperiode van de Encrochatberichten was de handel nog in volle gang. Als einddatum van de ten laste gelegde periode sluit de rechtbank aan bij de datum waarop de eerste deelnemers aan het criminele samenwerkingsverband werden aangehouden, namelijk 6 oktober 2020. Er zijn geen aanwijzingen dat de hennephandel al eerder tot een einde is gekomen.
Conclusie.
Op grond van het vorengaande concludeert de rechtbank dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een organisatie die het plegen van Opiumwetdelicten tot oogmerk had, als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet. Het feit is wettig en overtuigend bewezen. De verweren die de verdediging heeft aangevoerd tegen dit feit, worden door de bewijsmiddelen en het voorgaande weerlegd.
De bewezenverklaring.
Op grond van de inhoud van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling (tijds)verband en samenhang bezien, en op grond van de inhoud van hetgeen hiervoor is overwogen, is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in de periode van 30 maart 2020 tot en met 9 juni 2020 in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk
heeft afgeleverd en/of vervoerd,
telkens een (grote) hoeveelheid (als bedoeld in artikel 11 lid 5 van de Opiumwet) van ongeveer
- 54,842 kilogram hennep en
- 17,1 kilogram hasjiesj,
zijnde hennep en hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
hij op 6 oktober 2020 te Eindhoven,
een vuurwapen van categorie III, onder 1 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een pistool, van het merk Heckler & Koch, model SFP9, kaliber 9x19 mm (voorzien van nummer [vuurwapennummer] )
en
munitie van categorie III van de Wet Wapens en Munitie, te weten vijftien, kogelpatronen van het kaliber 9mm
voorhanden heeft gehad;
3.
hij in de periode van 8 februari 2018 tot en met 6 oktober
2020 in Nederland,
voorwerpen, te weten:
- een geldbedrag van in totaal € 12.075,00 (zie AMB-317) en
- meerdere geldbedragen (contante stortingen) van in totaal € 92.875,47 (zie AMB-317) en
- een geldbedrag van € 19.750,00, (zie AMB-317);
voorhanden
heeftgehad en/of omgezet en/of van voormeld(e) voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte wist, dat voormelde voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig (eigen) misdrijf en hij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt;
4.
hij op 6 oktober 2020 te Eindhoven, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer
- 3072,747 gram hennep en
- 404,375 gram hasjiesj,
zijnde hennep en hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
5.
hij in de periode van 29 oktober 2019 tot en met 6 oktober 2020 in Nederland en/of België,
heeft deelgenomen aan een organisatie,
bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te
weten (onder andere):
- verdachte en
- [medeverdachte 1] en
- [medeverdachte 2] en
- [medeverdachte 3] en
- [medeverdachte 4] en
- [medeverdachte 5] en
- [medeverdachte 6] en
- [medeverdachte 7] en
- [medeverdachte 8] ,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 11 derde, vierde en vijfde lid Opiumwet.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor wat bewezen is verklaard.
Oplegging van straf.
De eis van de officieren van justitie.
De officieren van justitie hebben geëist dat aan verdachte wordt opgelegd:
- een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht (Sr).
De officieren van justitie hebben bij hun strafeis rekening gehouden met de omstandigheid dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is geschonden.
Een kopie van de vordering van de officieren van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft verzocht om bij een bewezenverklaring voor de feiten 1, 4 en 5 toepassing te geven aan art 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Mocht de rechtbank hieraan voorbij gaan of ook een straf opleggen voor de feiten 2 en 3, dan wordt verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] en de overschrijding van de redelijke termijn. In ieder geval wordt verzocht om aan [verdachte] geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar een straf die gelijk is aan de duur van het voorarrest, eventueel met oplegging van een taakstraf. De verdediging heeft verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan deelneming aan een criminele organisatie die zich bezighield met de handel in hennep en de productie daarvan. Tezamen met zijn mededaders heeft hij grote hoeveelheden hennep en hasjiesj vervoerd en afgeleverd. Ook heeft hij grote hoeveelheden hennep en hasjiesj opzettelijk aanwezig gehad.
Softdrugs is bij regelmatig gebruik schadelijk voor de gebruikers. Zeer veel drugs heeft mede door [verdachte] de weg naar verslaafden en andere gebruikers gevonden. Daar komt bij dat hennepkwekerijen overlast en (brand)gevaar voor de omgeving veroorzaken. Verdachte heeft zich hier kennelijk niet om bekommerd. De hennephandel is daarnaast direct en indirect de oorzaak is van vele vormen van criminaliteit, waaronder wapengeweld en ripdeals. Voor [verdachte] is het kennelijk geen reden geweest om zich hiervan te distantiëren.
Integendeel, verdachte bewaarde een vuurwapen en bijbehorende munitie bij zijn handelswaar. Het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich en maakt een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Het is een feit van algemene bekendheid dat het bezit van vuurwapens regelmatig tot het gebruik daarvan leidt, met alle risico's van dien voor betrokkenen en voor toevallig aanwezige derden.
Verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen van grote geldbedragen. Witwassen leidt tot ontwrichting van het economische en financiële verkeer, omdat de (criminele) herkomst van gelden wordt verhuld en aan het zicht van de opsporingsautoriteiten wordt onttrokken. De integriteit van het financieel en economisch bestel wordt daardoor ernstige schade toegebracht. Bovendien is witwassen de manier om criminaliteit te laten lonen en daar moet hard tegen worden opgetreden.
De persoon van verdachte.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie van 17 mei 2024 waaruit blijkt dat verdachte in de afgelopen 5 jaren niet is veroordeeld voor (soortgelijke) strafbare feiten.
Omtrent de persoon van verdachte is op 23 december 2020 een reclasseringsrapport opgemaakt. De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport. De rechtbank heeft ook acht geslagen op de door de raadsvrouw overgelegde stukken, waaronder een behandelplan opgesteld door drs. M. E. Yaktemur (psychiater, psycholoog) van 19-06-2024, waaruit blijkt dat sprake is van een secundaire depressieve stoornis, matig van aard, eenmalig bij een primaire posttraumatische stress-stoornis. De strafzaak, het verlies van zijn baan en het gevoel dat anderen hem hebben laten vallen, drukken zwaar op verdachte.
Overschrijding redelijke termijn.
Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moet leven.
De redelijke termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de overheid jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem/haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
Hierbij spelen de aard en ernst van de delicten, de ingewikkeldheid van de zaak, de
processuele houding van de verdachte, de invloed van de verdachte/verdediging op
het procesverloop en de afhandeling van de zaak door de bevoegde autoriteiten een rol
van betekenis.
De rechtbank is van oordeel dat het recht van verdachte op een eerlijke en openbare behandeling van deze zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is geschonden.
De rechtbank bepaalt het startpunt van de redelijke termijn op 6 oktober 2020, zijnde het tijdstip waarop een doorzoeking heeft plaatsgevonden in de woning van verdachte heeft plaatsgevonden, waarbij verdachte is aangehouden.
De rechtbank is niet gebleken van prangende feiten of omstandigheden die aanleiding geven om af te wijken van het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg twee jaren bedraagt.
Een en ander maakt dat bij het doen van uitspraak door de rechtbank op 23 juli 2024 de redelijke termijn met (grofweg) 1 jaar en 8 maanden is overschreden. De rechtbank houdt daar rekening mee bij de strafoplegging.
De strafoplegging.
De rechtbank heeft gekeken naar de verwijten die aan verdachte en de medeverdachten zijn gemaakt en hoe die zich tot elkaar verhouden, teneinde de strafmaat in iedere afzonderlijke zaak in overeenstemming te brengen met specifieke rol van de verdachte en zijn aandeel in het feitencomplex zoals beschreven in onderzoek Vladimir-hennep.
De rechtbank is van oordeel dat – gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze feiten zijn gepleegd – geen sprake kan zijn van een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel (artikel 9a Sr). Sprake is van witwassen van grote geldbedragen, de handel in en het voorhanden hebben van grote hoeveelheden hennep en hasjiesj, deelname aan een criminele organisatie en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bewezen verklaarde feiten te ernstig om een andere straf op te leggen dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank ziet evenwel in hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht aanleiding om aan verdachte een lichtere straf op te leggen dan de door de officieren van justitie geëiste straf. Hoewel de zogenoemde achterdeurproblematiek naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak geen vervolgingsbeletsel oplevert, houdt de rechtbank wel rekening met de bijzondere positie van [verdachte] als medewerker van een coffeeshop.
Alles afwegende acht de rechtbank het passend en geboden om aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 Sr op te leggen. Deze straf doet naar het oordeel van de rechtbank voldoende recht aan de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze feiten zijn gepleegd.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Voorlopige hechtenis.
Bij beslissing van 20 januari 2021 is de voorlopige hechtenis van [verdachte] geschorst voor onbepaalde tijd met voorwaarden. De verdediging, heeft in lijn met haar betoog, verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis van [verdachte] . De rechtbank is van oordeel dat de grond voor de voorlopige hechtenis nog onverkort aanwezig is, mede gelet op de vaststellingen die de rechtbank in deze zaak heeft gedaan, en wijst het verzoek af. De officieren van justitie hebben op hun beurt verzocht om opheffing van het bevel schorsing van de voorlopige hechtenis. Ook dat verzoek wijst de rechtbank af. De rechtbank ziet geen aanleiding om het bevel schorsing op te heffen, gelet op het verloop van de schorsing tot nu toe. De rechtbank is niet van oordeel dat de strafvorderlijke belangen op dit moment al zwaarder wegen dan het persoonlijke belang van verdachte. Eén van de aan de schorsing verbonden voorwaarden is dat [verdachte] zich niet zal onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een eventuele veroordeling.
Beslag.
Onder [verdachte] zijn diverse geldbedragen in beslag genomen. Met betrekking tot het geldbedrag van € 38.500,00 (nr. 5 op de beslaglijst van 17 mei 2024) overweegt de rechtbank dat dit bedrag dient te worden teruggeven aan de rechthebbende ( [coffeeshop] ), nu [verdachte] van dit feit (partieel) is vrijgesproken en het strafvorderlijk belang zich niet langer verzet tegen teruggave.
De overige in het dictum genoemde geldbedragen worden verbeurd verklaard, nu deze geldbedragen aan verdachte toebehoren en deze voorwerpen onderwerp waren van het bewezenverklaarde witwassen.
Met betrekking tot het horloge (nr. 2 op de beslaglijst) en de ring (nr. 3 op de beslaglijst) heeft het OM aangevoerd dat het strafvorderlijke beslag kan komen te vervallen. Er blijft conservatoir beslag rusten op deze voorwerpen.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
33, 33a, 47, 57, 420bis en 420ter Wetboek van Strafrecht,
3, 11, 11b Opiumwet,
26, 55 Wet wapens en munitie.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen wat verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd.
T.a.v. feit 2:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit
begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
T.a.v. feit 3:
een gewoonte maken van het plegen van witwassen.
T.a.v. feit 4:
handelen in strijd met artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd.
T.a.v. feit 5:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet.
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf.
T.a.v. feit 1, feit 2:
Een gevangenisstrafvoor de duur van 18 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
T.a.v. het beslag:
gelast de teruggaveaan de rechthebbende, te weten [coffeeshop] , van het geldbedrag van € 38.500,00 (J.10.02.001/6061761_145445).
gelast de teruggaveaan verdachte van de ring (1 STK Sieraad) en het horloge (1 STK Horloge) (op deze voorwerpen blijft conservatoir beslag rusten).
verklaart verbeurd de geldbedragen van:
- € 1.200,00 ( J.03.02.002/6061761_145437),
- € 600,00 ( J.08.01.003/6061761_145443),
- € 10.050 ( J.10.03.003/6061761_145448), en
- € 125,00 ( J.11.01.001/6061761_145450).