Uitspraak
tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 23 juli 2024 in de zaak tussen
[eisers 1][eisers 1][eisers 1][eisers 1][eisers 1] ,
(gemachtigden:mr. D.I.J. Snijders en mr. A. Posset),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss, het college,
gemeente Oss, vergunninghoudster;
raadvan de gemeente Oss.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunning voor de activiteiten “bouwen”, “uitvoeren van een werk of werkzaamheden”, “handelingen in strijd met ruimtelijke regels” en “uitweg” voor de duur van 5 jaar voor een opvanglocatie voor maximaal
500 vluchtelingen aan de [adres] , [adres] , [adres] , [adres] , [adres] , [adres] en [adres] in [plaats] .
Beoordeling door de rechtbank
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 27 juli 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
De rechtbank stelt vast dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb). Daartegen konden zienswijzen naar voren worden gebracht door een ieder. De rechtbank stelt vast dat nagenoeg alle eisers zienswijzen tegen het ontwerpbesluit hebben ingediend, zodat de beroepen, voor zover ingesteld door de eisers die een zienswijze hebben ingediend, ontvankelijk zijn [3] .
oktober 2024 gesloten en zal plaatsmaken voor woningbouw. Vanwege de aanhoudende grote vraag naar huisvesting heeft de gemeente daarom op 6 december 2022 besloten te voorzien in een nieuwe opvanglocatie voor vluchtelingen aan de Spitsbergerweg-Macharenseweg (de projectlocatie).
De gronden op de projectlocatie zijn eigendom van de gemeente Oss en werden voor de start van de werkzaamheden gebruikt als landbouwgrond. De totale oppervlakte van het in geding zijnde perceel bedraagt ongeveer acht hectare. Voor het realiseren van de opvanglocatie zal ongeveer vier hectare hiervan worden gebruikt. Het bouwplan voorziet in de plaatsing van tijdelijke woonunits voor een periode van vijf jaar. Ten noorden van de projectlocatie staat een woning en liggen landbouwgronden en het natuurreservaat “Ossermeer-Bos”, ten oosten ligt het bedrijventerrein Elzenburg, ten zuiden ligt een sportcomplex, bestaande uit enkele gebouwen en sportvelden, en een appartementengebouw, en ten westen liggen landbouwgronden. Verder zijn in de omgeving van de projectlocatie enkele woningen en agrarische bedrijven aanwezig.
Aan de gronden van de projectlocatie is op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Oss – 2020” de enkelbestemming “Agrarisch met waarden – Landschap en natuur” en de dubbelbestemming “Waarde – Archeologie verwachtingswaarde middelhoog” toegekend. Verder gelden ter plaatse van deze gronden de gebiedsaanduidingen “overige zone – beperkte veehouderij”, “overige zone – dekzandrand” en “overige zone – stads- en dorpsranden”.
Niet in geschil is dat het bestemmingsplan de realisatie van een opvanglocatie niet toestaat.
Om het project mogelijk te maken, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning aan de gemeente Oss verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo.
Bespreking beroepsgronden
Eisers 2 voeren daarnaast aan dat er ten onrechte een verkorte planologische procedure is gevolgd. De impact van de realisatie van het project is volgens eisers 2 zo groot, ook al gaat het om tijdelijk bouwwerken, dat de keuze voor deze procedure oneigenlijk is.
17. De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheid dat geen maatschappelijk draagvlak bestaat, niet hoeft te betekenen dat een initiatief niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Verder is de rechtbank van oordeel dat artikel 2 van de Inspraakverordening het college niet verplicht tot het bieden van inspraak in de procedure. Ook anderszins bestaat er geen wettelijke verplichting of een verplichting op grond van gemeentelijk beleid tot het bieden van inspraak of het voeren van een omgevingsdialoog voorafgaand aan de terinzagelegging van een ontwerpbesluit voor een omgevingsvergunning zoals hier aan de orde, zodat dit betoog geen gevolgen kan hebben voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Overigens is er wel overleg geboden over de uitvoering van het project in de vorm van een klankbordgroep waaraan omwonenden kunnen deelnemen.
Verder is de rechtbank van oordeel dat uit het bestreden besluit genoegzaam blijkt dat de belangen van eisers zijn meegewogen. Er zijn door hen zienswijzen ingediend waarop het college uitvoerig heeft gereageerd. Dat niet aan de zienswijzen is tegemoetgekomen, betekent op zichzelf dan ook niet dat niet met de belangen van eisers rekening is gehouden. Of het college bij het nemen van het bestreden besluit meer gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen van de gemeente bij de realisatie van het project dan aan de belangen van eisers bij het niet doorgaan hiervan, zal hierna aan de orde komen.
De door de gemeenteraad afgegeven verklaring van geen bedenkingen heeft geen relatie met het veiligstellen van belangen van derden, zoals eisers 2 veronderstellen, maar is afgegeven omdat er anders geen omgevingsvergunning verleend had mogen worden. Dit volgt uit artikel 2.27 van de Wabo gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht.
Verder overweegt de rechtbank dat na afloop van de vergunde 5 jaar opnieuw een procedure zou moeten worden gevolgd als de gemeente de opvang op deze locatie zou willen voortzetten. Dat kan niet op basis van deze omgevingsvergunning. Anders dan eisers 1 ter zitting hebben betoogd, dekt het bestreden besluit dan ook in zoverre de lading.
Deze beroepsgronden slagen niet.
20. De rechtbank stelt vast dat in de aanvraag staat dat deze ziet op het ‘realiseren van tijdelijke opvang vluchtelingen’. Verder staat bij ‘gebruik’ het hokje ‘wonen’ niet aangekruist en wel het hokje ‘overige gebruiksfuncties’. Bij ‘gebruiksfuncties’ staat dat het gaat om logies voor 500 personen. In de ruimtelijke onderbouwing, die deel uitmaakt van de aanvraag, is vermeld dat het zowel zal gaan om de opvang van Oekraïense vluchtelingen als van asielzoekers.
In de omgevingsvergunning zijn geen beperkingen opgenomen ten aanzien van de verblijfsduur van de vluchtelingen in het pand. Verder is inherent aan vluchtelingen dat zij niet elders hun hoofdverblijf houden. Dat maakt dat het vergunde verblijf van de vluchtelingen een woonkarakter heeft [5] . Weliswaar staat in de aanvraag bij gebruiksfuncties ‘logies’, maar de rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de aanvraag niet zou hebben onderkend dat er kan worden gewoond op de projectlocatie. Voor zover eisers 1 hebben beoogd te stellen dat de omgevingsvergunning hierom rechtsonzeker is, overweegt de rechtbank dat zij dit standpunt niet deelt. Uit de omgevingsvergunning en de daarvan deel uitmakende aanvraag volgt duidelijk dat er geen maximale verblijfsduur is gesteld. Bovendien is het een feit van algemene bekendheid dat de doorstroming van vluchtelingen uit een opvanglocatie vaak niet binnen korte tijd kan worden gerealiseerd.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
500 vluchtelingen en asielzoekers worden opgevangen. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat duidelijk is hoeveel vluchtelingen ter plaatse mogen worden opgevangen. Dat in een aangenomen amendement van 10 november 2022 staat dat er een opvanglocatie wordt ingericht voor 450 personen leidt niet tot een ander oordeel, omdat het bestreden besluit van latere datum is en hiervoor op 25 januari 2024 een verklaring van geen bedenkingen is afgegeven door de gemeenteraad. Verder maakt de mededeling tijdens de klankbordgroep van 27 maart 2024 dat het gaat om een opvang voor 500 personen en dat er ruimte is voor 570 personen, wat hiervan ook zij, evenmin dat het besluit op dit punt niet duidelijk is, omdat een dergelijke mededeling het bestreden besluit niet verandert. Voor zover in het brandveiligheidsplan is te lezen dat het gaat om 570 bedden, heeft het college ter zitting aangegeven dat er op de bouwtekening 570 bedden zijn ingetekend, omdat hierdoor inzichtelijk is hoeveel bedden in de tijdelijke woonunits zouden passen uit een oogpunt van brandveiligheid.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Strijd met provinciaal beleid
Eisers 1 stellen zich op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (de IOV). De aanvraag voldoet niet aan hoofdstuk 3 van de IOV. In dat kader wijzen eisers 1 erop dat geen gebruik kan worden gemaakt van de maatwerkbepaling in artikel 3.78 van de IOV, omdat het bestreden besluit niet tot doel heeft om de omgevingskwaliteit op de beoogde locatie te versterken.
Zowel in de ruimtelijke onderbouwing als in de beantwoording van de zienswijzen is gesteld dat de vergunningaanvraag niet rechtstreeks aan de instructieregels van de IOV behoefde te worden getoetst, gelet op het toepassingsbereik dat in artikel 3.1 van de IOV is opgenomen. Het besluit is namelijk genomen, zo is vermeld, op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo. In de ruimtelijke onderbouwing is uit een oogpunt van zorgvuldigheid wel bezien of wordt voldaan aan de instructieregels. Gesteld is dat er mogelijkheden bestaan om gebruik te maken van de regeling uit artikel 3.78 van de IOV, mits rekening wordt gehouden met de hierin opgenomen voorwaarden. Het college heeft bij de beantwoording van de zienswijzen echter aangegeven dat het plan niet behoeft te voldoen aan artikel 3.78 IOV, omdat sprake is van een stedelijke ontwikkeling en deze ontwikkeling is toegestaan onder de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 3.42 en verder van de IOV.
In het verweer heeft het college gesteld dat de locatie ligt binnen het Landelijk gebied zoals dat is aangewezen in de IOV. Volgens het college is het projectplan niet in strijd met de IOV, omdat de in artikel 3.68 van de IOV opgenomen regels die woningbouw in het Landelijk gebied beperken in dit geval niet van toepassing zijn. Daarbij wijst het college op artikel 3.4, tweede lid, van de IOV. Aan de hierin opgenomen criteria wordt voldaan, aldus het college, nu het gaat om een verplaatsing van een opvanglocatie waar 500 personen worden gehuisvest. Gelet op de kwetsbaarheid van deze groep personen en het maatschappelijke belang van de ontwikkeling is sprake van een groot openbaar belang. Ook past het project binnen de gewenste ontwikkeling van het gebied, omdat het de ontwikkeling van het gebied niet in de weg staat. De gronden zijn bedoeld voor landbouw en hebben op grond van het bestemmingsplan een daarmee corresponderende bestemming. Over vijf jaar zal de tijdelijke bebouwing worden verwijderd en kunnen de gronden opnieuw als landbouwgronden worden gebruikt. Verder is geen sprake van een onevenredige aantasting van waarden en leidt het project niet tot een onaanvaardbaar woon-, leef- en/of ondernemersklimaat. Ten slotte vindt het college van belang dat er geen passende alternatieve locatie voorhanden is voor de opvang van 500 personen.
Het gaat hier niet om de vestiging van een andere functie bij een bestaande woning als bedoeld in artikel 3.68 van de IOV.
Het vergunde project heeft ook niet volledig tot doel een versterking te geven van de omgevingskwaliteit en voor dat doel de middelen te genereren als bedoeld in artikel 3.78 van de IOV.
Deze bepalingen kunnen dan ook niet tot de conclusie leiden dat de tijdelijke opvanglocatie in Landelijk gebied is toegestaan.
“Een bestemmingsplan kan nieuwvestiging mogelijk maken wanneer dit nodig is vanwege een groot openbaar belang als:
a. is verzekerd dat er elders een gelijkwaardige ruimtelijke ontwikkeling planologisch, juridisch en feitelijk wordt opgeheven waarbij de aanwezige bebouwing is gesloopt, die in directe relatie staat tot de nieuwvestiging;
b. dit past binnen de gewenste ontwikkeling van het gebied, mede gelet op de bepalingen in deze verordening;
c. dit geen onevenredige aantasting van waarden geeft;
d. de ruimtelijk-economische belangen voor de langere termijn aanwezig zijn;
(…).
In artikel 1.1 van de IOV is bepaald dat onder ‘nieuwvestiging’ wordt verstaan: vestiging op een locatie waar ingevolge het geldende bestemmingsplan geen bebouwing of bedrijfsfunctie is toegestaan. Op grond van dit artikel wordt onder ‘bebouwing’ verstaan: gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Op grond van artikel 4.2 van het bestemmingsplan mogen erf- en terreinafscheidingen met een maximale bouwhoogte van 1,2 meter worden opgericht. Dit zijn bouwwerken.
Uitgaande van deze definitiebepalingen is hier strikt genomen geen sprake van nieuwvestiging als bedoeld in artikel 3.4 van de IOV. Het komt de rechtbank echter voor dat een dergelijke beperking voor nieuwvestiging niet bedoeld kan zijn, omdat op grond van de meeste bestemmingen in een bestemmingsplan (ondergeschikte) bouwwerken zoals genoemd in de regel zijn toegelaten, waardoor deze bepaling zinledig zou zijn. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat onder ‘bebouwing’ in artikel 3.4 van de IOV moet worden verstaan ‘een gebouw’. Op de projectlocatie zijn geen gebouwen toegestaan. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank sprake van nieuwvestiging.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hier sprake is van een groot openbaar belang. Er zijn in Nederland onvoldoende opvanglocaties en het gaat hier om een grote groep van maximaal 500 vluchtelingen waaraan op de projectlocatie (tijdelijk) onderdak kan worden geboden.
wordt voldaan. De noodopvanglocatie aan de Lievekamplaan wordt namelijk gesloopt en de daarop voorziene bebouwing zal niet meer als opvanglocatie worden gebruikt. Verder is de nieuwvestiging op de projectlocatie bedoeld om de opvanglocatie aan de Lievekamplaan te vervangen.
18 november 2022 om te kiezen voor de locatie Bosschepad-Heihoekstraat in [plaats] . Naast dat er objectief betere alternatieven zijn, zijn er ook alternatieven die ten onrechte zijn afgevallen, aldus eisers 1.
31 locaties zijn verkend om te beoordelen of deze geschikt zijn voor de opvang van vluchtelingen. Op basis van de resultaten van die verkenning is een shortlist opgesteld waarin zeven locaties zijn opgenomen, waaronder de locatie aan de Spitsbergerweg en de locatie aan de Bosschepad-Heikhoekstraat . Deze locaties zijn vervolgens aan een aantal wegingsfactoren getoetst. De locatie die het best scoorde, de Benedictuslaan , was niet beschikbaar.
a. de gunstige ligging ten opzichte van de voorzieningen in [plaats]
b. het feit dat de gronden binnen het projectgebied in eigendom zijn van de gemeente
c. het gegeven dat de locatie vanwege de ruime omvang veel flexibiliteit biedt, en
d. het feit dat de locatie veel ruimte biedt voor een zinvolle daginvulling en activiteiten. Uit het locatieonderzoek volgt volgens het college niet dat ten aanzien van de locatie aan de Bosschepad-Heihoekstraat het op voorhand duidelijk is dat daar een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
Deze beroepsgrond faalt.
Eisers stellen dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Weliswaar heeft het college een zogeheten ‘laddertoets’ uitgevoerd, maar deze bevat dermate veel onjuistheden en gebreken dat deze niet ten grondslag kan worden gelegd aan het bestreden besluit. In dat kader wijzen eisers erop dat op de shortlist de locatie Baxenbosstraat is opgenomen. Deze ligt binnen bestaand stedelijk gebied, is beschikbaar en scoort zelfs beter dan de projectlocatie. Verder is de laddertoets onjuist voor zover hierin is gesteld dat uit het locatieonderzoek blijkt dat de locatie van dit planinitiatief de voorkeurslocatie is.
niet-stedelijk gebied, dat er behoefte bestaat aan die ontwikkeling en er geen risico bestaat op onaanvaardbare leegstand als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.
Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is beoogd vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren.
Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van dit artikellid nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. Deze bepaling schrijft geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling [7] .
35. De rechtbank stelt vast dat er onderzoek door de gemeente heeft plaatsgevonden naar potentiële locaties. Als de locatie groot genoeg was voor 500 of 300 plaatsen kwam deze op een definitieve longlist. Deze longlist is vervolgens getoetst aan bepaalde wegingsfactoren, wat heeft geresulteerd in een shortlist, waarbij per locatie een afweging is gemaakt. Op basis van de shortlist is een besluit genomen over de opvanglocatie. Daarbij zijn, voor zover hier van belang, als basisuitgangspunten gehanteerd dat de eerste voorkeur een locatie voor
500 plaatsen is, de locatie wordt ingezet voor een periode van minimaal 10 en maximaal
15 jaar, de ligging in Oss/Berghem en/of Ravenstein is en dat de locatie kan worden gerealiseerd door de aanpassing van een bestaand gebouw of het realiseren van
semi-permanente units op een stuk grond of een combinatie van beide. Verder is het geen vereiste dat de locatie eigendom is van de gemeente. Bij de wegingsfactoren speelden de factoren beschikbaarheid, de ruimtelijke planologische mogelijkheden, de omgevingskwaliteit, de bereikbaarheid van voorzieningen en de relatie met de omgeving een rol, waarbij de factoren beschikbaarheid en ruimtelijke planologische mogelijkheden gezien de beperkte tijd die er was om een alternatieve locatie te vinden en te realiseren zwaarder werden gewogen.
Uit de interne memo aan de Stuurgroep vluchtelingenopvang Oss van 18 november 2022 blijkt dat dit heeft geresulteerd in een shortlist met zeven locaties die in principe groot genoeg zijn voor de opvang van 500 vluchtelingen. In de memo worden bij elke locatie de voors en tegens van de locatie genoemd. Uiteindelijk is hierin geconcludeerd dat de locatie Bosschepad-Heihoekstraat in totaliteit het beste ten opzichte van de andere zes locaties scoort.
Eisers stellen dat een opvanglocatie voor maximaal 500 vluchtelingen op deze plek te groot is. Daarbij wijzen zij op andere, kleinere opvanglocaties in Noord-Brabant. Ook het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) en het Rode Kruis zijn volgens hen inmiddels voorstanders van kleinschaliger opvang, omdat vluchtelingen hierdoor sneller kunnen integreren. Een locatie met deze omvang tast, aldus eisers, hun woon- en leefgenot aan en maakt dat hun woningen minder waard worden.
Het college heeft terecht gesteld dat als elders in Nederland gekozen wordt voor kleinere opvanglocaties, wat daarvan ook zij, dit niet betekent dat het college in de omvang van de locatie al aanleiding had moeten zien om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Of het opvangen van vluchtelingen op een bepaalde locatie al dan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening hangt af van diverse factoren en dus niet alleen van de omvang ervan.
De rechtbank stelt vast dat de bezwaren voornamelijk verband houden met gevoelens van onveiligheid en vrees voor overlast en toenemende criminaliteit in de openbare ruimte, dus buiten het terrein van de opvanglocatie. De door eisers gevreesde overlast is echter geen beoogd ruimtelijk effect van wat het projectplan mogelijk maakt en die overlast vloeit evenmin noodzakelijkerwijs uit dit plan voort. Verder staat op voorhand niet vast dat de gevreesde overlast zich ook daadwerkelijk zal voordoen. De enkele vrees voor toekomstige overlast is op zichzelf onvoldoende grond om het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Bovendien zullen er multifunctionele activiteitenruimtes komen in het gebouw voor sport, educatie en ontspanning, op grond waarvan het college heeft kunnen aannemen dat dit de kans dat vluchtelingen door de buurt gaan rondzwerven verkleint. Ook zal er 24 uur per dag en 7 dagen per week beveiliging op de opvanglocatie aanwezig zijn, waarvan mag worden verwacht dat dit in elk geval enig effect zal hebben op de veiligheid buiten de opvanglocatie. Voor zover eisers hebben gewezen op de vele kinderen en jongeren die in nabijgelegen wijken wonen, overweegt de rechtbank dat dit enkele feit niet maakt dat een opvanglocatie met deze omvang daarom ongeschikt zou zijn. Kinderen en jongeren zijn reeds vanwege hun leeftijd kwetsbaar, maar dat maakt niet dat een wijk daardoor ook kwetsbaar is. Van een kwetsbare wijk is sprake als bijvoorbeeld de sociale veiligheid in een wijk al is afgenomen, de criminaliteit is toegenomen en er sprake is van een toename van het aantal werklozen of inwoners met ingewikkelde problematiek. Daarvan is de rechtbank niet gebleken.
Mede gezien de hiervoor genoemde maatregelen is op voorhand niet aannemelijk dat de realisatie van het project het woon- en leefklimaat van eisers vanwege de omvang van de projectlocatie zodanig aantast of tot een dusdanige waardedaling van de woningen van eisers leidt, dat het college hierin aanleiding had moeten zien om de omgevingsvergunning te weigeren.
Ter zitting heeft het college aanvullend gesteld dat er geen voorschriften aan een omgevingsvergunning kunnen worden verbonden die zien op de handhaving van de openbare orde.
artikelen 2.10 tot en met 2.20.
Gelet op dit artikel heeft het college op zich terecht gesteld dat aan de omgevingsvergunning geen voorschriften kunnen worden verbonden die betrekking hebben op handhaving van de openbare orde, omdat deze voorschriften dan niet zien op het beoogde gebruik van het pand als bedoeld in artikel 2.12 van de Wabo. De uitspraak van de Afdeling van 17 april 2019 [8] , waarnaar eisers 1 ter zitting hebben verwezen, leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak was de vaststelling van een bestemmingsplan aan de orde, waarin de mogelijkheden voor avond- en nachthoreca voor panden in een stad onder meer werden beperkt wegens problemen op het gebied van openbare orde en veiligheid. In dat kader heeft de Afdeling gesteld dat het verwezenlijken van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat een ruimtelijk relevant belang is dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden betrokken en dat de raad in dat kader ook betekenis heeft mogen toekennen aan de nagestreefde verbetering van de openbare orde en veiligheid. Daarmee is niet gesteld dat aan een omgevingsvergunning voorschriften kunnen worden verbonden die zien op handhaving van de openbare orde.
Voor zover eisers 1 hebben verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 22 december 2023 [9] , waarin de voorzieningenrechter onder meer als voorwaarde aan de verleende omgevingsvergunning heeft verbonden dat de gemeente handhaving/de politie intensief toezicht moet laten houden op de veiligheid in onder meer de tunnel door cameratoezicht en het patrouilleren, overweegt de rechtbank het volgende. Een enkele keer verbindt de rechtbank zelf voorschriften aan een omgevingsvergunning omdat er tussen alle betrokken partijen bereidwilligheid bestaat om samen tot een oplossing te komen van het geschil en er overeenstemming is dat die oplossing alleen hierdoor kan worden bereikt. De rechtbank ziet in dit geval echter geen aanleiding om het college ertoe te verplichten voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden over het treffen van maatregelen in het openbaar gebied bij de ingebruikname van de opvanglocatie, zoals verlichting en het aanbrengen van camera’s. Overigens kan het college hiertoe uiteraard wel alsnog op eigen initiatief besluiten.
Deze beroepsgrond slaagt.
Eisers 1 stellen zich op het standpunt dat de gekozen locatie voor de grootschalige opvang verkeersonveilig is en dit aspect niet dan wel onvoldoende is meegenomen bij de besluitvorming. Zo is er langs de Spitsbergerweg geen voet- of fietspad en is er langs de Macharenseweg (deels) geen voetpad. Dit terwijl bekend is dat vluchtelingen zich doorgaans te voet verplaatsen. Eisers 1 wijzen erop dat de verkeersveiligheid van de Macharenseweg nu al onder druk staat, wat wordt onderschreven in een rapport van Veilig Verkeer Nederland (VVN) van maart 2021. Deze druk zal na realisatie van het project alleen maar toenemen. Ook voldoet de weg niet aan de gestelde CROW richtlijnen. Er zijn tal van dure maatregelen nodig om de locatie veiliger te maken, aldus eisers 1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Eisers [naam] maken zich ernstige zorgen over hun agrarische bedrijfsvoering aan de [adres] in [plaats] . Zij ondervinden na de start van de werkzaamheden op de projectlocatie nu al problemen met de waterhuishouding op hun gronden. Ook zijn zij bang dat het wandelpad dat door de landbouwpercelen loopt met de komst van het grote aantal vluchtelingen intensiever zal worden gebruikt. Dat heeft een toename van zwerfafval tot gevolg, wat een gezondheidsrisico voor hun koeien oplevert. Verder zal de houtwal die aan de westzijde van de projectlocatie wordt aangelegd nadelige gevolgen hebben voor hun landbouwperceel. Niet alleen wordt hierdoor zon onttrokken aan hun perceel, maar ook heeft de nieuwe houtwal invloed op de waterafvoer, het grondwaterpeil en ongedierte. Ter zitting hebben eisers [naam] aangegeven dat zij, als die groene inpassing er toch moet komen, liever struiken hebben op de plek waar nu de houtwal is voorzien. De houtwal zal over zo’n twintig jaar namelijk zijn uitgegroeid tot een bos, wat tot gevolg heeft dat zij een lang en smal perceel in de bossen zullen hebben.
Met betrekking tot de houtwal heeft het college gesteld dat er een vrije ruimte wordt gehouden tussen de perceelsgrens en de houtwal van minimaal twee meter. De houtwal zal bestaan uit inheemse soorten en krijgt een beheer dat erop is gericht om de wal gesloten te maken en te houden.
Over de gevreesde toename van de hoeveelheid zwerfafval vanwege een intensiever gebruik van het wandelpad richting het Ossermeer, overweegt de rechtbank dat dat een kwestie van handhaving van de openbare orde is. Het college hoefde hierin geen aanleiding te zien om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
De rechtbank is van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen vergen dat het project landschappelijk zorgvuldig wordt ingepast, zodat er geen hinderlijk beeld ontstaat voor de omliggende omgeving. Daarbij kon aansluiting worden gezocht bij de al aanwezige houtwal. Voor zover eisers [naam] hebben aangegeven bang te zijn dat het een heel bos gaat worden, overweegt de rechtbank dat dit een kwestie van uitvoering is en dat in het kader daarvan nog overleg kan worden gevoerd over de invulling van de houtwal.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Eisers stellen dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de effecten van het bouwen en gebruiken van de opvanglocatie op beschermde soorten en gebieden. De daartoe uitgevoerde quick scan schiet volgens hen te kort. In dat kader wijzen zij op beschermde diersoorten die zich in de directe nabijheid van de projectlocatie bevinden. Daarnaast vinden er volgens hen ter plaatse werkzaamheden plaats in strijd met de
Wet natuurbescherming (de Wnb).
Het college stelt zich op het standpunt dat wat eisers hierover hebben aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit op grond van artikel 8:69a van de Awb. Daarbij wijst het college erop dat binnen het projectgebied is voorzien in een ‘scheiding’ door aanplanting van groen waarmee de woonunits voor een groot deel aan het zicht van eisers wordt onttrokken. Bovendien wonen alle eisers op een afstand van meer dan
350 meter, met uitzondering van de eisers aan de [adres] , die op een afstand van ongeveer 150-250 meter van het projectgebied wonen. Ook voor hen geldt echter dat door aanplanting van groen de woonunits voor een groot deel aan het zicht wordt onttrokken.
De rechtbank is van oordeel dat het college terecht heeft gesteld dat het relativiteitsvereiste, zoals neergelegd in artikel 8:69a van de Awb, in de weg staat aan een inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden van eisers over de gevolgen voor Natura 2000-gebieden. Voor zover ter zitting is gesteld dat het agrarische perceel van eisers [naam] aan de [adres] direct grenst aan de projectlocatie en het relativiteitsvereiste hierom niet aan hen kan worden tegengeworpen, overweegt de rechtbank dat op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling de hiervoor bedoelde verwevenheid ontbreekt, wanneer het belang van eisers is gelegen in hun bedrijfseconomische belangen, waaronder het belang bij het voortzetten van de bedrijfsactiviteiten, en de door deze eisers ontplooide bedrijfsactiviteiten niet worden beïnvloed door de instandhouding van een populatie binnen het plangebied [11] . Niet is gesteld noch gebleken dat de bedrijfsactiviteiten van deze eisers worden beïnvloed door de instandhouding van een populatie binnen het projectgebied. Derhalve is niet gebleken van een verwevenheid van hun bedrijfseconomische belangen met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, zodat ook hen het relativiteitsvereiste kan worden tegengeworpen.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat wat eisers hebben aangevoerd over de gevolgen van het bestreden besluit voor beschermde flora en fauna binnen het projectgebied en de aangrenzende gronden niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit op grond van artikel 8:69a Awb.
Deze grond slaagt niet.
Eisers 1 stellen dat de realisatie van het project een teken is van financieel wanbeleid, waarbij zij wijzen op de hiermee gemoeide kosten van circa € 20.000.000,-, de tijdelijkheid van het project en op goedkopere alternatieve locaties. Ter zitting hebben zij gesteld dat het bestreden besluit hierdoor in strijd is met het verbod van willekeur, dat is opgenomen in artikel 3:3 van de Awb.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is tussen partijen dat het project financieel uitvoerbaar is, zoals bedoeld in artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Bro. Het college heeft in deze grond geen aanleiding behoeven te zien om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Planologische medewerking aan een project dat in strijd is met het geldende planologische regime, waartegen op zich geen planologische bezwaren bestaan, kan niet worden geweigerd enkel op de grond dat derden de investering onverantwoord vinden. De rechtbank vermag niet in te zien dat het college in strijd met artikel 3:3 van de Awb zijn bevoegdheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning vanwege de aan de realisatie van het project verbonden kosten voor de gemeente heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Dit betoog slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
a. zo nodig toepassing kan worden gegeven aan afdeling 5.3 van de IOV, of
b. de verleende omgevingsvergunning alsnog moet worden geweigerd.
Beslissing
- draagt het college op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt het college in de gelegenheid om binnen drie maanden na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
mr. C.N. van der Sluis, leden, in aanwezigheid van mr.J.F.M. Emons, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2024.
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Invoeringswet Omgevingswet
Artikel 4.3
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:3Het bestuursorgaan gebruikt de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (oud)
d. indien de activiteit in strijd is met een voorbereidingsbesluit: met toepassing van de in het voorbereidingsbesluit opgenomen regels inzake afwijking.
(…)
2. Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. Indien toepassing is gegeven aan artikel 2.27, vierde lid, worden aan een omgevingsvergunning tevens de bij de verklaring aangegeven voorschriften verbonden. De aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften zijn op elkaar afgestemd.
(…).
1. In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:
a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°;
(…).
Besluit ruimtelijke ordening (oud)
Besluit omgevingsrecht (oud)
Artikel 6.5
1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.
2. De verklaring kan slechts worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening.
(…).
Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (oud)
Artikel 1.1 Begripsbepaling(…);bebouwing: gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;(…);nieuwvestiging: vestiging op een locatie waar ingevolge het geldende bestemmingsplan geen bebouwing of bedrijfsfunctie is toegestaan;(…).
In geval meerdere bepalingen in dit hoofdstuk gelijktijdig van toepassing zijn op een gebied of in het geval dat er meerdere bepalingen van toepassing zijn binnen één bouwperceel, geldt de meest beperkende bepaling tenzij dit uitdrukkelijk anders is bepaald.
Afdeling 5.3 Maatwerk in concreet geval
Gedeputeerde Staten kunnen in een bijzonder geval de algemene regels, vastgesteld bij of krachtens hoofdstuk 2 Rechtstreeks werkende regels voor activiteiten, buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover, gelet op de betrokken belangen, toepassing leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard en als het doel waarvoor de regels is vastgesteld hierdoor niet wordt geschaad.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. de verplichting tot het doen van een melding,
b. de verplichting tot het doen van een aanvraag van een vergunning, of
c. de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening.
[vervallen]
Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de regels in hoofdstuk 2 Rechtstreeks werkende regels voor activiteiten als dit in de regels is aangegeven en het belang waarvoor de regel is gesteld zich daar niet tegen verzet.
Aan een ontheffing worden de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het belang waarvoor de regel, waarvan ontheffing wordt verleend, is gesteld.
Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing wijzigen of intrekken als:
a. de houder van de ontheffing daarom verzoekt;
b. het gebruik maken van de ontheffing ontoelaatbaar nadelige gevolgen heeft voor het belang dat beschermd wordt en deze gevolgen door het verbinden van aanvullende beperkingen en voorschriften niet in voldoende mate kunnen worden beperkt of voorkomen; of
c. gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de ontheffing.
Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels in hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten van deze verordening, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen.
De aanvraag bedoeld in het eerste lid maakt deel uit van het overleg bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, waarbij in de toelichting van dat bestemmingsplan worden opgenomen:
a. een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd;
b. een of meer verbeeldingen op kaart met een zodanige mate van nauwkeurigheid dat een duidelijk inzicht wordt verkregen van de plaats waarop de ontheffing betrekking heeft.
Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken als binnen twee jaar, te rekenen van de datum van de ontheffing, geen bestemmingsplan is vastgesteld met gebruikmaking van de ontheffing.
Bestemmingsplan “Buitengebied Oss-2020”
c. In afwijking van het bepaalde onder a mogen bouwwerken worden opgericht voor nutsvoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen, met inachtneming van de volgende regels: