ECLI:NL:RBOBR:2024:3403

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
17 juli 2024
Zaaknummer
01-014210-24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van opzettelijk vervoeren van cocaïne en witwassen van geld

Op 18 juli 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk vervoeren van ongeveer 14 kilogram cocaïne en het witwassen van een geldbedrag van ruim € 300.000,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 13 januari 2024 in Eindhoven betrokken was bij de handel in cocaïne en het verwerven van geld dat afkomstig was uit een misdrijf. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachte een gelijkwaardig aandeel hadden in de feiten, ondanks dat hun juridische rollen anders gekwalificeerd werden. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 48 maanden, waarvan 16 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank overwoog dat de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de georganiseerde misdaad een zware straf rechtvaardigden, maar dat er ook rekening gehouden moest worden met zijn persoonlijke omstandigheden. De rechtbank legde ook verbeurdverklaring op van in beslag genomen goederen, waaronder aanzienlijke geldbedragen. De uitspraak is gebaseerd op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 57, 63 en 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Strafrecht
Onderzoek: 26Dole
Parketnummer: 01.014210.24
Datum uitspraak: 18 juli 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [2001] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Grave.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 23 april 2024 en 4 juli 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 21 maart 2024. De tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 4 juli 2024 gewijzigd. Van deze vordering is een kopie als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht. Met inachtneming van deze wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 13 januari 2024 te Eindhoven opzettelijk heeft vervoerd en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 14 kilogram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 13 januari 2024, te Eindhoven (van) een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld tot een totaalbedrag van € 300.000,- (of daaromtrent),
Sub a
- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld, dan wel
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie de rechthebbende(n) op dat voorwerp was/waren, en/of
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie dat voorwerp voorhanden had(den)
en/of
Sub b
- heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet, en/of
- van dat voorwerp gebruik heeft gemaakt

terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - geheel of gedeeltelijk afkomstig was/waren uit enig misdrijf;

subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden;
hij op of omstreeks 13 januari 2024, te Eindhoven een hoeveelheid geld tot een totaalbedrag van € 300.000,- (of daaromtrent) althans een of meer voorwerpen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat voorwerp(en) onmiddellijk afkomstig was/waren uit enig eigen misdrijf.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsvraag.

Bewijsbijlage.
Omwille van de leesbaarheid van de overwegingen, wordt voor de gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in bijlage A, gevoegd bij dit vonnis.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank tot een bewezenverklaring zal komen van feit 1 (eendaadse samenloop van opzettelijk vervoeren en afleveren, en opzettelijk aanwezig hebben van 14 kilogram cocaïne) en bewezenverklaring van feit 2 primair (waarvoor de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging op grond van de kwalificatie-uitsluitingsgrond) en feit 2 subsidiair (eenvoudig witwassen).
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 1 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Met betrekking tot feit 2 primair heeft de verdediging zich aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie en ten aanzien van feit 2 subsidiair heeft zij vrijspraak bepleit.
Op specifieke bewijsverweren zal hierna – voor zover relevant – nader worden ingegaan.
Het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van feit 2.
Onder feit 2 primair wordt de verdachte verweten dat hij (onder meer) de werkelijke aard en/of herkomst van het aangetroffen geld heeft verhuld (sub a) en/of dat geld heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen, omgezet of gebruikt (sub b), terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf. De tenlastelegging is in zoverre toegesneden op de artikelen 420bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Voor zover het onder 2 primair ten laste gelegde niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, wordt de verdachte subsidiair verweten dat hij het aangetroffen geld heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dat onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf. De tenlastelegging is in zoverre toegesneden op de artikelen 420bis.1 en 420quater.1 Sr.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het ten laste gelegde verwerven en voorhanden hebben van het geld, terwijl de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf, als volgt.
De rechtbank overweegt dat op grond van de hiervoor uitgewerkte bewijsmiddelen de wetenschap bij de verdachte van de aanwezigheid van de grote hoeveelheid contant geld in de bigshopper tas kan worden bewezen verklaard. Verdachte heeft terechtzitting van 4 juli 2024 verklaard dat hij een doos met daarin 14 kilogram cocaïne aan een persoon heeft overgedragen en dat hij in ruil daarvoor van die persoon een tas in ontvangst heeft genomen. Verdachte heeft deze handelingen zelf omschreven als een transactie. Bovendien wordt in het appgesprek tussen de (onbekend gebleven) gebruiker “ [alias] ” en de verdachte (als gebruiker “ [alias van verdachte] ”) van 13 januari 2024 door [alias] de opdracht aan verdachte gegeven om aan de persoon die de verdachte zou gaan ontmoeten – [medeverdachte] – een token te geven en de “pap” aan te pakken. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat “pap” straattaal is voor geld. Het voorgaande maakt dan ook geen andere conclusie mogelijk dan dat de verdachte wist dat hij een tas met geld kreeg overhandigd in ruil voor de verhuisdoos met blokken cocaïne.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de verdachte het geld heeft verworven met de handel in drugs en dat hij dat geld voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat onmiddellijk afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf. Dat hij dat geld weer moest overdragen aan een ander (de opdrachtgever), maakt het voorgaande niet anders.
Het primair ten laste gelegde kan dan ook in zoverre bewezen worden verklaard. Van het overig primair ten laste gelegde wordt de verdachte vrijgesproken. Uit het dossier noch uit het onderzoek ter terechtzitting, is de rechtbank gebleken dat de verdachte (onder meer) de werkelijke aard en/of herkomst van het geld heeft verhuld (sub a) dan wel het aangetroffen geld heeft overgedragen, omgezet of gebruikt (sub b).
Zoals hiervoor uiteen gezet, leidt het onder 2 primair ten laste gelegde weliswaar tot een bewezenverklaring, maar deze bewezenverklaring leidt – zoals hierna zal blijken – niet tot een kwalificatie van het kennelijk – blijkens de primair/subsidiair-constructie – door de steller van de tenlastelegging primair beoogde strafbare feit van artikel 420bis Sr. Dit betekent dat het primair ten laste gelegde niet tot een veroordeling leidt en de rechtbank toekomt aan het subsidiair ten laste gelegde dat gelet op deze vaststellingen ook kan worden bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna in de bewijsbijlage uitgewerkte dan wel opgesomde bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte
1.
op 13 januari 2024 te Eindhoven opzettelijk heeft vervoerd en verkocht en afgeleverd en verstrekt ongeveer 14 kilogram, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;

2 (primair).

op 13 januari 2024 te Eindhoven een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld tot een totaalbedrag van € 300.000,- of daaromtrent, heeft verworven en voorhanden heeft gehad
terwijl hij, verdachte, wist, dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig misdrijf;

2 (subsidiair).

op 13 januari 2024 te Eindhoven een hoeveelheid geld tot een totaalbedrag van € 300.000,- of daaromtrent heeft verworven en voorhanden heeft gehad terwijl hij, verdachte, wist, dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf.

De strafbaarheid van de feiten.

Overwegingen en kwalificatiebeslissing met betrekking tot feit 2 primair.
Uit de bewijsvoering vloeit rechtstreeks voort dat sprake is van – kort gezegd – het verwerven en voorhanden hebben van een voorwerp (een geldbedrag) dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf (onder meer het vervoeren, verkopen en afleveren van ongeveer 14 kilogram cocaïne).
Vaste rechtspraak van de Hoge Raad, onder meer in zijn arrest van 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842, ten aanzien van het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die “onmiddellijk” uit “eigen” misdrijf afkomstig zijn, is dat die gedragingen niet zonder meer als gewoon (schuld)witwassen kunnen worden gekwalificeerd. Wanneer het gaat om gewoon (schuld)witwassen bestaande in het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moet uit de motivering van de uitspraak kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Deze rechtspraak over de kwalificeerbaarheid van gewoon (schuld)witwassen houdt in dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Nu niet is gebleken van gedragingen van de verdachte die gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geld dat onmiddellijk afkomstig was uit zijn eigen misdrijf, levert het onder 2 primair bewezen verklaarde geen strafbaar feit op. De verdachte wordt in zoverre ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het bewezen verklaarde onder feit 1 en feit 2 subsidiair levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van feit 1 en feit 2 subsidiair uitsluiten.

De strafbaarheid van de verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen onder feit 1 en feit 2 subsidiair bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage 2 aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
In het geval dat de rechtbank tot een bewezenverklaring en strafoplegging zou overgaan, heeft de verdediging matiging van de eis van de officier van justitie bepleit. Zij heeft de rechtbank daarbij verzocht aansluiting te zoeken bij de door de verdediging aangehaalde rechterlijke uitspraken in min of meer vergelijkbare strafzaken. Door de verdediging is tevens aangevoerd dat de verdachte niet eerder voor drugsfeiten is veroordeeld. Ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte nopen tot een lagere straf. De verdachte speelt een belangrijke rol in zijn gezin en er is bovendien een aantal beschermende factoren in zijn leven. De verdachte heeft een hechte band met zijn zus die momenteel bezig is om een regeling te treffen voor de schulden van de verdachte. Bovendien is de verdachte na zijn detentie weer welkom bij zijn voormalige werkgever die zelfs bereid is hem te steunen bij het behalen van zijn groot rijbewijs. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat volstaan kan worden met een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren waarvan de helft voorwaardelijk met eventueel daaraan als bijzondere voorwaarden gekoppeld een meldplicht bij de reclassering, verplicht meewerken aan schuldhulpverlening en een contactverbod met de medeverdachte. Benadrukt is dat de verdachte bereid en in staat is om zich te houden aan alle eventueel door de rechtbank te stellen voorwaarden in het kader van een voorwaardelijk strafdeel.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan (onder meer) het opzettelijk vervoeren en afleveren van ongeveer 14 kilogram cocaïne. Het heeft er alle schijn van dat de verdachte door criminele derden als drugskoerier is ingezet.
Het is algemeen bekend dat harddrugs grote gezondheidsrisico’s met zich brengen voor de gebruikers ervan, dat deze drugs kunnen leiden tot een lichamelijke of geestelijke verslaving en dat verslaafde gebruikers misdrijven plegen om aan geld te komen om in hun verslaving te voorzien. Ook mag als bekend worden verondersteld dat de productie en handel in harddrugs merendeels het werkterrein vormt van nationale en internationale – niet zelden elkaar beconcurrerende – criminele netwerken, die daarmee grote winsten maken en die ter bescherming van hun illegale belangen de toepassing van verregaande vormen van geweld bepaald niet schuwen, met soms ook onbedoelde slachtoffers.
Ook heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het eenvoudig witwassen van een groot geldbedrag, een gedraging die een ernstige aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer meebrengt.
De rechtbank heeft acht geslagen op het adviesrapport van de reclassering van 28 mei 2024.
Uit dit rapport blijkt onder meer het volgende. De reclassering stelt zich op het standpunt dat er gezien de omstandigheid dat de verdachte niet eerder voor een Opiumwetdelict is veroordeeld bij een veroordeling geen sprake is van een delictpatroon. Zij ziet op basis van de beschikbare informatie de leefgebieden financiën, houding en het sociale netwerk als criminogene factoren. De verdachte heeft weliswaar ontkend geld nodig te hebben gehad, maar zou voor zijn aandeel wel geld krijgen en er zijn meerdere openstaande zaken bij het CJIB. De verdachte wekt het beeld van iemand met twee gezichten; enerzijds de man die naar zijn zeggen door zijn ouders zal worden omschreven als lief en sociaal en anderzijds de man die bewuste keuzes maakt, stoer wil doen en aangeeft ‘erbij te willen horen’. De reclassering ziet dat het antisociale gedrag in onderhavige zaak op de voorgrond heeft gestaan en ziet op diverse leefgebieden vooral een passieve houding terug bij een man die in de basis in staat wordt geacht zaken adequaat aan te pakken. Hulpvragen voor de reclassering heeft de verdachte niet en ook een gevangenisstraf wordt door hem ingecalculeerd, hetgeen passend is bij het feit dat zijn delictgedrag een bewuste keuze is geweest. Positief is dat zijn preventieve hechtenis in die zin een positief effect heeft, dat de verdachte nadenkt over de keuzes die hij heeft gemaakt en vooral richting zijn familie spreekt van spijt van zijn handelen. Door de reclassering wordt bij een veroordeling een straf zonder bijzondere voorwaarden geadviseerd. Indicaties voor het inzetten van reclasseringsinterventies worden door de reclassering niet gezien.
Het behoeft geen betoog dat er sprake is geweest van drugsgerelateerde ondermijnende criminaliteit. De verdachte heeft een aanzienlijk rol gehad bij deze vorm van zware, georganiseerde misdaad. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf van na te melden duur.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten zijn mede een weerslag van strafopleggingen in eerdere (op hoofdlijnen) vergelijkbare zaken en dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. Met de oriëntatiepunten wordt onder meer beoogd om in (op hoofdlijnen) vergelijkbare gevallen tot vergelijkbare bestraffing te komen. De rechtbank overweegt dat de oriëntatiepunten een richtsnoer vormen bij het bepalen van de op te leggen straf, waarbij het de rechter vrijstaat om van deze oriëntatiepunten af te wijken.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte en de medeverdachte in het feitencomplex een min of meer gelijkwaardig aandeel hebben gehad, ondanks dat hun rollen in juridische zin anders worden gekwalificeerd. Gelet hierop acht de rechtbank het voor wat betreft de strafoplegging passend om voor beiden dezelfde uitgangspunten te nemen.
De rechtbank zoekt aansluiting bij het oriëntatiepunt dat betrekking heeft op het vervoeren van tien tot twintig kilogram harddrugs. In dit geval houdt het toepasselijke oriëntatiepunt in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden.
De rechtbank merkt op dat verdachte zich daarnaast schuldig heeft gemaakt aan eenvoudig witwassen.
De rechtbank ziet in het ontbreken van relevante strafrechtelijke documentatie bij de verdachte aanknopingspunten om, ondanks de aard en ernst van het bewezen verklaarde, aan de verdachte tevens een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank acht het ook bij deze verdachte noodzakelijk dat er een forse stok achter de deur is in de vorm van een lange voorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank zal dan ook aan de verdachte een lichtere straf opleggen dan de officier van justitie heeft geëist. De rechtbank wil hiermee enerzijds de ernst van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking brengen en anderzijds het door hem opnieuw plegen van een strafbaar feit tegengaan.
Het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf zal niet ten uitvoer worden gelegd als de verdachte gedurende de proeftijd geen nieuw strafbaar feit pleegt.
Alles overziend, zal de rechtbank aldus aan de verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, waarvan 16 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De tijd die de verdachte in voorarrest heeft gezeten, zal in mindering worden gebracht op het onvoorwaardelijke deel van de op te leggen gevangenisstraf.

De motivering met betrekking tot het beslag.

De rechtbank stelt vast dat er nog beslag rust op de volgende goederen:
1. een geldbedrag van € 309.740,- (goednummer 800863);
3. een geldbedrag van € 70,- (goednummer 2169304);
4. een geldbedrag van € 120,- (goednummer 2169306);
5. een geldbedrag van € 70,- (goednummer 2169308);
6. een geldbedrag van € 10,- (goednummer 2169312);
7. een geldbedrag van € 200,- (goednummer 2169317);
8. een geldbedrag van € 10,- (goednummer 2169320);
9. een geldbedrag van € 150,- (goednummer 2169323);
10. een geldbedrag van € 110,- (goednummer 2169324);
11. een geldbedrag van € 20,- (goednummer 2169325);
12. een geldbedrag van € 100,- (goednummer 2169326);
13. een mobiele telefoon, merk Samsung (goednummer 2157666);
14. een stuk folie (goednummer 2170145);
15. een haarband, kleur bruin (zat om geldbundel) (goednummer 2170117);
16. een hengsel van een groene Plus tas (goednummer 2157733);
17. een plastic Plus tas (goednummer 2157729);
18. een groene bigshopper tas van Plus (goednummer 2157726);
19. een stuk folie (zat om geldbundel gewikkeld) (goednummer 2170142);
20. een hengsel van een groene Plus tas (goednummer 2157731);
21. een gele linnen tas (zat in groene bigshopper) (goednummer 2157730).
De officier van justitie heeft verbeurdverklaring van alle in beslag genomen goederen gevorderd. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat alle in beslag genomen goederen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, omdat dit voorwerpen zijn met betrekking tot welke feit 1 subsidiair is begaan en niet is kunnen worden vastgesteld aan wie zij toebehoren.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 57, 63 en 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De uitspraak.
De rechtbank:
verklaart het onder feit 1 en feit 2 primair en subsidiair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor onder feit 1 en feit 2 primair en subsidiair bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het onder 2 primair bewezen verklaarde geen strafbaar feit oplevert en ontslaat de verdachte ten aanzien daarvan van alle rechtsvervolging;
verklaart dat het bewezen verklaarde onder feit 1 en feit 2 subsidiair oplevert de misdrijven:
ten aanzien van feit 1:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 2 subsidiair:
eenvoudig witwassen;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
legt op de volgende
straf:

* een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden;

bepaalt dat een gedeelte van deze gevangenisstraf,
groot 16 maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op de grond dat de verdachte voor het einde van een proeftijd van 2 jaren één of meer van de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd;
beveelt dat de tijd, door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf;
stelt als algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
legt op de volgende
bijkomende straf:

* verbeurdverklaring van de volgende in beslag genomen goederen, te weten:

1. een geldbedrag van € 309.740,- (goednummer 800863);
3. een geldbedrag van € 70,- (goednummer 2169304);
4. een geldbedrag van € 120,- (goednummer 2169306);
5. een geldbedrag van € 70,- (goednummer 2169308);
6. een geldbedrag van € 10,- (goednummer 2169312);
7. een geldbedrag van € 200,- (goednummer 2169317);
8. een geldbedrag van € 10,- (goednummer 2169320);
9. een geldbedrag van € 150,- (goednummer 2169323);
10. een geldbedrag van € 110,- (goednummer 2169324);
11. een geldbedrag van € 20,- (goednummer 2169325);
12. een geldbedrag van € 100,- (goednummer 2169326);
13. een mobiele telefoon, merk Samsung (goednummer 2157666);
14. een stuk folie (goednummer 2170145);
15. een haarband, kleur bruin (zat om geldbundel) (goednummer 2170117);
16. een hengsel van een groene Plus tas (goednummer 2157733);
17. een plastic Plus tas (goednummer 2157729);
18. een groene bigshopper tas van Plus (goednummer 2157726);
19. een stuk folie (zat om geldbundel gewikkeld) (goednummer 2170142);
20. een hengsel van een groene Plus tas (goednummer 2157731);
21. een gele linnen tas (zat in groene bigshopper) (goednummer 2157730).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. L. Soeteman, voorzitter,
mr. T. Kraniotis en mr. A.H.J. Saes, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers, griffier,
en is uitgesproken op 18 juli 2024.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage A – de bewijsmiddelen.
PRO MEMORIE