ECLI:NL:RBOBR:2024:3401

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
17 juli 2024
Zaaknummer
01-014183-24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en witwassen van een groot geldbedrag

Op 18 juli 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 13 januari 2024 in Eindhoven opzettelijk ongeveer 14 kilogram cocaïne aanwezig heeft gehad en ruim € 300.000,- heeft gewitgewassen. De rechtbank heeft de verweren van de verdediging, die stelden dat er sprake was van procedurele gebreken en vormverzuimen, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en de medeverdachte een gelijkwaardig aandeel hadden in het feitencomplex, ondanks dat hun juridische rollen anders gekwalificeerd werden. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, waarvan 16 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en bijzondere voorwaarden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte wist dat het geld afkomstig was uit een misdrijf en dat hij geen verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het geld. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Strafrecht
Onderzoek: 26Dole
Parketnummer: 01.014183.24
Datum uitspraak: 18 juli 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [1985] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Alphen, locatie Eikenlaan.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 23 april 2024 en 4 juli 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 21 maart 2024.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 13 januari 2024 te Eindhoven opzettelijk heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 14 kilogram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 13 januari 2024, te Eindhoven (van) een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld tot een totaalbedrag van € 300.000,- (of daaromtrent),
Sub a
- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld, dan wel
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie de rechthebbende(n) op dat voorwerp was/waren, en/of
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie dat voorwerp voorhanden had(den)
en/of
Sub b
- heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet, en/of
- van dat voorwerp gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - geheel of gedeeltelijk afkomstig was uit enig misdrijf.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De bewijsvraag.
Bewijsbijlage.
Omwille van de leesbaarheid van de overwegingen, wordt voor de gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in bijlage A, gevoegd bij dit vonnis.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank tot een bewezenverklaring zal komen van feit 1 (opzettelijk aanwezig hebben van 14 kilogram cocaïne) en feit 2 (witwassen).
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit.
Op specifieke bewijsverweren zal hierna – voor zover relevant – nader worden ingegaan.
Het oordeel van de rechtbank.

Rechtmatigheid bewijsgaring.

Inleiding.
Op 13 januari 2024 om 14:09 uur kregen verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] , [verbalisant 4] , [verbalisant 5] , [verbalisant 6] en [verbalisant 7] een zogenaamde ANPR-hit (Automatic Number Plate Recognition) binnen. Het ging hierbij om een personenauto, Nissan Pixo, voorzien van [kenteken 1] . Volgens deze ANPR-hit zouden de inzittenden zich mogelijk bezig houden met ondermijning. Een klein half uur later zagen de verbalisanten dat de auto werd bestuurd door de verdachte. De verbalisanten zagen dat de verdachte zijn auto op enig moment parkeerde aan Sint Wirostraat in Eindhoven. Verbalisanten zagen daarna een Volkswagen Polo voorzien van [kenteken 2] op de hoek van de Sint Wirostraat met de Tivolilaan staan. Later bleek dat deze Volkswagen werd bestuurd door [medeverdachte] . Zij zagen vervolgens dat beide auto’s naar de Rector Baptistlaan reden en daar tot stilstand kwamen. Gezien werd dat beide bestuurders uit hun voertuigen stapten en met elkaar contact maakten. Gezien werd dat een verhuisdoos vanuit de Volkswagen op de achterbank van de Nissan werd gezet. Vervolgens werd de verdachte staande gehouden en gecontroleerd. Verbalisant [verbalisant 2] opende het portier van de Nissan. Hij keek door het raam naar de achterbank en zag daar een verhuisdoos staan. Verbalisant [verbalisant 5] sloot zich vervolgens bij hem aan. In het proces-verbaal van bevindingen is gerelateerd dat de verhuisdoos niet (volledig) afgesloten was waardoor de verbalisanten zicht hadden op de inhoud daarvan. Zij relateren dat zij zagen dat de doos gevuld was met blokken die zij ambtshalve herkenden als verpakte blokken met vermoedelijk harddrugs. Vervolgens is de verdachte aangehouden.
Standpunt verdediging.
Door de verdediging is primair bepleit dat er geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) die een aanhouding en doorzoeking van de auto van de verdachte rechtvaardigde, omdat uit het dossier niet volgt dat de zogenaamde “ANPR-hit ondermijning” is gebruikt voor het redelijk vermoeden van schuld. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat onduidelijk is gebleven wat in deze zaak uiteindelijk tot het aanwenden van opsporingsbevoegdheden heeft geleid. In de ogen van de verdediging is dit vormverzuim van een bepalende invloed geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de vervolging van de verdachte.
Subsidiair is door de verdediging aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Door de verdediging is ter terechtzitting van 23 april 2024 een onderzoekswens ingediend die door de rechtbank is toegewezen. Deze onderzoekswens had (kort gezegd) betrekking op het opmaken van een aanvullend proces-verbaal met betrekking tot de ANPR-hit door de politie. In de ogen van de verdediging heeft het Openbaar Ministerie geen, althans onvoldoende uitvoering gegeven aan deze onderzoekswens, omdat door de politie in haar aanvullende proces-verbaal nauwelijks is ingegaan op de specifieke ANPR-hit. Ten gevolge hiervan kunnen de verdediging en de rechtbank de rechtmatigheid van de aanhouding en de doorzoeking van de auto niet (voldoende) beoordelen, terwijl het Openbaar Ministerie kennelijk over meer informatie beschikt dan de verdediging. Het voorgaande leidt in de ogen van de verdediging tot een schending van het beginsel equality of arms.
Meer subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat er sprake is geweest van een ernstige aantasting van een strafvorderlijk voorschrift c.q. rechtsbeginsel, omdat er door verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 2] is geverbaliseerd met kennis achteraf. Zij hebben immers de blokken cocaïne in de verhuisdoos niet van buiten de auto kunnen waarnemen; die waarneming heeft namelijk pas later in de auto kunnen plaatsvinden. Hiermee is het recht van de verdachte op eerbiediging van zijn lichamelijke integriteit en zijn persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8 EVRM eveneens geschonden. Volgens de verdediging is er sprake geweest van vormverzuimen in het voorbereidende onderzoek en dit alles moet in haar ogen primair leiden tot bewijsuitsluiting en subsidiair tot strafvermindering.
Het standpunt van de officier van justitie.
Het standpunt van de officier van justitie strekt tot verwerping van het verweer van de verdediging. Volgens de officier van justitie leverde de informatie uit de ANPR-hit in combinatie met de waarnemingen van de politie omtrent de overdracht van de verhuisdoos een voldoende reden op om de verdachte op grond van artikel 52 Sv staande te houden. Bovendien liep de bevoegdheid tot staandehouding op grond van het Wetboek van Strafvordering in de ogen van de officier van justitie gelijk op met de bevoegdheid daartoe op grond van artikel 160 WVW 1994. De officier van justitie heeft verder aangevoerd dat door het Openbaar Ministerie is voldaan aan de toegewezen onderzoekswens van de verdediging. Teneinde de zwaarwegende belangen van opsporing en vervolging in toekomstige onderzoeken niet te schaden, worden de (actuele en concrete) aanwijzingen die maken dat controle van een voertuig van belang kan zijn met het oog op de uitoefening van de politietaak en aanleiding geven voor de opname in het referentiebestand van de ANPR, in beginsel zo min mogelijk geverbaliseerd. Behalve dat het raakt aan de belangen van opsporing, is het verbaliseren volgens vaste jurisprudentie niet relevant voor enige rechtens te nemen beslissing in de daaruit voortvloeiende strafzaak, omdat het hier een bevoegdheid betreft die artikel 3 Politiewet als grondslag heeft en ook de controle op grond van artikel 160 WVW 1994 mogelijk was. Met verwijzing naar de foto’s, gevoegd bij het verhoor van getuige [verbalisant 5] ten overstaan van de rechter-commissaris van 24 juni 2024, heeft de officier van justitie zich tot slot op het standpunt gesteld dat de verbalisanten niet onjuist hebben geverbaliseerd. Immers uit die foto’s volgt duidelijk dat de doos op de achterbank van verdachtes auto half open stond. Deze doos moet – gezien het feit dat er veertien blokken cocaïne in verpakt zaten – in de visie van de officier van justitie behoorlijk gevuld zijn geweest wat ook maakt dat de verbalisanten de blokken hebben kunnen zien.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of er sprake is van een procedureel gebrek dan wel van (een) vormverzuim(en) als bedoeld in artikel 359a Sv. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Heeft de officier van justitie voldoende uitvoering gegeven aan de onderzoekswens van de verdediging?
De rechtbank acht van belang om eerst de vraag te beantwoorden of door de officier van justitie voldoende uitvoering is gegeven aan de door de rechtbank ter terechtzitting van 23 april 2024 toegewezen onderzoekswens van de verdediging. De rechtbank overweegt dat zij ter zitting van 23 april 2024 het verzoek van de verdediging ten aanzien van de ANPR-hit heeft toegewezen, met de kanttekening dat aan de officier van justitie de opdracht is gegeven tot het (laten) opmaken van een aanvullend proces-verbaal
voor zover dit de onderzoeksbelangen niet schaadt(cursivering, rechtbank). Hoewel naar het oordeel van de rechtbank het door [verbalisant 8] in dit kader opgemaakte aanvullende proces-verbaal van 14 mei 2024 weliswaar inhoudelijk weinig (nieuwe) informatie bevat, acht de rechtbank de inhoud van dit aanvullende proces-verbaal voldoende, mede gezien genoemd voorbehoud dat de rechtbank heeft gemaakt bij het toewijzen van de onderzoekswens van de verdediging. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er met betrekking tot een ANPR-hit immers een bepaald (algemeen) onderzoeksbelang, zoals door de officier van justitie is verwoord, dat tot op zekere hoogte gerespecteerd dient te worden. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de officier van justitie voldoende uitvoering heeft gegeven aan de onderzoekswens van de verdediging.
Was de staandehouding en controle van de verdachte naar aanleiding van de ANPR-hit terecht?
Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of de staandehouding en controle van de verdachte (en diens voertuig) rechtmatig zijn geschied. In dit kader wordt overwogen dat de rechtbank in het dossier en in het aanvullende proces-verbaal geen aanknopingspunten heeft gevonden om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de ANPR-hit. Verder neemt de rechtbank in ogenschouw dat een enkele ANPR-hit niet leidt tot een verdenking als bedoeld in artikel 27 Sv. Echter, naar aanleiding van deze ANPR-hit en de daarop volgende bevindingen met betrekking tot het gezamenlijk wegrijden en stoppen en het plaatsen van de verhuisdoos van de ene auto in de andere auto, is de rechtbank van oordeel dat aangemerkt kon worden aangemerkt als degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeide. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de staandehouding van de verdachte rechtmatig is geschied en dat de politie haar controlebevoegdheid rechtmatig heeft uitgeoefend.
Waarnemingen verbalisanten.
Op de foto’s, die door verbalisant [verbalisant 5] zijn gemaakt en waarvan de rechter-commissaris ten tijde van diens verhoor als getuige op 24 juni 2024 de originele versies heeft kunnen bekijken – in het bijzonder foto 3 – zijn (mogelijk door reflectie van de autoruit) weliswaar niet de blokken cocaïne te zien, maar er volgt wel onmiskenbaar uit dat de doos in de auto half open stond. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen de juistheid van het al genoemde op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 13 januari 2024 waarin is gerelateerd dat verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 2] van buitenaf door het raam op de achterbank van de auto van de verdachte een verhuisdoos zagen die niet was afgesloten, dat zij zicht hadden op de inhoud van die doos en dat zij zagen dat die doos was gevuld met blokken die zij herkenden als vermoedelijk blokken harddrugs.
Nu uit het proces-verbaal blijkt dat er een vermoeden was dat er een drugsoverdracht had plaatsgevonden en daarmee een verdenking van een misdrijf zoals bedoeld in artikel 67, eerste lid onder a, Sv bestond, had de politie op grond van artikel 96b, eerste lid, Sv, ook de bevoegdheid om de Nissan (zonder toestemming van de verdachte) te doorzoeken. Er was echter geen sprake van een doorzoeking van de auto, nu de doos (al van buitenaf) in het zicht op de achterbank lag. Omdat in de auto een doos met daarin blokken (lijkende op) cocaïne is aangetroffen, is ook de daarop volgende aanhouding van de verdachte op grond van artikel 53 Sv rechtmatig geweest. Alle hieruit voortvloeiende opsporingsresultaten kunnen aldus voor het bewijs worden gebezigd.
Conclusie: geen vormverzuim(en)
De rechtbank is gelet op de feiten en omstandigheden zoals beschreven in voormelde processen-verbaal van oordeel dat er geen sprake is van een vormverzuim zoals bedoeld in artikel 359a Sv. Bewijsuitsluiting is dan ook niet aan de orde.

Nadere bewijsoverwegingen.

Ten aanzien van feit 1
Uit de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 13 januari 2024 in Eindhoven een tas met geld (ruim 300.000 euro) heeft overgedragen aan [medeverdachte] en dat de verdachte in ruil daarvoor van de medeverdachte een verhuisdoos (direct of indirect) kreeg overhandigd met daarin (ongeveer) 14 kilogram cocaïne.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk vervoeren van deze hoeveelheid cocaïne, zodat de verdachte van dat deel van het onder feit 1 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. Immers, niet kan worden vastgesteld wie de doos van de auto van [medeverdachte] naar de auto van verdachte heeft gebracht en verdachte is ook niet meer in de gelegenheid geweest om met de auto te gaan rijden. Verdachte is evenmin tenlastegelegd dat hij zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan het vervoeren van de cocaïne. De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen wel wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte deze hoeveelheid cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad. Door de verdediging is hierop ook geen verweer gevoerd.
Ten aanzien van feit 2.
Ter beoordeling staat of de verdachte zich op 13 januari 2024 schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van (ongeveer) € 300.000,- aan contant geld.
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat er geen direct bewijs is voor (een) brondelict(en) waaruit het geld afkomstig is.
Gelet daarop dient de rechtbank allereerst vast te stellen of de door de officier van justitie aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Als een dergelijk geval zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Zo’n verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn.
Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een verklaring voor de herkomst van het geld geeft of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Op 13 juni 2021 is er in de auto van [medeverdachte] een bigshopper tas met daarin twee andere tassen met daarin een contant geldbedrag van in totaal ruim € 300.000,- aangetroffen. Dit bedrag bestond uit vele biljetten van €5,-, € 10,-, € 20,-, € 50,-, € 100 en
€ 200,- en enkele biljetten van € 500,-. Een deel van de bundels was in krimpfolie verpakt. Om verschillende geldbundels zat een biljet gevouwen.
Door [medeverdachte] is bij de politie verklaard dat hij in ruil voor de cocaïne van de verdachte een tas heeft ontvangen.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij van de medeverdachte een doos kreeg overhandigd en dat hij in ruil daarvoor aan de medeverdachte een tas heeft gegeven en dat hij voor het vervoer € 500,- zou krijgen. Wetenschap omtrent de inhoud van de tas heeft de verdachte ontkend.
De rechtbank overweegt allereerst dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte wist dat zich in de tas geld (‘pap’) bevond, zodat niet aannemelijk is dat verdachte geen wetenschap had van de aanwezigheid van (een grote hoeveelheid) geld in de tas.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier voldoende feiten en omstandigheden naar voren komen om zonder meer een vermoeden van witwassen te rechtvaardigen. Uit de inhoud van het dossier blijkt dat diverse witwastypologieën (algemene ervaringsregels die een aanwijzing vormen dat mogelijk sprake is van witwassen) en feiten van algemene bekendheid zich in deze zaak voordoen. Het gaat immers om een zeer groot contant geldbedrag, ruim € 300.000,-, dat is aangetroffen in een bigshopper tas. Het geld was deels verpakt in krimpfolie en om sommige stapels zat een geldbiljet gevouwen. Het is een feit van algemene bekendheid dat het fysiek vervoeren van grote geldbedragen in contanten een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich brengt en dat het bovendien hoogst ongebruikelijk is om op een legale wijze verkregen geld op die manier te vervoeren. De handel in verdovende middelen levert veelal veel geld in kleine coupures op. Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat het geld dat gebruikt wordt bij een (grote) drugstransactie vrijwel altijd van misdrijf afkomstig is. Bovendien is na de aanhouding van de verdachte en de medeverdachte en de inbeslagname van het grote contante geldbedrag niet gebleken dat iemand het geld heeft opgeëist.
De rechtbank acht aannemelijk dat het geldbedrag niet van de verdachte was. De verdachte kan echter wel in staat worden geacht een verklaring af te leggen over de herkomst van het geld. De rechtbank stelt vast dat de verdachte geen begin van een verklaring heeft gegeven over de herkomst van het grote contante geldbedrag, wie zijn opdrachtgever was, of hoe de (eerdere) chatgesprekken die in het dossier zitten zouden moeten worden geïnterpreteerd.
Omdat de verdachte – ondanks het gerechtvaardigde vermoeden dat sprake was van witwassen – geen verklaring heeft gegeven over de herkomst van het grote contante geldbedrag, lag het niet op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek naar die herkomst te verrichten.
Nu het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen onvoldoende aanleiding geeft tot een nader onderzoek door het openbaar ministerie, is er daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Gelet op het voorgaande en de hiervoor vermelde overwegingen ten aanzien van feit 1, in combinatie met de inhoud van de bewijsmiddelen, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat verdachte dat ook wist.
Hetgeen de verdediging overigens heeft aangevoerd, leidt evenmin tot een ander oordeel.
De rechtbank acht aldus het onder feit 2 ten laste gelegde witwassen wettig en overtuigend bewezen.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte

1.

op 13 januari 2024 te Eindhoven opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 14 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;

2.
op 13 januari 2024 te Eindhoven een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld tot een totaalbedrag van € 300.000,- of daaromtrent, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij, verdachte, wist, dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - geheel of gedeeltelijk afkomstig was uit enig misdrijf.
De kwalificatie.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
De verdediging heeft aangevoerd dat er ten aanzien van het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde sprake is van een eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55 Wetboek van Strafrecht (Sr), althans een voortgezette handeling als bedoeld in artikel 56 Sr.
De rechtbank deelt dit standpunt niet. Naar het oordeel van de rechtbank is er tussen het bewezen verklaarde opzettelijk aanwezig hebben van 14 kilogram cocaïne (feit 1) en het witwassen van ruim € 300.000,- (feit 2) sprake van meerdaadse samenloop in de zin van artikel 57 Sr. De rechtbank overweegt daartoe dat het beschermde belang van artikel 2 van de Opiumwet, namelijk de bescherming van de volksgezondheid, een volstrekt andere is dan dat van witwassen, namelijk de integriteit van het financiële stelsel en het economische verkeer.
De strafbaarheid van de feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van de verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf en/of maatregel.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals door Reclassering Nederland in haar adviesrapport van 31 mei 2024 geadviseerd (te weten kort gezegd een meldplicht, een verplichte ambulante behandeling, verplicht meewerken aan schuldhulpverlening en verplicht meewerken aan middelencontrole) met uitzondering van het geadviseerde contactverbod.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
In het geval dat de rechtbank tot een bewezenverklaring en strafoplegging zou overgaan, heeft de verdediging afwijking van de LOVS-oriëntatiepunten in het voordeel van de verdachte en daarmee aldus matiging van de eis bepleit. In strafmatigende zin dient de rechtbank rekening te houden met de omstandigheid dat de verdachte volledig heeft meegewerkt aan het opsporingsonderzoek. Uit alles blijkt dat de verdachte als “katvanger” heeft gefungeerd en dat hij geen grote speler in de drugshandel is. Er is door derden misbruik gemaakt van zijn kwetsbaarheid. In het reclasseringsrapport van 22 februari 2024 wordt gesproken over een licht verstandelijke beperking bij de verdachte. Hij heeft speciaal onderwijs genoten, omdat hij moeilijk lerend was. Door de reclassering wordt de verdachte als een beïnvloedbare man omschreven. Voor wat betreft de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte is door de verdediging verwezen naar het adviesrapport van de reclassering van 31 mei 2024. De verdachte was voorafgaand aan zijn detentie bezig om zijn leven op de rit te krijgen. Via het UWV was hij in contact gekomen met de begeleiding door Stichting Mondriaan. De verdachte staat open voor begeleiding. Door de reclassering is een (deels) voorwaardelijke straf geadviseerd met daaraan gekoppeld een aantal bijzondere voorwaarden. De verdachte is bereid en in staat om zich aan deze voorwaarden te houden. Om het begeleidingstraject van Stichting Mondriaan niet te doorkruisen heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat kan worden volstaan met de oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf waarbij het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte op de dag van de uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht (ongeveer 6 maanden) in combinatie met een taakstraf van 240 uren. Aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen gevangenisstraf kunnen de bijzondere voorwaarden worden verbonden zoals door de reclassering geadviseerd.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 14 kilogram cocaïne. Het heeft er alle schijn van dat de verdachte door criminele derden als drugskoerier is ingezet en dat misbruik werd gemaakt van zijn (financiële) kwetsbaarheid.
Het is algemeen bekend dat harddrugs grote gezondheidsrisico’s met zich brengen voor de gebruikers ervan, dat deze drugs kunnen leiden tot een lichamelijke of geestelijke verslaving en dat verslaafde gebruikers misdrijven plegen om aan geld te komen om in hun verslaving te voorzien. Ook mag als bekend worden verondersteld dat de productie en handel in harddrugs merendeels het werkterrein vormt van nationale en internationale – niet zelden elkaar beconcurrerende – criminele netwerken, die daarmee grote winsten maken en die ter bescherming van hun illegale belangen de toepassing van verregaande vormen van geweld bepaald niet schuwen, met soms ook onbedoelde slachtoffers.
Ook heeft de verdachte een groot geldbedrag witgewassen, een gedraging die een ernstige aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer meebrengt.
De rechtbank heeft acht geslagen op het adviesrapport van de reclassering van 31 mei 2024.
Uit dit rapport blijkt onder meer het volgende. Er is geen sprake van een delictpatroon. Uit het onderzoek van de reclassering blijkt dat de verdachte voorafgaand aan zijn aanhouding langdurig werkloos was, inkomen ontving uit een WIA-uitkering en een schuldenlast van ongeveer € 10.000,- had opgebouwd. Voorafgaand aan het ten laste gelegde feit is hij wegens financiële nood in contact gekomen met een negatief netwerk en heeft hij ervoor gekozen om door middel van het vervoeren van drugs zijn financiële tekorten op te lossen. Ondanks dat de verdachte aangeeft geen kennis te hebben gehad van de cocaïnehandel, lijkt hij een bewuste keuze te hebben gemaakt zich hiermee (meermaals) in te laten. Hij kwam via een vriendengroep, waarmee hij regelmatig alcohol en drugs gebruikte, in contact met de opdrachtgevers. Hij was onder invloed van alcohol toen hij instemde met onderhavig delictgedrag. Voorafgaand aan de huidige detentie werd de verdachte begeleid door Stichting Mondriaan op het gebied van werk. Hij kwam via het UWV met hen in contact naar aanleiding van zijn langdurige werkloosheid. Van zijn trajectbegeleider vernam de reclassering dat het traject ook tijdens de detentieperiode doorloopt en bij een aanhoudende detentie in augustus zal worden beëindigd. De verdachte zou in dat geval het traject later nog kunnen opstarten. De reclassering acht het van belang dat de verdachte zowel op praktisch gebied als op het gebied van zijn middelengebruik en mogelijke beïnvloedbaarheid begeleiding ontvangt om het recidiverisico te verminderen. Positief is dat de verdachte open staat voor begeleiding/behandeling. Door de reclassering is een (deels) voorwaardelijke straf geadviseerd met daaraan als bijzondere voorwaarden gekoppeld (kort gezegd) een meldplicht bij de reclassering, een verplichte ambulante behandeling, een contactverbod met de medeverdachte, verplicht meewerken aan schuldhulpverlening en verplicht meewerken aan middelencontrole.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van het reclasseringsrapport van 22 februari 2024 waarin de reclassering sterke aanwijzingen aanwezig acht dat er bij de verdachte sprake is van een licht verstandelijke beperking gezien zijn schoolgeschiedenis, Wajong-uitkering en dat de verdachte veel vragen van de reclassering niet kan beantwoorden.
Door de verdediging is onder meer het opleggen van een taakstraf bepleit. Vooropgesteld overweegt de rechtbank dat een taakstraf in het onderhavige geval een allerminst passende strafmodaliteit is. Het behoeft geen betoog dat er sprake is geweest van drugsgerelateerde ondermijnende criminaliteit. De verdachte heeft een aanzienlijke rol gehad bij deze vorm van zware, georganiseerde misdaad. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf van na te melden duur.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten zijn mede een weerslag van strafopleggingen in eerdere (op hoofdlijnen) vergelijkbare zaken en dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. Met de oriëntatiepunten wordt onder meer beoogd om in (op hoofdlijnen) vergelijkbare gevallen tot vergelijkbare bestraffing te komen. De rechtbank overweegt dat de oriëntatiepunten een richtsnoer vormen bij het bepalen van de op te leggen straf, waarbij het de rechter vrijstaat om van deze oriëntatiepunten af te wijken.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte en de medeverdachte in het feitencomplex een min of meer gelijkwaardig aandeel hebben gehad, ondanks dat hun rollen in juridische zin anders worden gekwalificeerd. Gelet hierop acht de rechtbank het voor wat betreft de strafoplegging passend om voor beiden dezelfde uitgangspunten te nemen.
De rechtbank ziet in de onderhavige zaak dan ook aanleiding om aansluiting te zoeken bij het oriëntatiepunt dat betrekking heeft op het (onder meer) vervoeren van tien tot twintig kilogram harddrugs. Uit het dossier volgt duidelijk de intentie van de verdachte om de cocaïne in ruil voor het geld op te halen en te vervoeren. De verdachte heeft kort na zijn aanhouding ten overstaan van de politie verklaard dat hij het product moest ophalen. In dit geval houdt het toepasselijke oriëntatiepunt in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden.
De rechtbank merkt op dat er voor het onder feit 2 bewezen verklaarde delict witwassen geen oriëntatiepunten voor straftoemeting bestaan. De rechtbank heeft daarom gekeken naar wat in vergelijkbare zaken wordt opgelegd en als uitgangspunt aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor fraude. Deze oriëntatiepunten nemen bij een benadelingsbedrag van
€ 250.000,- tot € 500.000,- een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 tot 18 maanden als uitgangspunt.
Evenals de officier van justitie ziet de rechtbank in het ontbreken van relevante strafrechtelijke documentatie bij de verdachte aanknopingspunten om, ondanks de aard en ernst van het bewezen verklaarde, aan de verdachte tevens een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank acht het noodzakelijk dat de verdachte een forse stok achter de deur heeft in de vorm van een lange voorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank zal dan ook een voorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. In zoverre zal de rechtbank aan de verdachte een lichtere straf opleggen dan de officier van justitie heeft geëist. De rechtbank wil hiermee enerzijds de ernst van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking brengen en anderzijds invloed uitoefenen op het gedrag van de verdachte en het door hem opnieuw plegen van een strafbaar feit tegengaan.
Met de officier van justitie acht de rechtbank het verder van belang dat de verdachte hulp krijgt bij zijn schulden- en verslavingsproblematiek. Daarom zullen aan de voorwaardelijke straf de in het dictum nader omschreven bijzondere voorwaarden worden gekoppeld zoals door de reclassering zijn geadviseerd. De rechtbank acht, evenals de officier van justitie, het opleggen van een contactverbod van de verdachte met de medeverdachte als bijzondere voorwaarde echter niet geïndiceerd.
Het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf zal niet ten uitvoer worden gelegd als de verdachte gedurende de proeftijd geen nieuw strafbaar feit pleegt.
Alles overziend, zal de rechtbank aldus aan de verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, waarvan 16 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en daaraan gekoppeld de hierna in het dictum opgenomen bijzondere voorwaarden.
De tijd die de verdachte in voorarrest heeft gezeten, zal in mindering worden gebracht op het onvoorwaardelijke deel van de op te leggen gevangenisstraf.
De motivering met betrekking tot het beslag.
Door de officier van justitie is ter terechtzitting van 4 juli 2024 onttrekking aan het verkeer gevorderd van 14 kilogram cocaïne.
De rechtbank stelt vast dat er alleen nog beslag rust op een veertiental monsters cocaïne (in totaal ongeveer 84 gram) afkomstig uit de partij van 14 kilogram cocaïne.
De verdediging heeft zich voor wat het beslag betreft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat alle in beslag genomen monsters cocaïne vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, omdat dit voorwerpen zijn met betrekking tot welke feit 1 is begaan en van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36c, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De uitspraak.
De rechtbank:
verklaart het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor onder feit 1 en feit 2 bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert de misdrijven:
ten aanzien van feit 1:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 2:
witwassen;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
legt op de volgende
straf:
* een
gevangenisstrafvoor de duur van
48 maanden;
bepaalt dat een gedeelte van deze gevangenisstraf,
groot 16 maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op de grond dat de verdachte voor het einde van een proeftijd van 2 jaren één of meer van de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd;
beveelt dat de tijd, door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf;
stelt als algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte:
- zich gedurende de proeftijd meldt op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt, waarbij de reclassering contact met de verdachte zal opnemen voor de eerste afspraak;
- zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door de reclassering;
- zich gedurende de proeftijd (ambulant) laat behandelen door de Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, waarbij de behandeling zich richt op de mogelijke beïnvloedbaarheid van de verdachte en op zijn middelengebruik, en waarbij de behandeling de gehele proeftijd duurt of zoveel korter als de reclassering nodig vindt, en waarbij de verdachte zich houdt aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
- gedurende de proeftijd meewerkt aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen, waarbij de verdachte de reclassering inzicht geeft in zijn financiën en schulden;
- gedurende de proeftijd meewerkt aan controle van het gebruik van alcohol en drugs om het middelengebruik te beheersen, waarbij de reclassering urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) kan gebruiken voor de controle, en waarbij de reclassering bepaalt hoe vaak de verdachte wordt gecontroleerd,
geeft aan de reclassering voornoemd de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de verdachte gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
legt op de volgende
maatregel:
*
onttrekking aan het verkeervan de volgende in beslag genomen goederen, te weten:
1. cocaïne, 5 gram (goednummer 2170175);
2. cocaïne, 6,38 gram (goednummer 2170174);
3. cocaïne, 6,48 gram (goednummer 2170172);
4. cocaïne, 5,24 gram (goednummer 2170170);
5. cocaïne, 5,99 gram (goednummer 2170169);
6. cocaïne, 6,06 gram (goednummer 2170167);
7. cocaïne, 6 gram (goednummer 2170166);
8. cocaïne, 6,31 gram (goednummer 2170165);
9. cocaïne, 5,6 gram (goednummer 2170163);
10. cocaïne, 6,16 gram (goednummer 2170159);
11. cocaïne, 5,14 gram (goednummer 2170158);
12. cocaïne, 6,73 gram (goednummer 2170157);
13. cocaïne, 6 gram (goednummer 2170155);
14. cocaïne, 5,38 gram (goednummer 2170154).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. L. Soeteman, voorzitter,
mr. T. Kraniotis en mr. A.H.J. Saes, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers, griffier,
en is uitgesproken op 18 juli 2024.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage A – de bewijsmiddelen.
PRO MEMORIE