ECLI:NL:RBOBR:2024:3342

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
23/2295
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering natuurvergunning voor veehouderij in Chaam wegens intern salderen en referentiesituatie

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiseres tegen de weigering van een natuurvergunning door het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant. De aanvraag betreft het exploiteren van een veehouderij in Chaam. Het college heeft de vergunning geweigerd op basis van intern salderen, waarbij gesteld wordt dat er ten opzichte van de referentiesituatie geen toename van ammoniakemissie en stikstofdepositie is. Eiseres betwist deze referentiesituatie en stelt dat het college ten onrechte de productieruimte die is ontstaan door de aankoop van ammoniakrechten van saldogevers heeft meegeteld.

De rechtbank oordeelt dat het college de referentiesituatie niet correct heeft vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat de milieuvergunningen die aan derde-partij zijn verleend, niet zijn getoetst aan de Vogelrichtlijn en dat de aankoop van ammoniakrechten na de referentiedatum niet kan worden meegeteld. De rechtbank vernietigt het besluit van het college, omdat het niet zorgvuldig is voorbereid en oordeelt dat het beroep van eiseres gegrond is. Het college wordt veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van referentiesituaties in het kader van natuurvergunningen en de noodzaak om de geldende wetgeving correct toe te passen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/2295

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 juli 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, het college
(gemachtigden: mr. A. Speekenbrink en A.P.M. van Boven ).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde belanghebbende][derde belanghebbende] uit [vestigingsplaats] (de derde-partij).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van het college van 24 juli 2023 (het bestreden besluit). In dat besluit heeft het college de natuurvergunning die derde-partij voor het exploiteren van een veehouderij aan de [adres] in [plaats] had aangevraagd, afgewezen. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.1.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, de gemachtigden van het college en voor
derde-partij zijn verschenen [naam] , [naam] en [naam] .

Totstandkoming van het besluit

2. Het college heeft op 9 februari 2021 een aanvraag van derde-partij ontvangen voor een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb voor het exploiteren van een veehouderij aan de [adres] te [plaats] , gemeente [gemeente] . Het bedrijf houdt op basis van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer van 19 augustus 2003
25 zoogkoeien en 1.192 vleeskalveren in overige huisvestingssystemen.
De ammoniakemissie die hiermee gepaard gaat bedraagt 4.274,5 kg NH3 per jaar.
Met het bestreden besluit heeft het college de gevraagde vergunning geweigerd, omdat er volgens het college geen vergunningplicht bestaat vanwege intern salderen. Ten opzichte van de referentiesituatie is er geen toename van ammoniakemissie en/of stikstofdepositie op de in geding zijnde Natura 2000-gebieden. Ook zijn er geen andere negatieve effecten te verwachten die de natuurlijke kenmerken van de diverse beschermde gebieden kunnen aantasten.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de weigering van de gevraagde Wnb-vergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooraf
5. Aan derde-partij zijn op 1 mei 1991, 4 november 1998, 15 augustus 2001 en
19 augustus 2003 milieuvergunningen verleend. Om de aangevraagde veebestanden van de milieuvergunningen van 4 november 1998 en 15 augustus 2001 te kunnen realiseren, heeft derde-partij tussen 4 november 1998 en 15 augustus 2001 ammoniakrechten van vijf andere locaties waar vee werd gehouden verplaatst naar de [adres] . Dit zijn de locaties [adres] te [plaats] , [adres] te [plaats] , [adres] te [plaats] ,
[adres] te [plaats] en [adres] te [plaats] .
Overgangsrecht
6. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een natuurvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
6.1.
De aanvraag om een natuurvergunning is ingediend vóór 1 januari 2024.
Dat betekent dat in dit geval de Wet natuurbescherming, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Beoordeling beroepsgronden
7. Eiseres stelt dat er bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan van een onjuiste referentiesituatie. Omdat de hier aan de orde zijnde Vogelrichtlijngebieden zijn aangewezen op 10 juni 1994 kunnen de salderingen die hebben plaatsgevonden met de ingetrokken vergunningen van de vijf locaties niet meetellen voor de referentiesituatie. Ter zitting heeft eiseres over de gehanteerde referentiedatum van 7 december 2004, voor de in geding zijnde Habitatrichtlijngebieden, nog aanvullend gesteld dat van deze gebieden in 1999 al bekend was dat zij zouden worden aangewezen, zodat de datum van 7 december 2004 niet kan worden gehanteerd als referentiedatum.
Eiseres voert verder aan dat niet intern kan worden gesaldeerd met milieuvergunningen die niet zijn getoetst aan artikel 6 van de Habitatrichtlijn.
Ten slotte stelt eiseres dat niet kan worden uitgesloten dat de activiteiten van de veehouderij van derde-partij significante effecten met zich brengen voor de Natura 2000-gebieden, temeer omdat ten minste één piekbelasting is berekend op enkele Belgische Natura 2000-gebieden.
8. Het college stelt hierover dat voor de Habitatrichtlijngebieden voor de referentiesituatie is uitgegaan van de op de referentiedatum verleende milieuvergunning van 19 augustus 2003, omdat dit de vigerende toestemming was op de aanwijsdatum en er geen latere toestemming is verleend/gemeld met een lagere emissie.
9. Voor de Vogelrichtlijngebieden is voor de referentiesituatie uitgegaan van de op de referentiedatum verleende milieuvergunning van 1 mei 1991. Bij de referentiesituatie zijn de milieuvergunningen betrokken van de vijf genoemde locaties geldend op de referentiedatum 10 juni 1994. Deze milieuvergunningen zijn verleend op respectievelijk
18 december 1990, 26 juni 1974, 21 juni 1989, 17 september 1975 en 15 juli 1992. Volgens het college zijn de salderingen bij de milieutoestemmingen van 4 november 1998 en 1 augustus 2001 betrokken in het kader van het Ammoniakreductieplan [plaats] (ARP). Voor de totstandkoming van de milieutoestemmingen moest er conform de voorwaarden gesteld in het ARP, na intrekking van de saldogevers, sprake zijn van een afname van ammoniakemissie- en depositie op de in het deelgebied gelegen voor verzuring gevoelige gebieden. Het college heeft twee Aerius-berekeningen gemaakt om inzichtelijk te krijgen of, als deze waren berekend ten tijde van de vergunningverlening van de milieutoestemmingen in 1998 en 2001, er ook een afname van stikstofdepositie was op de Natura 2000-gebieden die zijn aangewezen op 10 juni 1994. De verschilberekeningen maken volgens het college inzichtelijk dat er ten tijde van de vergunningverlening van de milieutoestemmingen uit 1998 en 2001 geen toename van stikstofdepositie op de relevante Natura 2000-gebieden is. Daarom acht het college het in deze zaak juist om deze verplaatsing van ammoniakrechten mee te nemen in de bepaling van de referentiesituatie voor de referentiedatum 10 juni 1994. Daarbij benadrukt het college dat slechts het saldo is meegenomen tot de hoogte waarvan de saldogevers zelf een milieutoestemming hadden op 10 juni 1994. Ook zijn de projectlocaties van de saldogevers ingevoerd, aldus het college.
Voor zover in de Aerius-verschilberekening die is gemaakt voor de milieutoestemming uit 2001 een berekende toename is aangegeven van 0,01 mol N/ha/jr op het Natura 2000-gebied ‘Arendonk, Merksplas, Oud-Turnhout, Ravels en Turnhout’ is dit het resultaat van een fout in Aerius Calculator, omdat het desbetreffende rekenpunt is gelegen in een ander Natura 2000-gebied die is aangewezen op 7 december 2004, aldus het college.
10. De rechtbank is van oordeel dat het college voor de Habitatrichtlijngebieden voor de referentiesituatie terecht is uitgegaan van de milieuvergunning van 19 augustus 2003. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] wordt de referentiesituatie bij een project ontleend aan een al geldende natuurvergunning of, bij het ontbreken daarvan, aan de milieutoestemming die gold op de referentiedatum (dat is het moment waarop artikel 6 van de Habitatrichtlijn van toepassing werd voor het betrokken Natura 2000-gebied), tenzij nadien een milieutoestemming is verleend voor een activiteit met minder gevolgen. Dan geldt die toestemming als referentiesituatie.
Uit deze rechtspraak volgt dat het college voor de hier aan de orde zijnde Habitatrichtlijngebieden terecht is uitgegaan van 7 december 2004 als referentiedatum, gelet op het feit dat artikel 6 van de Habitatrichtlijn op dat moment van toepassing werd voor deze gebieden. Verder staat vast dat na de verleende milieuvergunning op 19 augustus 2003 geen milieutoestemming is verleend voor een activiteit met minder gevolgen. Dat bij de verlening van deze vergunning geen toets heeft plaatsgevonden aan de Habitatrichtlijn leidt niet tot een ander oordeel.
11. In wat eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich wat de in geding zijnde Habitatrichtlijngebieden betreft niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat er in de aangevraagde situatie geen sprake is van een toename van zowel de emissie van stikstofoxiden als de ammoniakemissie ten opzichte van de referentiesituatie. Voor zover eiseres heeft gesteld dat er onder meer een piekbelasting is berekend op het Natura 2000-gebied ‘Heesbossen, Vallei van Marke en Merkske en Ringven met valleigronden langs de Heerlese Loop’ overweegt de rechtbank het volgende. Inderdaad volgt uit de Aerius-verschilberekening van 3 mei 2023 een toename van
0,14 mol N/ha/jr op dit gebied. Deze berekening ziet echter, zoals het college ook heeft aangegeven, op de Natura 2000-gebieden die op 10 juni 1994 zijn aangewezen.
Het Natura 2000-gebied ‘Heesbossen, Vallei van Marke en Merkske en Ringven met valleigronden langs de Heerlese Loop’ is echter pas op 7 december 2004 aangewezen. Uit de Aerius-verschilberekening van 28 maart 2023, waarbij is uitgegaan van de referentiesituatie op 19 augustus 2003, volgt dat bij dit Natura 2000-gebied de stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie niet toeneemt.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
11. Ten aanzien van de Vogelrichtlijngebieden is het college voor de referentiesituatie terecht uitgegaan van de op de referentiedatum verleende milieuvergunning van 1 mei 1991. De rechtbank is echter van oordeel dat het college hierbij niet de milieuvergunningen van de vijf genoemde saldogevers, waarvan niet in geschil is dat deze bij de verlening niet zijn getoetst aan de richtlijn, had mogen betrekken.
De aankoop van de ammoniakrechten in de periode tussen 4 november 1998 en 15 augustus 2018 maakt namelijk niet dat daarmee met terugwerkende kracht de vergunde situatie op de [adres] werd gewijzigd op 10 juni 1994. [2] Volgens de hiervoor weergegeven rechtspraak van de Afdeling is voor het bepalen van de referentiesituatie alleen de milieuvergunning van belang die op 1 mei 1991 aan de derde-partij is verleend. Dat is de milieutoestemming waarover de derde-partij beschikte ten tijde van de referentiedatum
(10 juni 1994). De productieruimte die is ontstaan met de aankoop van de rechten van de saldogevers telt niet mee voor het bepalen van de referentiesituatie omdat die rechten na de referentiedatum zijn aangekocht. De rechtbank wijst voor deze laatste overweging in het bijzonder op de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2023. Milieuvergunningen van na de referentiedatum kunnen van belang zijn, maar alleen als die minder gevolgen hebben. Daarvoor verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2022. Dat slechts het saldo is meegenomen tot de hoogte waarvan de saldogevers zelf een milieutoestemming hadden op 10 juni 1994 en de projectlocaties van de saldogevers bij de berekening zijn ingevoerd, maakt dit niet anders. Het project op de referentiedatum betrof immers alleen de vergunde situatie op de locatie [adres] in 1991. In de salderingsberekening voor de Natura 2000-gebieden met referentiedatum
10 juni 1994 is dan ook ten onrechte het saldo van de aangekochte productieruimte betrokken.
Deze beroepsgrond slaagt. Hetgeen eiseres ter zitting voor het overige ten aanzien van dit punt heeft aangevoerd, behoeft hierom geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

13.
Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
14. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 11,00 aan reis- en verblijfskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 24 juli 2023;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,00 aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 11,00 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, voorzitter, en mr. J.A.W. Huijben en
mr. J.J.H. van Kempen, leden, in aanwezigheid van mr.N. Duin, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3159.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3699.