ECLI:NL:RBOBR:2024:326

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
23/3017
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening WIA-uitkering wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een beroep tegen de wijziging van de WIA-uitkering van verzoekster. Verzoekster, die het niet eens is met de wijziging van haar dagloon en de daaruit voortvloeiende lagere WIA-uitkering, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV. Het UWV heeft haar bezwaar ongegrond verklaard, waarna verzoekster beroep heeft ingesteld en een voorlopige voorziening heeft gevraagd.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft aangetoond. Hoewel verzoekster heeft aangegeven dat haar WIA-uitkering met € 250 netto is gedaald, en dat dit voor haar een aanzienlijk bedrag is, heeft zij niet kunnen onderbouwen dat zij in een acute financiële noodsituatie verkeert. De voorzieningenrechter benadrukt dat voor het treffen van een voorlopige voorziening op basis van een financieel belang, er bewijsstukken moeten zijn die een dreigende financiële noodsituatie aantonen, zoals een huisuitzetting of faillissement.

Aangezien verzoekster niet heeft aangetoond dat er sprake is van een evident onrechtmatig besluit van het UWV, heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan op 1 februari 2024, en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/3017

uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 februari 2024 in de zaak tussen

[naam] , uit [woonplaats] , verzoekster

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen tijdens de behandeling van het beroep dat verzoekster heeft ingesteld tegen de wijziging van haar dagloon op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.1.
In het besluit van 16 maart 2023 heeft het UWV vastgesteld dat de WIA-uitkering (met het besluit van 19 mei 2020) op grond van een te hoog WIA-maandloon wordt uitbetaald. Het UWV heeft het dagloon gewijzigd naar € 112,91 en het WIA-maandloon naar € 2.455,79. De WIA-uitkering is vastgesteld op € 1.841,84 bruto per maand inclusief vakantiegeld en per 1 januari 2020 op € 1.882,68 bruto per maand inclusief vakantiegeld. De uitbetaling van de lagere uitkering gaat in met ingang van 1 april 2023.
1.2.
Verzoekster is het hier niet mee eens en heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het UWV heeft met het bestreden besluit van 6 juni 2023 het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
1.3.
Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer SHE 23/1831. Op 20 november 2023 heeft zij de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer SHE 23/3017.
1.4.
Het UWV heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken met de brief van 27 november 2023 (ingekomen op 28 november 2023) overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5.
Met de brief van 6 december 2023 heeft de voorzieningenrechter verzoekster gevraagd het spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening nader te onderbouwen.
1.6.
Verzoekster heeft dat op 16 januari 2024 gedaan.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Moet deze zaak op een zitting worden behandeld?
2. Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen – onder meer – indien het verzoek kennelijk ongegrond is. Na kennis genomen te hebben van de stukken, ziet de voorzieningenrechter in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. De zaak wordt daarom niet op een zitting behandeld.
Hoe toetst de voorzieningenrechter het verzoek?
3. Uit artikel 8:81 van de Awb volgt dat de voorzieningenrechter pas een voorlopige voorziening kan treffen als in redelijkheid van verzoekster niet kan worden verwacht dat het besluit op bezwaar of de uitspraak van de rechtbank wordt afgewacht. Hiervan zal in het algemeen sprake zijn als er voor verzoekster een spoedeisend belang bestaat. In deze zaak gaat het om een financieel belang omdat de zaak over een uitkering gaat. Bij een financieel belang is over het algemeen pas sprake van spoedeisendheid zoals hier bedoeld, als verzoekster met bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt dat zij in een situatie dreigt te geraken van acute financiële nood of dat zij anderszins in een onomkeerbare situatie dreigt te komen, zoals een dreigend faillissement of een huisuitzetting.
4. Als de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft, kan de door haar gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door het UWV ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven.
Waartoe leidt de toetsing door de voorzieningenrechter?
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed. Het verzoek zal om die reden worden afgewezen. Dat oordeel motiveert de voorzieningenrechter als volgt.
5.1.
Ter onderbouwing van het spoedeisend belang heeft verzoekster gesteld dat haar WIA-uitkering vanaf april 2023 met € 250 netto is gedaald. Dit is 15% van haar WIA-uitkering. Dat is voor haar een groot bedrag ook gezien de omstandigheid dat de kosten van onderhoud de afgelopen periode fors zijn gestegen.
5.2.
De voorzieningenrechter begrijpt goed dat het voor verzoekster moeilijk zal zijn om zich in te stellen op een maandelijks inkomensverlies van € 250 in een tijd waarin haast alles duurder is geworden. Dat is zeker nu een fors bedrag om aan inkomsten te missen, ook gezien al beperkte omvang van de WIA-uitkering van verzoekster. Hoe invoelbaar dat ook is, betekent dat niet dat sprake is van een spoedeisend belang (zoals omschreven in punt 3 van deze uitspraak).
5.3.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verzoekster er niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de door haar verzochte voorlopige voorziening. Verzoekster heeft geen stukken in het geding gebracht die er op wijzen dat sprake is van een financiële noodsituatie. Nu daarnaast niet is gebleken van andere omstandigheden die maken dat er sprake is van een acute financiële noodsituatie, zoals bijvoorbeeld een huisuitzetting, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter thans nog geen sprake van een voldoende spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Dit betekent dat verzoekster de uitspraak van de rechtbank af zal moeten wachten.
5.4.
Verder heeft verzoekster niet gesteld dat in haar geval sprake is van een evident onrechtmatig besluit (zoals omschreven in punt 4 van deze uitspraak) en dat is de voorzieningenrechter ook niet gebleken.
6. Omdat het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op
1 februari 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.