ECLI:NL:RBOBR:2024:3212

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
71.171007.22 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak tegen verdachte voor handel in MDMA

Op 11 juli 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de ontnemingszaak met parketnummer 71.171007.22. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, ingediend op 29 mei 2024, toegewezen en het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.382.267,-. Deze vordering is behandeld tijdens openbare zittingen op 20 en 28 juni 2024, gelijktijdig met de strafzaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan de handel in MDMA in de periode van 29 maart 2020 tot en met 23 juni 2023.

De officier van justitie heeft betoogd dat de verdachte in deze periode een aanzienlijk bedrag heeft verdiend aan de handel in MDMA. De verdediging heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet betwist, maar verzocht om rekening te houden met het feit dat er sprake is van medeplegen en dat de verdachte niet in staat is om het ontnemingsbedrag te betalen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de draagkracht van de verdachte niet op voorhand kan worden vastgesteld en dat de vordering tijdig is ingediend.

De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals opgenomen in het rapport van 25 juli 2023, gevolgd en vastgesteld dat de verdachte een totaalbedrag van € 1.382.267,- heeft verkregen. De rechtbank heeft de betalingsverplichting opgelegd aan de verdachte, ondanks het verweer van de verdediging over de draagkracht. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar gemaakt op 11 juli 2024.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 71.171007.22 (ontneming)
Datum uitspraak: 11 juli 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1982] ,
wonende te [adres] .

1.Het onderzoek

De vordering is behandeld op de openbare terechtzitting van 20 juni 2024 en 28 juni 2024 (sluiting). De behandeling van de vordering heeft gelijktijdig plaatsgevonden met de behandeling van de strafzaak tegen [verdachte] (hierna: veroordeelde) eveneens met parketnummer 71.171007.22.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

2.De vordering.

De vordering van de officier van justitie van 29 mei 2024 strekt ertoe dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 5, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel, door de officier van justitie geschat op € 1.382.267,-.

3.De beoordeling.

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie.
De officier van justitie heeft zich ter terechtzitting van 20 juni 2024 op het standpunt gesteld dat veroordeelde in het periode van 29 maart 2020 tot en met 23 juni 2023 een bedrag van
€ 1.382.267,- heeft verdiend aan de handel van MDMA. De officier van justitie heeft verzocht om het wederrechtelijk verkregen voordeel op dat bedrag vast te stellen.
3.2
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel niet weersproken en heeft geen verweer gevoerd tegen de berekening van het ontnemingsbedrag. De raadsman heeft wel aangevoerd dat er rekening dient te worden gehouden met het feit dat er sprake is van medeplegen. In verband daarmee heeft de raadsman primair verzocht om aanhouding van de ontnemingszaak om te kunnen onderzoeken tegen wie er in de andere zaken een ontnemingsvordering is ingediend. Subsidiair heeft de raadsman verzocht het ontnemingsbedrag op nihil te stellen dan wel ernstig te matigen, nu aan veroordeelde in een andere oude zaak ook een groot ontnemingsbedrag is opgelegd dat veroordeelde niet kan betalen.
3.3
Het oordeel van de rechtbank.
Het toetsingskader
De ontnemingsvordering is gestoeld op artikel 36e, tweede lid, Sr. Ingevolge het bepaalde in dat artikellid, moet worden onderzocht of veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen
  • door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde feiten of
  • andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan.
Algemene overwegingen
De vordering van de officier van justitie is tijdig ingediend.
De rechtbank heeft in de hoofdzaak onder andere bewezen geacht dat veroordeelde zich in de periode van 20 april 2020 tot en met 23 juni 2020 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de handel in MDMA. De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat veroordeelde hiermee wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank gaat voor de berekening van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de berekening, zoals die in het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict d.d. 25 juli 2023 met documentcode: 107 Ontnemingsrapportage LORSJ82, is opgenomen.
De berekening in het rapport is gebaseerd op onderschepte ontvangen en verstuurde cryptoberichten. In deze berichten is een overzicht gegeven van de investeringskosten, de omzet, de verliesdeling en de winst. De rechtbank verwijst hiervoor naar pagina 6 tot en met pagina 13 in het rapport.
De rechtbank overweegt dat door de raadsman weliswaar is gesteld, maar niet is onderbouwd dat en hoe het bedrag verder zou zijn verdeeld onder andere personen die betrokken waren bij het lab.
De rechtbank verenigt zich met de wijze waarop het wederechtelijk verkregen voordeel is
berekend in het rapport en maakt deze tot de hare. De bedragen € 1.019.517,50 + € 289.750,00 + € 73.000,00 maken een totaal aan wederrechtelijke verkregen voordeel van
€ 1.382.267,-.
Dit betekent dat het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op
€ 1.382.267,-.
De vaststelling van de betalingsverplichting
De raadsman heeft aangevoerd dat veroordeelde niet de draagkracht heeft om aan de Staat
dit geldbedrag te betalen. De raadsman heeft de rechtbank verzocht de betalingsverplichting
te matigen tot nihil.
De rechtbank stelt voorop dat noch uit artikel 36e Sr noch uit enige andere wettelijke bepaling voortvloeit dat de draagkracht van de veroordeelde in het
algemeen een verplichte maatstaf vormt bij het bepalen van het te betalen geldbedrag ter
ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Op de voet van het bepaalde in
artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), komt de draagkracht in beginsel eerst in de executiefase aan de orde. Uitsluitend in die gevallen waarin op voorhand reeds vaststaat dat de veroordeelde een eventueel op te leggen bedrag, ook in de toekomst, niet zal kunnen betalen, kan de rechter gebruik maken van zijn matigingsbevoegdheid.
De rechtbank overweegt als volgt. De verdediging heeft ter terechtzitting niet aannemelijk gemaakt dat nu al vaststaat dat veroordeelde in de toekomst niet in staat is of zal zijn om aan de betalingsverplichting te voldoen. Om die reden verwerpt de rechtbank het gevoerde
draagkrachtverweer.

4.De toepasselijke wetsartikelen.

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
-
stelthet bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op
€ 1.382.267,-(zegge: een miljoen driehonderdtweeëntachtigduizend tweehonderdzevenenzestig euro);
-
legtaan de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter
grootte van
€ 1.382.267,-, ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij, door middel van of uit de baten van het feit ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen.
-
bepaaltde duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. T. Kraniotis, voorzitter,
mr. W. Heijninck en mr. A.M.R. van Ginneken, leden,
in tegenwoordigheid van mr. N.J. Westerhuis, griffier,
en is uitgesproken op 11 juli 2024.