ECLI:NL:RBOBR:2024:3174

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 juli 2024
Publicatiedatum
8 juli 2024
Zaaknummer
SHE 24/2431
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening tegen verlenging begunstigingstermijn last onder dwangsom

Op 8 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss. Verzoeker had een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening tegen het besluit van het college om de begunstigingstermijn uit een last onder dwangsom te verlengen tot en met 1 augustus 2024. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang aanwezig was. Verzoeker stelde dat hij dagelijks overlast ondervond van illegale activiteiten van de derde-partij, die een manege exploiteert. Hij vreesde voor de veiligheid van kinderen die in de nabijheid van zijn bedrijf paardrijden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de situatie al geruime tijd bestaat en dat er geen acute noodsituatie was die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigde. Het college had eerder al stappen ondernomen om de overtredingen aan te pakken, en de derde-partij had aangegeven stappen te zetten in het legalisatieproces. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking kwam, en dat de verlenging van de begunstigingstermijn tot 1 augustus 2024 in stand bleef. Er was geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/2431

uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 juli 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss, het college

(gemachtigden: C.J.E. Fleuren en E. Kokke).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde-partij]uit Berghem (de derde-partij)
(gemachtigde: mr. M. Van de Sande - Van de Ven).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen het besluit van het college om de begunstigingstermijn uit een last onder dwangsom te verlengen tot en met 1 augustus 2024.
1.1.
Met het besluit van 3 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft het college de begunstigingstermijn verlengd. Verzoeker heeft op 10 juni 2024 bezwaar gemaakt tegen de verlenging van de begunstigingstermijn en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 1 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, mr. L.A. Pronk als waarnemer van de gemachtigde van verzoeker, de gemachtigden van het college en de gemachtigde van de derde-partij.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Vooraf
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
 Verzoeker is woonachtig aan [adres 1] en exploiteert daar ook zijn bedrijf. Aangrenzend aan zijn perceel exploiteert de derde-partij een manege aan [adres 2] .
 Naar aanleiding van een handhavingsverzoek van verzoeker heeft het college bij besluit van 27 januari 2022 aan de derde-partij een last onder dwangsom opgelegd vanwege de aanwezigheid van diverse bouwwerken in strijd met het geldende bestemmingsplan en waarvoor geen omgevingsvergunning is verleend. Het ging om een paardenbak met lichtmasten, een paardenstal, een mestplaat met keerwanden, twee containers en een bedrijfswoning. Ook was sprake van de opslag van kunstgrastrollen, wat niet is toegestaan op basis van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Verder voldeed het bedrijfsgebouw niet aan een aantal brandveiligheidseisen.
 Op 2 oktober 2023 heeft verzoeker het college verzocht om invordering van verbeurde dwangsommen die samenhingen met de aanwezigheid van de paardenbak met lichtmasten, de paardenstal, de mestplaat met keerwanden en de twee containers. Bij besluit van 2 november 2023 heeft het college dit verzoek afgewezen, omdat de verbeurde dwangsommen verjaard zijn en het college daarom niet bevoegd is tot invordering daarvan.
 Eveneens op 2 oktober 2023 heeft verzoeker het college wederom verzocht handhavend op te treden tegen de nog steeds aanwezige paardenbak met lichtmasten, de paardenstal, de mestplaat met keerwanden en de twee containers. Verzoeker verzoekt het college tevens handhavend op te treden tegen vliegenoverlast door de aanwezigheid van paarden en mestopslag op het perceel van de derde-partij.
 Bij besluit van 2 mei 2024 heeft het college het handhavingsverzoek gedeeltelijk toegewezen voor zover dit verzoek ziet op de paardenbak met lichtmasten, de paardenstal, de mestplaat met keerwanden en de twee containers. Het college heeft bij besluit van 1 mei 2024 aan de derde-partij een last onder dwangsom opgelegd. De derde-partij dient ingevolge de last voor 1 juni 2024 de geconstateerde overtredingen te beëindigen. Dit kan zij volgens het college doen door de bouwwerken te verwijderden en de gronden terug te brengen in een staat die in overeenstemming is met het bestemmingsplan. De derde-partij kan ook een legaliserende omgevingsvergunning aanvragen zodat concreet zicht op legalisatie bestaat. Daarbij heeft het college aangegeven dat legalisatie van de overtredingen voorstelbaar is omdat het gaat om bouwwerken die gerelateerd zijn aan de (toegestane) sportfunctie ter plaatse, te weten de manege, en omdat de bouwwerken tegen het bestemmingsvlak 'Sport' aanliggen.
 De derde-partij heeft het college op 28 mei 2024 verzocht om de begunstigingstermijn uit de last onder dwangsom van 1 mei 2024 te verlengen. De derde-partij heeft hierbij aangegeven dat zij een aanvraag om een legaliserende omgevingsvergunning wil indienen, maar dat tot dan toe niet kon doen omdat zij geen adviseur kon inschakelen die de aanvraag binnen de begunstigingstermijn kon indienen. Zij heeft inmiddels wel een adviseur gevonden.
 Met het in bezwaar bestreden besluit heeft het college de begunstigingstermijn uit de last onder dwangsom van 1 mei 2024 met twee maanden verlengd tot en met 1 augustus 2024.
Spoedeisend belang
4. Verzoeker voert aan een spoedeisend belang te hebben, omdat de overtreding zich al lange tijd voordoet en het college er niet voor zorgt dat de overtredingen ongedaan gemaakt worden. Verzoeker ondervindt dagelijks in ernstige mate overlast van de illegale activiteiten. Verzoeker vreest ook voor de veiligheid van kinderen die paardrijden in de paardenbak bij de manege van de derde-partij. Verzoeker produceert vanwege zijn bedrijf namelijk veel geluid, en paarden kunnen daar van schrikken. Verzoeker wil niet verantwoordelijk worden gehouden voor ongelukken door schrikkende paarden. Het komt nu al regelmatig voor dat ouders van kinderen over de schutting schreeuwen dat hij moet stoppen met het produceren van geluid.
4.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft. Er is namelijk geen sprake van een onomkeerbaar gevolg voor verzoeker, en verzoeker onderbouwt dat zelf ook niet. Het college acht een begunstigingstermijn van in totaal drie maanden voor het verwijderen van een aantal bouwwerken niet dusdanig onrechtmatig dat dit de spoedeisendheid schept. Verder blijkt uit het verzoek niet waarom het belang van verzoeker bij het schorsen van het besluit zwaarder weegt dan het belang van de derde-partij. De derde-partij zou immers dwangsommen verbeuren wanneer de oorspronkelijke begunstigingstermijn gehanteerd wordt, terwijl zij aangetoond heeft stappen te zetten in het legalisatieproces.
4.2.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening is slechts plaats indien twijfel bestaat aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit en een zwaarwegend spoedeisend belang maakt dat het voor verzoeker onevenredig bezwaarlijk zou zijn de beslissing op het bezwaar te moeten afwachten. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter eerst de vraag beantwoorden of er in het onderhavige geval sprake is van een spoedeisend belang dat vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen. Indien immers een spoedeisend belang ontbreekt, komt een verzoek om een voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking.
4.3.
In wat door verzoeker is aangevoerd, acht de voorzieningenrechter onvoldoende spoedeisend belang aanwezig. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat sprake is van een acute noodsituatie die op dit moment het treffen van een voorlopige voorziening kan rechtvaardigen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de manege van de derde-partij er al geruime tijd staat en ook als zodanig in gebruik is. Ook de gestelde overlast doet zich kennelijk al geruime tijd voor. Niet gebleken is dat hierin relevante wijzigingen zijn opgetreden. Het door verzoeker gestelde belang dat de situatie al jarenlang bestaat en er maar geen einde aan komt, vormt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet een acuut en actueel belang dat geen uitstel verdraagt. Nu het gaat om activiteiten die gerelateerd zijn aan de manege en die volgens het college daarom ook voor vergunningverlening in aanmerking komen, is bovendien niet aannemelijk dat deze een dermate ernstige overlast veroorzaken dat de bezwaarprocedure niet kan worden afgewacht. Ten aanzien van de veiligheid van kinderen die paardrijden heeft verzoeker niet aangetoond en is het de voorzieningenrechter evenmin gebleken dat sprake is van een onmiddellijk gevaar dat op dit moment tot het treffen van een voorlopige voorziening noopt. Dit betekent dat een spoedeisend belang tot het treffen van een voorlopige voorziening ontbreekt.
4.4.
Nu er geen sprake is van onverwijlde spoed die, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist, dient het verzoek om een voorlopige voorziening te worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat het bestreden besluit niet wordt geschorst en dus dat de begunstigingstermijn verlengd blijft tot en met 1 augustus 2024. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Hutten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.J.A.B. Elsman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.