ECLI:NL:RBOBR:2024:300

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
29 januari 2024
Zaaknummer
82.094155.22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in milieuzaken met betrekking tot melding ongewoon voorval

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het niet of onvolledig melden van een ongewoon voorval, zoals bedoeld in artikel 5 van het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (BRZO 2015). De rechtbank heeft vastgesteld dat het tenlastegelegde feit zich heeft voorgedaan op 24 augustus 2017, toen er een brand ontstond als gevolg van een lekkage van een gevaarlijke stof bij de verdachte. De verdachte had de melding van het voorval gedaan bij de centrale meldkamer van de koepelorganisatie waartoe hij behoorde, maar de melding was niet correct doorgegeven aan het bevoegd gezag.

Tijdens de rechtszittingen op 2 november 2023, 13 november 2023 en 16 januari 2024 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging gehoord. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdachte tijdig en correct melding heeft gemaakt van het ongewoon voorval. De rechtbank oordeelde dat de verdachte erop mocht vertrouwen dat de centrale meldkamer de melding goed zou doorgeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake was van strafrechtelijke verwijtbaarheid, ook niet in de zin van mededaderschap, omdat er geen nauwe samenwerking was tussen de verdachte en de medeverdachte.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van de misdrijfvarianten van de tenlastegelegde feiten en verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in het recht tot strafvordering voor de overtredingsvarianten. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar gemaakt op 30 januari 2024.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team Strafrecht
Parketnummer: 82.094155.22
Datum uitspraak: 30 januari 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

gevestigd te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 2 november 2023, 13 november 2023 en 16 januari 2024. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdediging naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 14 september 2023. Aan verdachte is ten laste gelegde dat verdachte:
op of omstreeks 24 augustus 2017 te Geleen, gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen als degene die een inrichting, als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, op de [medeverdachte] dreef, waarin zich een voorval, als bedoeld in artikel 17.1 van voornoemde wet voordeed of had voorgedaan, te weten een lekkage van een [materiaal] en een daaruit ontstane brand al dan niet opzettelijk, dat voorval niet zo spoedig mogelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd was een vergunning krachtens artikel 8.1 van voornoemde wet voor een inrichting te verlenen, heeft gemeld
subsidiairalthans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
op of omstreeks 24 augustus 2017 te Geleen, gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, als degene die een inrichting op de [medeverdachte] dreef, waarin zich een voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer voordeed of had voorgedaan, te weten een lekkage van een [materiaal] en een daaruit ontstane brand, al dan niet opzettelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd was een omgevingsvergunning voor een inrichting te verlenen niet -zodra zij bekend waren - de gegevens heeft verstrekt met betrekking tot de omstandigheden waaronder het voorval zich had voorgedaan en/of de ten gevolge van het voorval vrijkomende stoffen, alsmede hun eigenschappen en/of andere gegevens die van belang waren om de aard en de ernst van de gevolgen voor het milieu van het voorval te kunnen beoordelen, te weten de gegevens dat de lekkage [materiaal] betrof en/of dat er sprake was van een brand.

De formele voorvragen.


De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is en dat de dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.

De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Op de in de pleitnota genoemde gronden heeft de verdediging geconcludeerd dat het aan verdachte ten laste gelegde feit is verjaard. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verjaring is gestuit.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Het aan verdachte ten laste gelegde feit is (vermeend) gepleegd op 24 augustus 2017. De termijn van verjaring vangt gelet op het bepaalde in artikel 71 van het Wetboek van strafrecht aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd en dus op 25 augustus 2017. Het recht tot strafvordering voor de zowel primair als subsidiair tenlastegelegde misdrijfvariant van het handelen in strijd met artikel 17.2 van de Wet milieubeheer vervalt gelet op het bepaalde in artikel 70, eerste lid, sub 2, van het Wetboek van strafrecht na zes jaren. Voor de overtredingsvariant geldt gelet op het bepaalde in artikel 70, eerste lid, sub 1, van het Wetboek van strafrecht een verjaringstermijn van drie jaren.
In artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat elke daad van vervolging de verjaring stuit en dat na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn aanvangt. Volgens vaste jurisprudentie wordt het begrip “daad van vervolging” gedefinieerd als iedere formele daad uitgaande van de officier van justitie of rechter om in de fase voorafgaand aan de tenuitvoerlegging tot een uitvoerbare rechterlijke beslissing te geraken. Op het moment dat het openbaar ministerie de strafrechter betrekt in een zaak, is sprake van een daad van vervolging en dus van een stuitingshandeling. Een van die daden van vervolging is de vordering tot het verrichten van onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris als bedoeld in artikel 181 van het Wetboek van Strafvordering.
Bij brief van 17 oktober 2019 heeft de officier van justitie aan verdachte medegedeeld dat het OM voornemens is tot dagvaarden over te gaan en is het verzoek gedaan om uiterlijk binnen acht weken na dagtekening van die brief eventuele onderzoekswensen kenbaar te maken aan het regiebureau van de rechter-commissaris. Bij e-mailbericht van 27 januari 2020 heeft de rechter-commissaris aan de verdediging laten weten dat de termijn voor het indienen van onderzoekswensen zal worden verlengd. De rechtbank is van oordeel dat uit deze e-mail kan worden afgeleid dat de strafrechter is betrokken in de zaak. Hoewel formeel gezien geen sprake is van een ‘vordering tot het verrichten van onderzoekshandelingen’ als bedoeld in artikel 181 van het Wetboek van strafvordering, moet deze brief van de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als een daad van vervolging, waardoor de verjaring wordt gestuit. Zowel ten aanzien van de tenlastegelegde misdrijven als ten aanzien van de overtredingen is hiermee tijdig sprake van stuiting van de verjaring, waarna wederom een nieuwe verjaringstermijn van zes (voor de misdrijfvariant) dan wel drie jaren (voor de overtredingsvariant) is aangevangen. Op 20 september 2023 is de dagvaarding met daarop vermeld de feiten waarvoor verdachte nu terecht staat, op de bij wet voorgeschreven wijze aan verdachte betekend. Ook dit is een handeling die de verjaring van het recht op strafvervolging van de officier van justitie voor het feit waarvoor verdachte nu terecht staat, stuit. De rechtbank is van oordeel dat het recht tot strafvordering voor de misdrijfvariant van de tenlastegelegde feiten , is gestuit op 27 januari 2020. Daarna is een nieuwe verjaringstermijn van zes jaren gaan lopen. Die termijn is wederom gestuit door de betekening van de dagvaarding aan verdachte op 20 september 2023. Van verjaring is dan ook geen sprake en de officier van justitie is in zoverre ontvankelijk in de vervolging.
Ten aanzien van de overtredingsvariant is de rechtbank, met de verdediging, van oordeel dat gestuite verjaringstermijn niet tijdig opnieuw is gestuit, immers niet binnen drie jaren na
27 januari 2020. Ten aanzien van de overtredingen is de rechtbank dan ook, met de verdediging, van oordeel dat het recht tot strafvordering door verjaring is komen te vervallen, zodat de officier van justitie ten aanzien van deze feiten niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn voor het overige geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan voor het overige in de vervolging van verdachte worden ontvangen.

Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.

De beoordeling van de ten laste gelegde feiten.

Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir en in repliek genoemde gronden heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de misdrijfvariant van het primair aan verdachte ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota en bij dupliek genoemde gronden heeft de verdediging vrijspraak de misdrijfvarianten van de primair en subsidiair ten laste gelegde feit bepleit.
Het oordeel van de rechtbank.
Op grond van de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Verdachte is gevestigd op het bedrijventerrein [medeverdachte] te [plaats] . De [medeverdachte] is een multi-users site. Verdachte is een van de deelusers van die Site. Tussen de verschillende deelusers van [medeverdachte] bestaat een aantal technische en functionele bindingen. Dit heeft geleid tot oprichten van een koepelorganisatie, te weten [medeverdachte] [hierna: [medeverdachte] ]. [medeverdachte] heeft op de [medeverdachte] onder meer de taak te zorgen voor de naleving van wettelijke verplichtingen ten aanzien van de Veiligheids-, Gezondheids- en Milieuaspecten (VGM­aspecten) en de site generieke [algemene] vergunningvoorschriften.
Bij besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg van 14 juni 2005 is aan [medeverdachte] een overkoepelende vergunning verleend. In deze vergunning is onderscheid gemaakt tussen de voorschriften die zien op de [medeverdachte] als geheel en de voorschriften die zien op de specifieke inrichtingen van de diverse deelusers. Bij besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg van 16 oktober 2014 is aan [medeverdachte] en aan alle vergunninghouders op de [medeverdachte] vergunning verleend tot wijziging van de milieuvoorschriften genoemd in hoofdstuk 1 van de vergunning.
Onderdeel van deze vergunning is het Handboek [medeverdachte] Daarin zijn algemene regels en afspraken met betrekking tot de verantwoordelijkheden en de bevoegdheden van [medeverdachte] en de deelusers uitgewerkt. Op de deelusers rust de verplichting [medeverdachte] op zodanige wijze te informeren dat [medeverdachte] in de gelegenheid is om te voldoen aan haar algemene verplichtingen. Een van die verplichtingen is het uitvoeren van de meldingsprocedure ongewone voorvallen.
Ter voldoening aan de op haar rustende verplichtingen heeft [medeverdachte] een centrale meldkamer op de [medeverdachte] geïnstalleerd. Een van de verplichtingen van de deelusers is ongewone voorvallen te melden bij de centrale meldkamer. Op haar beurt meldt de centrale meldkamer het ongewone voorval aan het bevoegd gezag.
Op 24 augustus 2017 ontstond er bij verdachte brand als gevolg van een lekkage bij een [materiaal] . Door deze lekkage is mengsel van [materiaal] in de atmosfeer terecht gekomen en ontstoken, met een hevige brand als gevolg. Dit incident is een ongewoon voorval in de zin van artikel 5 van het BRZO 2015. Het voorval is door verdachte, in overeenstemming met de meldingsregeling aan de centrale meldkamer van de [medeverdachte] gemeld, waarbij verdachte de aard van de vrijgekomen stof correct heeft doorgegeven. Vervolgens is het ongewone voorval door de centrale meldkamer bij de provinciale milieuklachtentelefoon en de centrale meldkamer van de Brandweer Zuid-Limburg gemeld. Daarna is gebleken dat de meldkamer bij de melding aan het bevoegd gezag de verkeerde stofnaam heeft genoemd en dat deze fout, ook niet toen deze werd bemerkt, bewust niet is hersteld. Ook is niet gemeld dat een brand is ontstaan ten gevolge van de [materiaal] .
Gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte tijdig aan de op haar rustende verplichting als bedoeld in artikel 17.2 van de Wet milieubeheer heeft voldaan. Verdachte heeft zo spoedig mogelijk melding gemaakt van het ongewone voorval bij de centrale meldkamer en zij heeft daarbij de aard van de bij het voorval vrijgekomen stof, alsmede de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan, doorgegeven.
Verdachte mocht er op vertrouwen dat de centrale meldkamer de door verdachte gedane melding goed aan het bevoegd gezag zou doorgeven. Naar het oordeel van de rechtbank lag het, gelet op de wijze waarop één en ander in de hiervoor genoemde vergunning en daarvan onderdeel uitmakend handboek geregeld was, niet op de weg van verdachte om te controleren of de onder beheer van [medeverdachte] vallende meldkamer de melding van het ongewone voorval op de juiste wijze aan het bevoegd gezag had gemeld.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verdachte het ongewone voorval van 24 augustus 2017 tijdig heeft gemeld en dat verdachte in die melding de juiste gegevens heeft verstrekt van de bij dat voorval vrijgekomen stoffen, alsmede dat verdachte melding heeft gemaakt van de ontstane brand. Van enige vorm van strafrechtelijke verwijtbaarheid is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken, ook niet in de zin van mededaderschap. Immers, aan de rechtbank is niet gebleken dat sprake was van een dusdanige nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] dat ook verdachte, als mededader, verantwoordelijk kan worden gehouden voor het niet (tijdig en/of juist) melden van het ongewone voorval.
De rechtbank zal verdachte van de primair en subsidiair ten laste gelegde misdrijven vrijspreken.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Spreekt verdachte vrij van de misdrijfvarianten van de onder de primair en subsidiair ten laste gelegde feiten.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het recht tot strafvordering voor de overtredingsvarianten van de primair en subsidiair ten laste gelegde feiten.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. L. Soeteman, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 30 januari 2024.