ECLI:NL:RBOBR:2024:299

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
29 januari 2024
Zaaknummer
82.094589.22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafrechtelijke aansprakelijkheid van een rechtspersoon voor het niet naleven van veiligheidsvoorschriften en de gevolgen daarvan voor mens en milieu

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon die in strijd met haar veiligheidsvoorschriften heeft gehandeld, wat heeft geleid tot de ontsnapping van blauwzuurgas. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, een rechtspersoon, opzettelijk niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken. De feiten vonden plaats op 29 mei 2015 te Geleen, waar de verdachte niet de vereiste Job Safety Analysis (JSA) heeft opgesteld voor werkzaamheden aan een gevaarlijke installatie. Dit leidde tot een emissie van gevaarlijke stoffen, wat een risico voor de werknemers en de omgeving met zich meebracht. De rechtbank heeft de geldigheid van de dagvaarding en de ontvankelijkheid van de officier van justitie bevestigd, en heeft geoordeeld dat de verjaring van de overtreding niet van toepassing was. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 360.000,--, rekening houdend met de ernst van de overtredingen en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden, wat heeft geleid tot een matiging van de boete. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bedrijven om veiligheidsvoorschriften strikt na te leven, vooral in risicovolle sectoren.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team Strafrecht
Parketnummer: 82.094589.22
Datum uitspraak: 30 januari 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

gevestigd te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 2 november 2023, 10 november 2023, 16 november 2023 en 16 januari 2024. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 14 september 2023. Aan verdachte is ten laste gelegd dat zij:
op of omstreeks 29 mei 2015 te Geleen gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen als degene die een inrichting op de [medeverdachte] dreef, die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoorde en/of als werkgever, opzettelijk niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken, immers heeft zij en/of haar mededader
  • in strijd met haar procedure SMS SHE-SE-10 Werkvergunning geen Job Safety Analysis (JSA) opgesteld voor het openen van het [materiaal 1] bij de [materiaal 2] stoppunt [materiaal 3] en/ of [materiaal 4] , zulks terwijl in de apparatuur/leiding stoffen aanwezig konden zijn, die gevaar konden opleveren tijdens het verrichten van werkzaamheden en/of
  • de identificatie van de gevaren van en risico’s bij het openen van het [materiaal 1] niet of niet volledig uitgevoerd, met name de gevaren van en/of risico’s op de aanwezigheid van [gas 1] , in elk geval van gevaarlijke stoffen in het [materiaal 1] en/of de blootstelling aan [gas 1] , in elk geval van gevaarlijke stoffen van werknemers in de omgeving van de uitgevoerde/ uit te voeren werkzaamheden aan het [materiaal 1] en/of
  • er niet voor gezorgd dat voor de werknemers die blindschijven moesten plaatsen bij voormelde stoppunten voldoende duidelijk was, welke leiding/welke kant van de [materiaal 2] zij na het openen van voormeld [materiaal 1] moesten afblinden en/of
  • onvoldoende toezicht gehouden op voormelde werkzaamheden en/of
  • het [materiaal 1] heeft geopend of laten openen terwijl in die leiding [gas 1] , in elk geval gevaarlijke stoffen aanwezig was/waren en/of terwijl in elders in de plant aanwezige werknemers met die stof/stoffen in aanraking konden komen en/of
  • is in strijd met haar werkinstructie APV-02-09-02 bij detectie van een [gas 2] waarde van meer dan 30 ppm geen sirenealarm gegeven.

De formele voorvragen.


De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is en dat de dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.

De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Op de in de pleitnota genoemde gronden heeft de verdediging geconcludeerd dat het aan verdachte ten laste gelegde feit is verjaard. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verjaring is gestuit.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Het aan verdachte ten laste gelegde feit is gepleegd op 29 mei 2015. De termijn van verjaring vangt gelet op het bepaalde in artikel 71 van het Wetboek van strafrecht aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd en dus op 30 mei 2015.
Het recht tot strafvordering voor de misdrijfvariant vervalt - gelet op het bepaalde in artikel 70, eerste lid, sub 3, van het Wetboek van strafrecht en artikel 6, lid 1, aanhef en onder 1 van de Wet op de economische delicten - na twaalf jaren. Voor de overtredingsvariant geldt - gelet op het bepaalde in artikel 70, eerste lid, sub 1, van het Wetboek van strafrecht - een verjaringstermijn van drie jaren.
Het tenlastegelegde misdrijf verjaart, gelet op het voorgaande, eerst op 30 mei 2027. De officier van justitie is dan ook zonder meer ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van dat feit.
Het recht tot strafvordering ten aanzien van de overtreding is, gelet op het voorgaande, in beginsel op 30 mei 2018 vervallen, behoudens een eventuele stuiting van de verjaringstermijn.
In artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat elke daad van vervolging de verjaring stuit en dat na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn aanvangt. Volgens vaste jurisprudentie wordt het begrip “daad van vervolging” gedefinieerd als iedere formele daad uitgaande van de officier van justitie of rechter om in de fase voorafgaand aan de tenuitvoerlegging tot een uitvoerbare rechterlijke beslissing te geraken.
De eerste handeling die als stuitingshandeling beschouwd kan worden, is naar het oordeel van de rechtbank het e-mailbericht van de rechter-commissaris van 27 januari 2020, waarin aan de verdediging een (nadere) termijn is gegeven voor het indienen van onderzoekswensen en waaruit in elk geval blijkt dat de strafrechter is betrokken in de zaak. Nu deze handeling heeft plaatsgevonden nádat het recht tot strafvordering reeds was verjaard, kan van stuiting van de verjaringstermijn geen sprake meer zijn. De rechtbank is van oordeel dat het recht tot strafvordering voor de overtredingsvariant van het aan verdachte ten laste gelegde feit dan ook door verjaring is vervallen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn voor het overige geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan voor het overige in de vervolging van verdachte worden ontvangen.

Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.

De beoordeling van het ten laste gelegde feit.

Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir en in de repliek genoemde gronden heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het aan verdachte ten laste gelegde misdrijf wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota en de dupliek genoemde gronden heeft de verdediging vrijspraak van het ten laste gelegde misdrijf bepleit.
Het oordeel van de rechtbank.

Bewijsmiddelen.
Voor de leesbaarheid van het vonnis wordt voor de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De rechtbank maakt geen gebruik van de Tripod (DOC-019), Root Cause Analysis (RCA, DOC-017) of de Human Factors Analysis (HFA, DOC-018) voor het bewijs. Het verweer dat deze documenten van het bewijs moeten worden uitgesloten behoeft daarom geen bespreking.

Nadere bewijsoverwegingen
Toedracht
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat in 2015 de [bedrijf] voor een [naam 1] gefaseerd uit bedrijf zouden worden genomen. In dat kader is op 29 mei 2015 [bedrijf] stilgelegd voor onderhoud. Om de onderhoudswerkzaamheden mogelijk te maken, moest het [materiaal 1] worden afgesloten. Bij verdachte was bekend dat er [gas 1] in het [materiaal 1] aanwezig kon zijn, omdat het [materiaal 1] ook werd gebruikt door de [bedrijf] . Deze fabriek was nog in bedrijf. Bij het afsluiten van het [materiaal 1] zijn de blindschijven op de kolomzijde en niet op de toxzijde geplaatst. Het gevolg daarvan was dat het [materiaal 1] open bleef en dat er door de openstaande leiding een emissie van [gas 1] heeft plaatsgevonden. Hoewel de leidingen waar [materiaal 2] geplaatst moesten worden, wel waren voorzien van labels/markeringen, was op de af te blokken leidingen niet aangegeven aan welke zijde de [materiaal 2] geplaatst moest worden. Bij deze emissie werd een detectie met een [gas 2] -waarde van 38 ppm gemeten. Verdachte heeft daarna in strijd met de werkinstructie geen sirene-alarm afgegeven.
Opzettelijk niet alle maatregelen getroffen
Het aan verdachte gemaakte verwijt houdt niet in dat zij de emissie van [gas 1] op 29 mei 2015 heeft gewild of doelbewust heeft veroorzaakt. De verweten gedraging komt erop neer dat verdachte – al dan niet opzettelijk – niet alle maatregelen heeft getroffen om een zwaar ongeval zoals een emissie van [gas 1] te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Op grond van werkinstructie
SMS SHE-SE-10 Werkvergunningdient een Job Safety Analyse [hierna: JSA] te worden opgemaakt als in de apparatuur en/of leidingen stoffen aanwezig kunnen zijn die vanwege hun eigenschappen en de heersende omstandigheden, gevaar kunnen opleveren tijdens het verrichten van werkzaamheden. [gas 1] is een gevaarlijke stof. Verdachte wist dat er [gas 1] in het [materiaal 1] aanwezig was, maar heeft desondanks geen JSA opgemaakt voor de werkzaamheden bij dat [materiaal 1] . Hierdoor zijn de gevaren en de risico’s die aan het openen van het [materiaal 1] waren verbonden onvoldoende in beeld gebracht.
De feitelijke gang van zaken laat verder zien dat het voor de monteurs die de werkzaamheden voor verdachte moesten verrichten, onvoldoende duidelijk was welke kant van de [materiaal 2] zij na het openen van het [materiaal 1] moesten afblinden. Toezicht op wat zij aan het doen waren, ontbrak.
Wegens het onjuist afblinden van de [materiaal 2] kwam [gas 1] vrij. In de directe nabijheid van de open leiding waren medewerkers aanwezig en dat was bekend bij verdachte. Deze medewerkers liepen het risico met gevaarlijke stoffen uit het [materiaal 1] in aanraking te komen, welk risico zich ook daadwerkelijk heeft verwezenlijkt.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt voorts dat de toezichthoudende operator de keuze heeft gemaakt geen sirene-alarm te geven in verband met de emissie van [gas 1] , ook niet nadat een [gas 2] -waarde van 38ppm was geconstateerd. De gekozen handelwijze is in strijd met werkinstructie APV-02-09-02, waarin is vermeld dat direct een sirenealarm gegeven moet worden als de gemeten verhoogde [gas 2] -detectie groter is dan 30ppm. Dit alarm is juist bedoeld om werknemers te waarschuwen en naar een veilige locatie te laten gaan.
Verdachte was bekend met de te treffen maatregelen en de daarmee af te dekken risico’s. De maatregelen zijn nota bene deels door haar zelf voorgeschreven (JSA en sirenealarm). Door desondanks bij het openen van het [materiaal 1] te handelen en na te laten zoals hiervoor beschreven, heeft verdachte minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat niet alle maatregelen werden getroffen die nodig zijn om zware ongevallen voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken. De rechtbank verwerpt derhalve de verweren van de verdediging dienaangaande.
Geen medeplegen
De officier van justitie heeft aan verdachte ten laste gelegde dat zij de feiten tezamen en in vereniging met [medeverdachte] [hierna: [medeverdachte] ] heeft gepleegd omdat [medeverdachte] op grond van de overkoepelende vergunning voor de [medeverdachte] als drijver en exploitant van de integrale inrichting kan worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. De [medeverdachte] is een multi-users site. [medeverdachte] is samen met de deelusers drijver van die inrichting. Tussen de verschillende deelusers van [medeverdachte] bestaat een aantal technische en functionele bindingen. Dit heeft geleid tot oprichten van een koepelorganisatie, te weten [medeverdachte]
Bij besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg van 14 juni 2005 is aan [medeverdachte] een overkoepelende vergunning verleend voor alle op de [medeverdachte] gevestigde deelusers. In de overkoepelende vergunning is onderscheid gemaakt tussen de voorschriften die zien op de [medeverdachte] als geheel en de voorschriften die zien op de specifieke inrichtingen van de diverse deelusers. Bij besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg van is aan [medeverdachte] en aan alle vergunninghouders op de [medeverdachte] vergunning verleend tot wijziging van de milieuvoorschriften genoemd in hoofdstuk 1 van de vergunning.
Op grond van de geldende vergunning rusten op [medeverdachte] diverse verplichtingen met betrekking tot de gang van zaken op de [medeverdachte] . Naar het oordeel van de rechtbank bestaan die verplichtingen echter met name uit het coördineren van algemene zaken op de [medeverdachte] en is [medeverdachte] niet verantwoordelijk voor de wijze waarop de individuele deelusers hun bedrijfsprocessen op uitvoerend niveau organiseren en dus ook niet voor de overtredingen die op dat uitvoerende niveau plaatsvinden.
Dat [medeverdachte] op grond van voormelde vergunningvoorschriften de bevoegdheid heeft om zonder voorafgaande toestemming van de site-users onmiddellijk maatregelen te (doen) treffen teneinde de naleving van de vergunning(voorschriften) en wet- en regelgeving te waarborgen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer dat [medeverdachte] als mededader kan worden aangemerkt van hetgeen op 29 mei 2015 bij verdachte is voorgevallen. Bewijsmiddelen waaruit de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking zijn niet voorhanden. De rechtbank acht – met de verdediging – het ten laste gelegde medeplegen dan ook niet wettig en overtuigend bewezen.

Daderschap van de rechtspersoon
De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, sprake. Het treffen van bedoelde maatregelen is een verplichting die specifiek op de rechtspersoon als exploitant dan wel werkgever rust. Het gaat voorts om handelen en nalaten van personen die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam zijn ten behoeve van de rechtspersoon en de gedragingen passen in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon. De gedragingen kunnen daarom in redelijkheid aan de verdachte worden toegerekend.

Conclusie
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien met wat hiervoor is overwogen, acht de rechtbank het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader zal worden omschreven.

De bewezenverklaring.

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 29 mei 2015 te Geleen gemeente Sittard-Geleen, als degene die een inrichting op de [medeverdachte] dreef, die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoorde als werkgever, opzettelijk niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken, immers heeft zij
  • in strijd met haar procedure SMS SHE-SE-10 Werkvergunning geen Job Safety Analysis (JSA) opgesteld voor het openen van het [materiaal 1] bij de [materiaal 2] stoppunt [materiaal 3] en [materiaal 4] , zulks terwijl in de apparatuur/leiding stoffen aanwezig konden zijn, die gevaar konden opleveren tijdens het verrichten van werkzaamheden en
  • de identificatie van de gevaren van en risico’s bij het openen van het [materiaal 1] niet of niet volledig uitgevoerd, met name de gevaren van en/of risico’s op de aanwezigheid van [gas 1] in het [materiaal 1] en de blootstelling aan [gas 1] van werknemers in de omgeving van de uitgevoerde/uit te voeren werkzaamheden aan het [materiaal 1] en
  • er niet voor gezorgd dat voor de werknemers die blindschijven moesten plaatsen bij voormelde stoppunten voldoende duidelijk was, welke kant van de [materiaal 2] zij na het openen van voormeld [materiaal 1] moesten afblinden en
  • onvoldoende toezicht gehouden op voormelde werkzaamheden en
  • het [materiaal 1] heeft laten openen terwijl in die leiding [gas 1] aanwezig was en terwijl elders in de plant aanwezige werknemers met die stof in aanraking konden komen en
  • is in strijd met haar werkinstructie APV-02-09-02 bij detectie van een [gas 2] waarde van meer dan 30 ppm geen sirenealarm gegeven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad

De strafbaarheid van het feit.

De rechtbank heeft geconstateerd dat de inwerkingtreding van de nieuwe Omgevingswet per 1 januari 2024 in deze strafzaak geen gevolgen heeft voor de strafbaarheid van het feit (er is geen sprake van een gewijzigd inzicht van de wetgever) of de maximaal op te leggen geldboete
Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat het bewezen verklaarde feit te kwalificeren is onder twee verschillende strafbepalingen, die beiden een ander rechtsbelang beschermen. Bij de strafoplegging zal de rechtbank evenwel, overeenkomstig het bepaalde in artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht, slechts één van die bepalingen toepassen.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir genoemde gronden, heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 2.500.000,--. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota genoemde gronden heeft de verdediging bepleit – in het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring zou komen – toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Het oordeel van de rechtbank.

Algemeen
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Ook houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de bedrijfsomstandigheden van de verdachte rechtspersoon, waaronder haar draagkracht.

Ernst van het bewezen verklaarde feit
Door de aard van de werkzaamheden die door verdachte worden verricht, behoort zij tot de zwaarste categorie risicobedrijven waarbinnen relatief kleine fouten grote gevolgen kunnen hebben voor mens en milieu. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk overtreden van artikel 5 eerste lid van het Besluit risico zware ongevallen 1999, door niet alle maatregelen te treffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken.
Verdachte heeft bij het plegen van het bewezen verklaarde feit gehandeld in strijd met haar eigen veiligheidsvoorschriften. Door haar handelen en nalaten heeft emissie van de gevaarlijke stof [gas 1] plaatsgevonden waardoor gevaar voor de veiligheid van werknemers van verdachte en de omgeving is ontstaan. Door te handelen als bewezenverklaard heeft verdachte zich onvoldoende rekenschap gegeven van de verplichting die op haar rust als Brzo-bedrijf dat met gevaarlijke stoffen werkt.

Overschrijding redelijke termijn.
Evenals de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het recht van elke verdachte op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is geschonden. De rechtbank stelt vast dat het bewezen verklaarde feit is gepleegd op 29 mei 2015. Het proces-verbaal is op 29 maart 2018 gesloten. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat het tijdsverloop geheel of gedeeltelijk aan de verdediging is toe te rekenen. Ook is er geen sprake van feiten of omstandigheden die ertoe dienen te leiden dat afgeweken wordt van het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg twee jaren bedraagt. Een en ander maakt dat bij het doen van uitspraak door deze rechtbank de redelijke termijn substantieel is overschreden. Voor deze termijnoverschrijding zal de rechtbank verdachte compenseren door de op te leggen geldboete met tien procent te matigen.

Op te leggen straf
Uit Europese regelgeving aangaande het milieu volgt dat de op te leggen sanctie doeltreffend, evenredig en afschrikkend dient te zijn. De rechtbank acht een geldboete van de vijfde categorie niet passend en legt daarom een geldboete van de zesde categorie op. Dit is mogelijk, omdat verdachte een rechtspersoon is. Gelet op de aard, de ernst en de omvang van het bewezen verklaarde feit is de rechtbank, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat oplegging van een geldboete op grond van artikel 23, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat ten tijde van het plegen van het hiervoor bewezen verklaarde feit gold, ook gelet op de in de hiervoor genoemde verordening vermelde strafdoelen, een passende bestraffing toelaat. Met de hierna op te leggen geldboete beoogt de rechtbank een sanctie van substantiële omvang, die het belang van naleving van regels ter bescherming van het milieu en de gezondheid van mensen onderstreept en die verdachte ertoe zal bewegen prudent met die belangen om te gaan, ook wanneer dat voor de bedrijfsmatige en economische belangen van het bedrijf nadelig is. De sanctie benadrukt tevens de noodzaak dat verdachte tenminste de door haarzelf opgestelde veiligheidsregels dient na te leven.
Indien deze strafzaak wel binnen redelijke termijn zou zijn berecht was oplegging van een geldboete van € 400.000,-- passend geweest. Gelet op het hiervoor genoemde tijdsverloop zal de rechtbank deze geldboete matigen tot een bedrag van € 360.000,--.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
23, 24, 51, 55 en 63 van het Wetboek van Strafrecht
1, 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten,
6 van de Arbeidsomstandighedenwet,
8.4
van de Wet milieubeheer,
5 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
eendaadse samenloop van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 6 eerste lid, tweede volzin, van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon en overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.40 eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon[artikel 5 eerste lid van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999].
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
 een
geldboete van € 360.000,--[driehonderdzestigduizend euro]
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. L. Soeteman, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 30 januari 2024.