ECLI:NL:RBOBR:2024:292

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 januari 2024
Publicatiedatum
29 januari 2024
Zaaknummer
01.101243.20
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van eendaadse samenloop m.b.t. niet voeren van een deugdelijke bedrijfsadministratie en niet voldoen aan wettelijke verplichtingen door formeel bestuurder van een onderneming

Op 29 januari 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als formeel bestuurder van een onderneming werd beschuldigd van het niet voeren van een deugdelijke bedrijfsadministratie en het niet voldoen aan wettelijke verplichtingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met haar medeverdachte, opzettelijk geen volledige administratie heeft overlegd aan de curator tijdens het faillissement van de onderneming. Dit heeft geleid tot een eendaadse samenloop van feiten, waarbij de verdachte ook niet heeft voldaan aan haar verplichtingen jegens het UWV met betrekking tot haar uitkering en toeslag. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten, maar heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar rol als mantelzorger en de veroudering van de feiten. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf van 150 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaren.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummers: 01.101243.20 en 82.213718.21 (ter terechtzitting gevoegd)
Datum uitspraak: 29 januari 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1967] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 15 januari 2024.
Op deze zitting heeft de rechtbank de tegen verdachte, onder de hiervoor genoemde parketnummers, aanhangig gemaakte zaken gevoegd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaardingen van 16 november 2023.
Aan verdachte is in de tenlastelegging met parketnummer 01-101243-20 tenlastegelegd dat:
ten aanzien van feit 1:
Zij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 5 juni 2018 tot en met 30 augustus 2019, in de gemeente Helmond en/of Roermond en/of Venlo, althans elders in Nederland, (telkens) tezamen en in verenging met een ander of anderen althans alleen, meermalen, althans eenmaal, als (middellijk en/of onmiddellijk) bestuurder van de rechtspersoon [bedrijf 1] , welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 5 juni 2018 in staat van faillissement is verklaard (DOC-001), tijdens het faillissement van voornoemde rechtspersoon, desgevraagd (telkens) opzettelijk niet terstond, overeenkomstig de op haar en/of haar medeverdachte(n) rustende wettelijke verplichtingen ter zake, als bedoeld in de Faillissementswet, een ingevolge de wettelijke verplichtingen, te weten artikel 2:10 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 3:15i lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, gevoerde en/of bewaarde administratie en/of de daartoe behorende boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in ongeschonden vorm,
zo nodig met de hulpmiddelen om de inhoud binnen redelijke termijn leesbaar te maken, aan de (benoemde) curator heeft verstrekt, immers heeft/hebben verdachte en/of haar medeverdachte(n) geen volledige en/of deugdelijke administratie aan voornoemde curator verstrekt en/of doen/laten verstrekken;
ten aanzien van feit 2:
Zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 16 augustus 2016 tot en met 5 juni 2018, in de gemeente Helmond en/of Roermond en/of Venlo, althans elders in Nederland, (telkens) tezamen en in verenging met een ander of anderen althans alleen, meermalen, althans eenmaal, als (middellijk en/of onmiddellijk) bestuurder van de rechtspersoon [bedrijf 1] , welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 5 juni 2018 in staat van faillissement is verklaard (DOC-001), tijdens het faillissement van voornoemde rechtspersoon, (telkens) opzettelijk niet heeft voldaan aan en/of heeft bewerkstelligd dat werd voldaan aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie en/of het bewaren van de daartoe behorende boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers, immers heeft/hebben, verdachte en/of haar medeverdachte(n)
-zakelijk weergegeven- (telkens) geen volledige en/of geen deugdelijke administratie gevoerd en/of niet (geheel) bewaard, ten gevolge waarvan de afhandeling (van het faillissement van voornoemde rechtspersoon) werd bemoeilijkt.
Aan verdachte is in de tenlastelegging met parketnummer 82-213718-21 tenlastegelegd dat:
Zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 september 2014 tot en met 30 november 2019 te Eindhoven, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in verenging met een ander of anderen en/of alleen, meermalen, althans eenmaal, in strijd met een haar en/of haar medeverdachte(n) bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 70 lid 1 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en/of artikel 12 lid 1 van de Toeslagenwet opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl zij wist en/of haar medeverdachte(n) wisten, althans redelijkerwijze moest(en) vermoeden, dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van haar of
eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en/of een toeslag op grond van de Toeslagenwet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft/hebben verdachte en/of haar medeverdachte(n) gedurende deze periode niet (tijdig) aan het UWV gemeld dat verdachte en/of haar medeverdachte(n) op een of meer tijdstip(pen) in de periode waarover verdachte en/of haar medeverdachte(n) een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en/of een toeslag op grond van de Toeslagenwet ontving(en):
  • activiteiten heeft/hebben verricht ten behoeve van een hennepkwekerij, en/of
  • werkzaamheden heeft/hebben verricht en/of inkomsten heeft/hebben genoten als (feitelijk) bestuurder van:
o
[bedrijf 1] met KvK-nummer [nummer] , en/of
o
[bedrijf 2] met KvK-nummer [nummer] .

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaardingen geldig zijn. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsbeslissing.

Inleiding.
Ten aanzien van 01.101243.20.
Op 5 juni 2018 werd het faillissement van [bedrijf 1] uitgesproken door de rechtbank Oost-Brabant. De aangestelde curator, [curator] , deed op 30 augustus 2019 aangifte van vermoedelijke faillissementsfraude. De curator werd namelijk bemoeilijkt in de afwikkeling van het faillissement, omdat hij niet kon beschikken over een correcte en volledige administratie en boekhouding, ondanks herhaaldelijke verzoeken hierom. Naar aanleiding hiervan werd door de FIOD-onderzoek “Riyad” ingesteld. Dit onderzoek richtte zich zowel op de (rol van de) verdachte als statutair bestuurder van [bedrijf 1] als op de mogelijke rol van de heer [medeverdachte] (de echtgenoot van verdachte en tevens medeverdachte (hierna: de medeverdachte)) als feitelijk bestuurder van [bedrijf 1]
Ten aanzien van 82.213718.21:
Naar aanleiding van een op 14 september 2017 aangetroffen hennepkwekerij kwam de medeverdachte in beeld bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). De medeverdachte geniet sinds 1997 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en een toeslag voor een gehuwde ingevolge de toeslagenwet (TW). Uit onderzoek van het UWV bleek dat verdachte diverse ondernemingen op haar naam heeft en/of had staan. Het UWV heeft daarom onderzoek gedaan naar de vraag of verdachte en haar medeverdachte hebben voldaan aan hun mededelingsplicht als partner van de ontvanger respectievelijk ontvanger van de uitkering en de toeslag.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier heeft ten aanzien van beide parketnummers gerekwireerd tot een bewezenverklaring van alle tenlastegelegde feiten.
Het standpunt van de verdediging.
Ten aanzien van de verdenking met parketnummer 01.101243.20.
De raadsman heeft (zakelijk weergegeven en onder meer) integrale vrijspraak bepleit. Naar het oordeel van de raadsman heeft verdachte alle bestaande administratie verstrekt. De administratie is voorafgaand aan het faillissement goed bijgehouden, hier is juist een derde partij voor ingeschakeld waarop werd vertrouwd
Ten aanzien van de verdenking met parketnummer 82.213718.21.
De raadsman heeft (zakelijk weergegeven en onder meer) vrijspraak bepleit, omdat naar zijn oordeel verdachte niet op de hoogte was van de rechten en plichten welke de medeverdachte had tegenover het UWV. Daarnaast had verdachte niets te maken met de aangetroffen hennepkwekerij. Ook was er geen sprake van een nauwe en bewuste samenwerking.
Het oordeel van de rechtbank.
 De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis zijn de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsmiddelenbijlage. De inhoud van die bijlage dient hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd. De rechtbank overweegt voorts het volgende.
Bijzondere bewijsoverwegingen met betrekking tot de verdenking met parketnummer 01.10243.20.

Heeft de verdachte niet voldaan aan haar wettelijke verplichting tot het voeren van een deugdelijke administratie en de verplichting tot afgifte van de administratie aan de curator?
De bedoelde wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie zijn onder meer beschreven in artikel 10 lid 1 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW”) en artikel 3:15i, eerste lid, BW.
Verdachte en haar medeverdachte hebben, via [naam] , de curator mondjesmaat delen van de administratie verstrekt. Deze administratie bleek niet compleet te zijn. Uit de aangifte van de curator blijkt dat is nagelaten om een volledig dag- en grootboek over de jaren 2016, 2017 en 2018 aan te leveren. Naar het oordeel van de Belastingdienst ontbrak daarnaast in ieder geval de volgende administratie:
  • een inkoopadministratie;
  • een voorraadadministratie;
  • een kasadministratie;
  • een bankadministratie;
  • een verkoopadministratie;
  • een administratie t.b.v. vastleggingen voor de administratieve verplichtingen t.a.v.
  • omzetbelasting (ICP en binnenlandse verkopen); en
  • personeels- c.q. loonadministratie.
De wel aanwezige administratie bleek niet deugdelijk. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat er een substantieel negatieve kas is geregistreerd over het jaar 2016 hetgeen vaak, aldus het onderzoeksrapport van de Belastingdienst, het gevolg is van niet in het kasboek verantwoorde contante ontvangsten c.q. omzetten waartegenover wel de uitgaven geboekt worden.
Er blijkt voorts sprake van vele contante ontvangsten op de privébankrekeningen van zowel verdachte als de medeverdachte en van betalingen vanaf die rekeningen die verband lijken te houden met de onderneming. Een en ander is niet verantwoord in de administratie van de onderneming.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat uit de inhoud van de bewijsmiddelen, in onderling samenhang bezien, blijkt dat er sprake is geweest van een zeer gebrekkige administratie. De administratie die door de verdachte, middels [naam] , aan de curator is overlegd is daarbij voor een groot deel incompleet en/of onjuist waardoor de rechten en verplichtingen van de onderneming niet door de curator kunnen worden achterhaald en de afwikkeling van het faillissement is bemoeilijkt. De curator heeft dit ook als zodanig met een brief kenbaar gemaakt.

Heeft de verdachte gehandeld met opzet?
Verder is van belang of de verdachte met (voorwaardelijk) opzet een gebrekkige administratie heeft gevoerd. De rechtbank ziet onvoldoende bewijs om te komen tot een bewezenverklaring van vol opzet van de verdachte. De vraag is daarom of er sprake is van voorwaardelijk opzet van de verdachte met betrekking tot beide feiten.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals het voeren van een gebrekkige administratie – aanwezig is als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De verdachte heeft ter terechtzitting uitdrukkelijk betwist dat zij opzettelijk geen administratie heeft gevoerd. Haar intentie was, aldus de verdachte, om het deze keer goed te doen. De verdachte verwees in dat kader naar de afspraken die zouden zijn gemaakt tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 3] , alsmede naar de medewerker die door [bedrijf 3] getraind zou zijn om administratieve taken uit te voeren.
De rechtbank merkt in dat kader op dat het primair de taak van de bestuurder van een onderneming is en blijft om een deugdelijke administratie te voeren. Als hiervoor partijen worden ingeschakeld doet dit niks af aan de eigen verantwoordelijkheid van die bestuurder voor de kwaliteit van de werkzaamheden van die partijen. Zo verklaart getuige [getuige 1] van [bedrijf 3] onder andere dat afspraken niet werden nagekomen en rekeningen niet werden betaald. Tevens kregen zij geen respons op hun voorstellen om de administratie op orde te stellen. De administratief medewerker, [medewerker] , kreeg volgens getuige [getuige 1] niet de nodige informatie van de verdachte en de medeverdachte om de administratieve taken goed uit te voeren. Dat de samenwerking niet van de grond kwam was voor verdachte en de medeverdachte duidelijk gezien de correspondentie met [bedrijf 3] .
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de administratie niet conform de als bestuurder geldende wettelijke verplichtingen werd gehouden, dat de administratie op een zodanige wijze (niet) werd gevoerd en/of werd bewaard dat de rechten en verplichtingen van de onderneming niet ten alle tijde kunnen worden gekend en dat zij, als bestuurder van de onderneming, tijdens het faillissement, desgevraagd niet zou kunnen voldoen aan de op haar rustende wettelijke verplichting om terstond een volledige en deugdelijke administratie te overleggen aan de curator.
De rechtbank merkt op dat de curator meerdere malen – vruchteloos – aan de onderneming heeft verzocht om de correcte en volledige administratie terstond over te leggen. Maar wat er niet is, kan ook niet worden overgelegd. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van eendaadse samenloop van het niet deugdelijk voeren en het niet overleggen van een volledige administratie.

Nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte?
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Verdachte heeft na het faillissement van [bedrijf 4] een nieuwe onderneming opgericht, waarbij de medeverdachte wederom een rol op zich heeft genomen als feitelijk bestuurder van de rechtspersoon. Medeverdachte heeft zich als feitelijk bestuurder naar derden gepresenteerd, onder andere naar de beoogde accountant [bedrijf 3] , de curator en de rechtbank toe. Uit de bewijsmiddelen komt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk naar voren dat de verdachten de onderneming samen exploiteerden.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de bankrekening van medeverdachte is gebruikt om diverse zakelijke betalingen te verrichten en om daarop contante betalingen te ontvangen.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen, sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en haar medeverdachte. Er is sprake van een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Bijzondere overwegingen met betrekking tot de verdenking met parketnummer 82.044092.21.
Overweging ten aanzien van het eerste gedachtestreepje.
Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat medeverdachte in de tenlastegelegde periode activiteiten heeft verricht ten behoeve van een hennepkwekerij en/of dat verdachte van de aanwezigheid daarvan op de hoogte was. Verdachte zal ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging dan ook worden vrijgesproken.
Overwegingen ten aanzien van het tweede gedachtestreepje.

Heeft de verdachte opzettelijk nagelaten de benodigde gegevens te verstrekken aan het UWV terwijl zij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van het recht op een uitkering en/of een toeslag van de medeverdachte?
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat de medeverdachte en tevens echtgenoot van verdachte, sinds eind 1997 een uitkering en een toeslag ontving van het UWV.
De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat wanneer (de partner van) iemand een beroep doet op een uitkering en/of een bijbehorende toeslag dit verplichtingen met zich brengt. Hier valt in ieder geval onder dat men wijzigingen in hun inkomen doorgeeft aan de uitkeringsinstanties. Desgevraagd heeft verdachte aangegeven dat zij er van uit ging dat haar medeverdachte recht had op die uitkering, omdat hij arbeidsongeschikt was.
In het dossier bevinden zich meerdere brieven die de medeverdachte hebben herinnerd aan zijn verplichtingen als uitkeringsgerechtigde. De medeverdachte heeft daarnaast op 9 september 2009 in het kader van de door hem ontvangen toeslag een terugvordering en een boete van het UWV ontvangen, omdat hij niet had gemeld dat zijn echtgenote - verdachte - een eigen onderneming dreef ( [bedrijf 4] ). Gelet op het feit dat verdachte en medeverdachte een gezamenlijk (financieel) huishouden voeren en de terugvordering een aanzienlijk bedrag was dat terugbetaald moest worden door de medeverdachte, kan het naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet anders zijn dan dat verdachte op de hoogte was van voornoemde terugvordering en de reden daarvan.
Daar komt nog bij dat uit het dossier blijkt dat verdachte en de medeverdachte gedurende de gehele tenlastegelegde periode vele (contant gestorte) bedragen hebben ontvangen op hun persoonlijke bankrekeningen. Desgevraagd ter terechtzitting kunnen beiden verdachten geen uitleg geven over waar dit geld vandaan kwam of voor bestemd was. De contante stortingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet anders worden uitgelegd dan als inkomsten afkomstig uit het exploiteren van hun ondernemingen met als doel om dit buiten ‘de administratie’ te houden. Deze bedragen waren immers bedoeld, of hielden verband met, door verdachte bestuurde vennootschappen. Uit niks is gebleken dat er vervolgens verplichtingen bestonden voor verdachte of de medeverdachte om die gelden vervolgens onder de vennootschappen te brengen. Een en ander is ook niet in de administratie verwerkt en verklaart mogelijk de eerder genoemde ‘negatieve kas’ bij de onderneming.
Ten slotte blijkt ook uit de verklaring van de getuige [getuige 2] dat verdachte en de medeverdachte hem zouden hebben verteld dat de bedrijven niet op naam van de medeverdachte konden staan, omdat hij een uitkering ontvangt.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat de verdachte, de op medeverdachte en haar rustende wettelijke verplichting om wijzigingen door te geven in het kader van de door de medeverdachte ontvangen uitkering en toeslag, willens en wetens aan zich voorbij heeft laten gaan. Verdachte en medeverdachte hebben bewust nauw samengewerkt door alleen haar als formele bestuurder van de onderneming aan te merken, terwijl medeverdachte feitelijk bestuurder was, met als doel dat hij uit beeld bleef voor de uitkeringsinstanties. Hierdoor heeft zij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het UWV niet de benodigde gegevens had om het recht van de medeverdachte op en/of de hoogte van het recht op een WAZ-uitkering en/of toeslag te toetsen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
ten aanzien van 01.101243.20 feit 1:
in de periode van 5 juni 2018 tot en met 30 augustus 2019 in Nederland, telkens tezamen en in verenging met een ander, meermalen, als bestuurder van de rechtspersoon [bedrijf 1]
, welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 5
juni 2018 in staat van faillissement is verklaard,, tijdens het faillissement van voornoemde rechtspersoon, desgevraagd telkens opzettelijk niet terstond, overeenkomstig de op haar en haar medeverdachte rustende wettelijke verplichtingen ter zake, als bedoeld in de Faillissementswet, een ingevolge de wettelijke verplichtingen, te weten artikel 2:10 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 3:15i lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, gevoerde en/of bewaarde administratie en/of de daartoe behorende boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in ongeschonden vorm, zo nodig met de hulpmiddelen om de inhoud binnen redelijke termijn leesbaar te maken, aan de (benoemde) curator heeft verstrekt,
immers hebben verdachte en haar medeverdachte geen volledige en deugdelijke administratie aan voornoemde curator verstrekt en/of doen verstrekken;
ten aanzien van 01.101243.20 feit 2:
in de periode van 16 augustus 2016 tot en met 5 juni 2018, in de gemeente Helmond en Venlo, althans elders in Nederland, telkens tezamen en in verenging met een ander,
meermalen, als bestuurder van de rechtspersoon [bedrijf 1] , welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 5 juni 2018 in staat van faillissement is verklaard, tijdens het faillissement van voornoemde rechtspersoon, telkens opzettelijk niet heeft voldaan aan en/of heeft bewerkstelligd dat werd voldaan aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie en/of het bewaren van de daartoe behorende boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers, immers hebben, verdachte en haar medeverdachte – zakelijk weergegeven – telkens geen volledige en/of geen deugdelijke administratie gevoerd en/of niet (geheel) bewaard, ten gevolge waarvan de afhandeling van het faillissement van voornoemde rechtspersoon werd bemoeilijkt;
ten aanzien van 82.213718.21:
in de periode van 15 september 2014 tot en met 30 november 2019 te Eindhoven, althans in Nederland, tezamen en in verenging met een ander, meermalen, in strijd met een haar en/of haar medeverdachte bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 70 lid 1 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en/of artikel 12 lid 1 van de
Toeslagenwet, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl zij en haar medeverdachte wisten dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en een toeslag op grond van de Toeslagenwet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers hebben verdachte en haar medeverdachte gedurende deze periode niet aan het UWV gemeld dat verdachte en haar medeverdachte op een of meer tijdstippen in de periode waarover haar medeverdachte een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en een toeslag op grond van de Toeslagenwet ontving:
o
werkzaamheden heeft/hebben verricht en/of inkomsten heeft/hebben genoten als (feitelijk) bestuurder van:
o
[bedrijf 1] met KvK-nummer [nummer] , en;
o
[bedrijf 2] met KvK-nummer [nummer] .
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

De oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft geëist dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft onder meer gelet op de zwaarwegende persoonlijke omstandigheden van verdachte bepleit dat mocht er een straf volgen, haar niet te veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en slechts te veroordelen tot een onvoorwaardelijke taakstraf.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De ernst van de feiten.
Verdachte was bestuurder van de onderneming. Uit hoofde van haar functie droeg verdachte de verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken binnen de rechtspersoon en daarmee ook voor het financieel beheer en de administratie.
Toen het faillissement eenmaal was uitgesproken, heeft verdachte met haar medeverdachte geen deugdelijke, volledige administratie aan de curator kunnen verstrekken. Het gevolg daarvan was, dat de curator geen inzicht heeft gekregen in de rechten en plichten van de failliete rechtspersoon. De schuldeisers zijn hierdoor mogelijk benadeeld. Uit de aangifte van de curator blijkt dat het hem vrijwel onmogelijk is gemaakt om het faillissement op een juiste en voortvarende wijze af te wikkelen. Het vertrouwen dat in het economisch verkeer in het naleven van wettelijke verplichtingen moet kunnen worden gesteld, is op deze manier ondermijnd. Het beeld dat hierbij naar voren is gekomen is dat verdachte bij meer ondernemingen op een dergelijke wijze heeft gehandeld en dus ook meerdere schuldeisers over een langere periode op deze manier heeft benadeeld. Ging het op enig moment mis, dan ging verdachte gewoon weer door met dezelfde handelswijze in een nieuwe onderneming en werd er geprobeerd om de activa uit de ‘oude’ onderneming over te hevelen naar de ‘nieuwe’ onderneming. Dit is een modus operandi die de rechtbank verdachte ernstig aanrekent.
Verdachte heeft ter terechtzitting (zakelijk weergegeven) verklaard dat boekhouden niet haar ding was en dat het heel erg is dat het weer fout is gegaan. Het beeld dat de curator schetst, namelijk dat de verdachte geen kennis van zaken had voor wat betreft de onderneming en haar medeverdachte het woord liet voeren, komt overeen met hetgeen zich ter terechtzitting heeft afgespeeld. Dit laat onverlet dat verdachte de formele bestuurder is en zij in die rol onvoldoende zorg heeft gedragen voor een behoorlijke bedrijfsadministratie.
Daarnaast heeft verdachte, wier echtgenoot een WAZ-uitkering en een toeslag voor gehuwden genoot, welbewust gedurende een periode van bijna vijf jaren voor de uitkerende instanties verzwegen dat zij, samen met haar medeverdachte, werkzaamheden verrichtte voor en inkomsten genoot uit ondernemingen die op haar naam stonden. Verdachte heeft op grove wijze het vertrouwen waarop het stelsel van sociale zekerheid is gebaseerd geschonden en de gemeenschap voor een aanzienlijk bedrag financieel benadeeld.
Het uitgangspunt.
Voor het niet voeren van een deugdelijke administratie en het niet overleggen daarvan aan de curator ten tijde van faillissement zijn geen landelijke oriëntatiepunten opgesteld. De rechtbank heeft daarom bij het bepalen van de straf met name gelet op de straffen die doorgaans worden opgelegd in vergelijkbare zaken. De rechtbank houdt er rekening mee dat er met betrekking tot deze twee feiten sprake is van eendaadse samenloop.
Bij de beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank ten aanzien van de door verdachte gepleegde uitkeringsfraude aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten voor fraudedelicten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
De persoon van verdachte.
De rechtbank heeft voor wat betreft de persoon van verdachte acht geslagen op een uittreksel justitiële documentatie van 6 november 2023, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor faillissementsfraude. Alhoewel de veroordeling in hoger beroep pas na de tenlastegelegde pleegperiodes onherroepelijk is geworden weegt de rechtbank dit mee in haar strafoplegging. Immers werden verdachten door het vonnis van de rechtbank van 7 juni 2016 (aangaande faillissementsfraude met betrekking tot [bedrijf 4] ), enkele maanden voorafgaand aan de oprichting van [bedrijf 1] , strafrechtelijk geconfronteerd met het feit hoe belangrijk een deugdelijke bedrijfsadministratie is.
Anderzijds houdt de rechtbank rekening met de bijzondere persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte heeft als mantelzorger de zorg voor haar echtgenoot, die onder meer lijdt aan een bipolaire stoornis, HIV en andere ernstige aandoeningen. Verdachte heeft daarnaast grote zorgen in verband met de ernstige ziekte van haar kleinzoon. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de door haar ondergane detentie zwaar voor haar is geweest en dat zij traumatische gebeurtenissen heeft meegemaakt. Verdachte zegt dat zij die tijd heeft gebruikt om na te denken. De rechtbank is van oordeel dat verdachte, anders dan haar medeverdachte, de aard en ernst van haar handelen inziet en tevens adequate maatregelen lijkt te hebben genomen om te voorkomen dat zij opnieuw de fout in zal gaan. Zo heeft zij na afloop van haar detentie hulpverlening geaccepteerd en verklaart zij nooit meer een eigen bedrijf op te willen richten. De rechtbank weegt dit in het voordeel van verdachte mee.
Daarnaast zijn de feiten inmiddels flink verouderd. Ze zijn, op het moment van strafrechtelijke afdoening, meer dan vier jaren geleden gepleegd. Nadien zijn verdachte en haar medeverdachte niet meer in beeld gekomen van politie of justitie en ook niet als (vermoedelijke) bestuurders van een rechtspersoon. De rechtbank rekent in het voordeel van verdachte mee dat, zoals zij ter terechtzitting heeft verklaard, zij nooit meer een B.V. op haar naam wil hebben. De rechtbank acht het positief dat, zoals verdachte ter terechtzitting heeft verklaard, nu nee durft te zeggen tegen haar echtgenoot.
Ten slotte houdt de rechtbank rekening met het gegeven dat er ook bestuursrechtelijk ingrijpende besluiten zijn genomen. Ter terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte toegelicht dat het door het UWV teruggevorderde bedrag van € 248.135,26 inmiddels vaststaat en door de medeverdachte, met wie zij een gezamenlijke huishouding voert, zal moeten worden terugbetaald.
De straf.
Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, in het bijzonder het gegeven dat verdachte heeft laten blijken dat zij de aard en ernst van haar handelen inziet en zij op geen enkele wijze opnieuw dezelfde fout lijkt te willen maken, ziet de rechtbank grond om af te wijken van de door de officier van justitie gevorderde strafmodaliteit.
De rechtbank zal een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is geëist, omdat de rechtbank meer gewicht toekent aan het tijdsverloop sedert de feiten en de ingrijpende (financiële) gevolgen van de terugvorderingsbeslissing van het UWV.
Alles overwegende zal de rechtbank verdachte veroordelen tot een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 150 uren en een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 55, 57, 63, 227b, 344a van het Wetboek van Strafrecht;
2:10 en 3:15i van het Burgerlijk Wetboek;
70 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;
12 van de Toeslagenwet.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
 verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
ten aanzien van 01.101243.20:
De eendaadse samenloop (gelet op de overeenkomstige strekking) van:
feit 1:
Medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon, tijdens het faillissement van de rechtspersoon, terwijl dit is gevolgd, opzettelijk niet terstond overeenkomstig de op haar rustende wettelijke verplichtingen ter zake, een ingevolge de wettelijke verplichtingen gevoerde en bewaarde administratie en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in ongeschonden vorm, zo nodig met de hulpmiddelen om de inhoud binnen redelijke termijn leesbaar te maken, aan de curator verstrekt;

en

feit 2:
Medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon, voor het faillissement van de rechtspersoon, terwijl dit is gevolgd opzettelijk niet voldoen aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie en het bewaren van de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, ten gevolge waarvan de afhandeling wordt bemoeilijkt;
ten aanzien van 82.213817.21:
Medeplegen van in strijd met een haar bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl zij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.
De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf:

Een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis;

Een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S.A.E.M. Rampaart, voorzitter,
mr. A.H.J.J. van de Wetering en mr. S.J.H. van de Kant, leden,
in tegenwoordigheid van mr. S.B.J. de Leeuw, griffier,
en is uitgesproken op 29 januari 2024.