ECLI:NL:RBOBR:2024:291

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 januari 2024
Publicatiedatum
29 januari 2024
Zaaknummer
01.101257.20
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van eendaadse samenloop m.b.t. niet voeren van een deugdelijke bedrijfsadministratie en niet voldoen aan wettelijke verplichtingen door feitelijk bestuurder

Op 29 januari 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als feitelijk bestuurder van een onderneming werd beschuldigd van het niet voeren van een deugdelijke bedrijfsadministratie en het niet voldoen aan wettelijke verplichtingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met zijn medeverdachte, gedurende de tenlastegelegde periodes opzettelijk geen volledige en deugdelijke administratie heeft verstrekt aan de curator van de failliete onderneming. Dit heeft geleid tot een eendaadse samenloop van feiten, waarbij de rechtbank oordeelt dat de verdachte zich als feitelijk bestuurder heeft gedragen en zich ook zo heeft gepresenteerd naar derden. De rechtbank heeft de ernst van de feiten benadrukt, vooral gezien het feit dat de verdachte geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen en de curator heeft bemoeilijkt in de afwikkeling van het faillissement. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn kwetsbare gezondheid en het tijdsverloop sinds de feiten. De uitspraak is gedaan op basis van verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en het Burgerlijk Wetboek, en de rechtbank heeft de betrokkenheid van de verdachte bij de ondernemingen en zijn uitkeringsfraude als zwaarwegende factoren meegewogen in de strafoplegging.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummers: 01.101257.20 en 82.044092.21 (ter terechtzitting gevoegd)
Datum uitspraak: 29 januari 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1957] ,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 15 januari 2024.
Op deze zitting heeft de rechtbank de tegen verdachte, onder de hiervoor genoemde parketnummers, aanhangig gemaakte zaken gevoegd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaardingen van 16 november 2023.
Aan verdachte is in de tenlastelegging met parketnummer 01.101257.20 tenlastegelegd dat:
ten aanzien van feit 1:
Hij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 5 juni 2018 tot en met 30 augustus 2019, in de gemeente Helmond en/of Roermond en/of Venlo, althans elders in Nederland, (telkens) tezamen en in verenging met een ander of anderen althans alleen, meermalen, althans eenmaal, als (middellijk en/of onmiddellijk) bestuurder van de rechtspersoon [bedrijf 1] , welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van [datum 1] in staat van faillissement is verklaard (DOC-001), tijdens het faillissement van voornoemde rechtspersoon, desgevraagd (telkens) opzettelijk niet terstond, overeenkomstig de op zijn en/of zijn medeverdachte(n) rustende wettelijke verplichtingen ter zake, als bedoeld in de Faillissementswet, een ingevolge de wettelijke verplichtingen, te weten artikel 2:10 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 3:15i lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, gevoerde en/of bewaarde administratie en/of de daartoe behorende boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in ongeschonden vorm,
zo nodig met de hulpmiddelen om de inhoud binnen redelijke termijn leesbaar te maken, aan de (benoemde) curator heeft verstrekt, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn medeverdachte(n) geen volledige en/of deugdelijke administratie aan voornoemde curator verstrekt en/of doen/laten verstrekken;
ten aanzien van feit 2:
Hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 16 augustus 2016 tot en met 5 juni 2018, in de gemeente Helmond en/of Roermond en/of Venlo, althans elders in Nederland.(telkens) tezamen en in verenging met een ander of anderen althans alleen, meermalen, althans eenmaal, als (middellijk en/of onmiddellijk) bestuurder van de rechtspersoon [bedrijf 1] , welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van [datum 1] in staat van faillissement is verklaard (DOC-001), tijdens het faillissement van voornoemde rechtspersoon, (telkens) opzettelijk niet heeft voldaan aan en/of heeft bewerkstelligd dat werd voldaan aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie en/of het bewaren van de daartoe behorende boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers, immers heeft/hebben, verdachte en/of zijn medeverdachte(n) -zakelijk weergegeven- (telkens) geen volledige en/of deugdelijke administratie gevoerd en/of niet (geheel) bewaard ,ten gevolge waarvan de afhandeling (van het faillissement van voornoemde rechtspersoon) werd bemoeilijkt.
Aan verdachte is in de tenlastelegging met parketnummer 82.044092.21 tenlastegelegd dat:
Hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 september 2014 tot en met 30 november 2019 te Eindhoven, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in verenging met een ander of anderen en/of alleen, meermalen, althans eenmaal, in strijd met een hem en/of zijn medeverdachte(n) bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 70 lid 1 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en/of artikel 12 lid 1 van de Toeslagenwet, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij wist en/of zijn medeverdachte(n) wisten, althans redelijkerwijze moest(en) vermoeden, dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en/of een toeslag op grond van de Toeslagenwet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn medeverdachte(n) gedurende deze periode niet (tijdig) aan het UWV gemeld dat verdachte en/of zijn medeverdachte(n) op een of meer tijdstip(pen) in de periode waarover verdachte en/of zijn medeverdachte(n) een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en/of een toeslag op grond van de Toeslagenwet ontving(en):
  • activiteiten heeft/hebben verricht ten behoeve van een hennepkwekerij en/of
  • werkzaamheden heeft/hebben verricht en/of inkomsten heeft/hebben genoten als (feitelijk) bestuurder van:
o
[bedrijf 1] met KvK-nummer [nummer] , en/of
o
[bedrijf 2] met KvK-nummer [nummer] .

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaardingen geldig zijn. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsbeslissing.

Inleiding.
Ten aanzien van 01.101257.20.
Op [datum 1] werd het faillissement van [bedrijf 1] uitgesproken door de rechtbank Oost-Brabant. De aangestelde curator, [curator] , deed op 30 augustus 2019 aangifte van vermoedelijke faillissementsfraude. De curator werd namelijk bemoeilijkt in de afwikkeling van het faillissement, omdat hij niet kon beschikken over een correcte en volledige administratie en boekhouding, ondanks herhaaldelijke verzoeken hierom. Naar aanleiding hiervan werd door de FIOD een strafrechtelijk onderzoek “Riyad” ingesteld. Dit onderzoek richtte zich zowel op de (rol van de) statutair bestuurder van [bedrijf 1] - te weten mevrouw [medeverdachte] (de echtgenote van verdachte en tevens medeverdachte (hierna: de medeverdachte)) - als op verdachte in zijn mogelijke rol als feitelijk bestuurder van [bedrijf 1]
Ten aanzien van 82.044092.21.
Naar aanleiding van een op 14 september 2017 aangetroffen hennepkwekerij in een woning die verdachte huurde, kwam verdachte in beeld bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Verdachte geniet sinds 1997 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en een toeslag voor een gehuwde ingevolge de Toeslagenwet (TW). Uit onderzoek van het UWV bleek de medeverdachte diverse ondernemingen op haar naam heeft en/of had staan. Het UWV heeft daarom onderzoek gedaan naar de vraag of verdachte en zijn medeverdachte hebben voldaan aan hun mededelingsplicht als ontvanger respectievelijk partner van de ontvanger van de uitkering en de toeslag.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier heeft ten aanzien van beide parketnummers gerekwireerd tot een bewezenverklaring van alle tenlastegelegde feiten.
Het standpunt van de verdediging.
Ten aanzien van de verdenking met parketnummer 01.101257.20.
De raadsman heeft (zakelijk weergegeven en onder meer) vrijspraak bepleit ten aanzien van beide feiten, omdat verdachte formeel niet de bestuurder van de rechtspersoon was en evenmin als feitelijk bestuurder kan worden aangemerkt.
Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de administratie voorafgaand aan het faillissement goed is bijgehouden, dat hier juist een derde partij voor is ingeschakeld waarop werd vertrouwd.
Ten aanzien van de verdenking met parketnummer 82.044092.21.
De raadsman heeft (zakelijk weergegeven en onder meer) vrijspraak bepleit, omdat naar zijn oordeel niet is vast komen te staan dat verdachte werkzaamheden heeft verricht in de meubelzaken van zijn echtgenote. Hierdoor is er geen sprake van gewijzigde omstandigheden die gemeld hadden moeten worden, waardoor de inlichtingenplicht van verdachte niet is geschonden. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat er in ieder geval geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte. Met de hennepkwekerij heeft verdachte niks van doen gehad.
Het oordeel van de rechtbank.
 De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis zijn de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsmiddelenbijlage. De inhoud van die bijlage dient hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd. De rechtbank overweegt voorts het volgende.
Bijzondere bewijsoverwegingen met betrekking tot de verdenking met parketnummer 01.101257.20:

Is verdachte aan te merken als feitelijk bestuurder van [bedrijf 1] ?
[bedrijf 1] (hierna: de onderneming) werd op 16 augustus 2016 opgericht. De aandelen zijn in handen van [naam 1] (99%) en de medeverdachte (1%). De medeverdachte staat in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel geregistreerd als enige bestuurder. De onderneming is met ingang van [datum 1] in staat van faillissement verklaard door de Rechtbank Oost-Brabant.
Nu uit het dossier niet blijkt dat verdachte een formele functie had binnen de onderneming, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of uit de bewijsmiddelen wettig en overtuigend is gebleken dat verdachte feitelijk een bestuurdersrol had en zich als feitelijk bestuurder naar derden toe heeft gepresenteerd en zich ook zo in en door de uitoefening van bepaalde (beheers)taken heeft gedragen als ware hij mede bestuurder. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, kan verdachte uit hoofde van artikel 348a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) gelijkgesteld worden met een formeel bestuurder.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De curator (belast met de afwikkeling van het faillissement van [bedrijf 1] ) heeft verklaard dat de medeverdachte tijdens de gesprekken met de curator geen kennis van zaken leek te hebben omtrent de activa en passiva van de onderneming, terwijl verdachte telkens het woord nam en alle inhoudelijke vragen beantwoordde. Ter terechtzitting heeft verdachte ook veelal het woord genomen en de vragen van de voorzitter over het dagelijks bestuur van de onderneming en de wijze waarop de administratie werd bijgehouden beantwoord. Hij sprak daarbij veelal over gezamenlijke beslissingen, bijvoorbeeld tot het inschakelen van de accountant, het aanstellen van een interne boekhoudster en tot beëindiging van de activiteiten van de onderneming. Hiermee heeft verdachte zich gedragen en gepresenteerd als een (mede)bestuurder van de onderneming.
Ook uit verklaringen van de getuigen komt het beeld naar voren dat verdachte als feitelijk bestuurder heeft opgetreden. De getuige [getuige 1] , die als zelfstandig ondernemer (zzp) werkzaam was voor onder andere de onderneming, heeft verklaard dat het verdachte was die de beslissingen nam en hem bijvoorbeeld ook instructies gaf op welke wijze zaken geadministreerd moesten worden. De medeverdachte was weliswaar officieel de bestuurder, maar de wil van verdachte was volgens hem wet. De getuige [getuige 2] , werkzaam als accountant bij [bedrijf 3] , heeft verklaard dat het eerste contact tussen [bedrijf 3] en de onderneming plaatsvond met de verdachte en dat bij alle contacten daarna verdachte er ook bij was en namens de onderneming het woord voerde.
De rechtbank weegt voorts mee dat verdachte ook ten aanzien van eerdere ondernemingen van zijn echtgenote bestuurderstaken op zich nam, hetgeen blijkt uit het arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 juni 2016. In [bedrijf 4] , een eerdere onderneming van de medeverdachte die op [datum 2] failliet is gegaan, had verdachte ook feitelijk de rol van bestuurder op zich genomen. De rechtbank ziet in onderhavige zaak een soortgelijke taakverdeling tussen verdachte en medeverdachte. De rechtbank is van oordeel dat deze modus operandi ten aanzien van de onderneming is herhaald.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verdachte gedurende de tenlastegelegde periodes als feitelijk bestuurder van de onderneming heeft opgetreden en zich ten opzichte van derden ook zo heeft gepresenteerd. Het verweer van verdachte dat de getuige [getuige 1] ‘motieven heeft om hem en de zaak kapot te maken’, doet aan de betrouwbaarheid en de inhoud van de verklaring niets af nu deze verklaring naar het oordeel van de rechtbank voldoende steun vindt in de overige in het dossier aanwezige bewijsmiddelen.

Heeft verdachte niet voldaan aan zijn wettelijke verplichting tot het voeren van een deugdelijke administratie en de verplichting tot afgifte van de administratie aan de curator?
De bedoelde wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie zijn onder meer beschreven in artikel 10 lid 1 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW”) en artikel 3:15i, eerste lid, BW.
Verdachte en zijn medeverdachte hebben, via [naam 2] , de curator mondjesmaat delen van de administratie verstrekt. Deze administratie bleek niet compleet te zijn. Uit de aangifte van de curator blijkt dat is nagelaten om een volledig dag- en grootboek over de jaren 2016, 2017 en 2018 aan te leveren. Naar het oordeel van de Belastingdienst ontbrak daarnaast in ieder geval de volgende administratie:
  • een inkoopadministratie;
  • een voorraadadministratie;
  • een kasadministratie;
  • een bankadministratie;
  • een verkoopadministratie;
  • een administratie t.b.v. vastleggingen voor de administratieve verplichtingen t.a.v.
  • omzetbelasting (ICP en binnenlandse verkopen); en
  • personeels- c.q. loonadministratie.
De wel aanwezige administratie bleek niet deugdelijk. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat er een substantieel negatieve kas is geregistreerd over het jaar 2016 hetgeen vaak, aldus het onderzoeksrapport van de Belastingdienst, het gevolg is van niet in het kasboek verantwoorde contante ontvangsten c.q. omzetten waartegenover wel de uitgaven geboekt worden.
Er blijkt voorts sprake van vele contante ontvangsten op de privébankrekeningen van zowel verdachte als de medeverdachte en van betalingen vanaf die rekeningen die verband lijken te houden met de onderneming. Een en ander is niet verantwoord in de administratie van de onderneming.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat uit de inhoud van de bewijsmiddelen, in onderling samenhang bezien, blijkt dat er sprake is geweest van een zeer gebrekkige administratie. De administratie die door de verdachte, middels [naam 2] , aan de curator is overlegd is daarbij voor een groot deel incompleet en/of onjuist waardoor de rechten en verplichtingen van de onderneming niet door de curator kunnen worden achterhaald en de afwikkeling van het faillissement is bemoeilijkt. De curator heeft dit ook als zodanig met een brief kenbaar gemaakt.

Heeft verdachte gehandeld met opzet?
Voor wat betreft de vraag of verdachte met (voorwaardelijk) opzet een gebrekkige administratie heeft gevoerd en deze onvolledig heeft overgelegd, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank ziet onvoldoende bewijs om te komen tot een bewezenverklaring van vol opzet van verdachte. De vraag is daarom of er sprake is van voorwaardelijk opzet van verdachte met betrekking tot beide feiten.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals het voeren van een gebrekkige administratie – aanwezig is als verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat ten aanzien van de onderneming wel degelijk een intentie bestond om de administratieve verplichtingen op een goede wijze uit te voeren. Verdachte verwees in dat kader naar de afspraken die zouden zijn gemaakt tussen de onderneming en [bedrijf 3] , alsmede naar de eigen medewerker die door [bedrijf 3] getraind zou zijn om administratieve taken uit te voeren.
De rechtbank merkt in dat kader op dat het primair de taak van de bestuurder van een onderneming is en blijft om een deugdelijke administratie te voeren. Als hiervoor partijen worden ingeschakeld doet dit niks af aan de eigen verantwoordelijkheid van die bestuurder voor de kwaliteit van de werkzaamheden van die partijen. Zo verklaart getuige [getuige 2] van [bedrijf 3] accountants onder andere dat afspraken niet werden nagekomen en rekeningen niet werden betaald. Tevens kregen zij geen respons op hun voorstellen om de administratie op orde te stellen. De administratief medewerker, [naam 3] , kreeg volgens getuige [getuige 2] niet de nodige informatie van verdachte en de medeverdachte om de administratieve taken goed uit te voeren. Dat de samenwerking niet van de grond kwam was voor verdachte en de medeverdachte duidelijk gezien de correspondentie met [bedrijf 3] .
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de administratie niet conform de als bestuurder geldende wettelijke verplichtingen werd gehouden, dat de administratie op een zodanige wijze (niet) werd gevoerd en/of werd bewaard dat de rechten en verplichtingen van de onderneming niet ten alle tijde kunnen worden gekend en dat hij, als bestuurder van de onderneming, tijdens het faillissement, desgevraagd niet zou kunnen voldoen aan de op hem rustende wettelijke verplichting om terstond een volledige en deugdelijke administratie te overleggen aan de curator.
De rechtbank merkt op dat de curator meerdere malen – vruchteloos – aan de onderneming heeft verzocht om de correcte en volledige administratie terstond over te leggen. Maar wat er niet is, kan ook niet worden overgelegd. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van eendaadse samenloop van het niet deugdelijk voeren en het niet overleggen van een volledige administratie.

Nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte?
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, blijkt dat verdachte binnen de onderneming een rol op zich heeft genomen als feitelijk bestuurder en zich als zodanig ook naar derden heeft gepresenteerd, onder andere naar de curator en de rechtbank toe. Verdachte en medeverdachte hebben de onderneming samen gedreven en samen belangrijke beslissingen genomen, zoals het inschakelen van een accountant en het beëindigen van de activiteiten.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de bankrekening van verdachte is gebruikt om diverse zakelijke betalingen te verrichten en om daarop contante betalingen te ontvangen.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen, sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte. Er is sprake van een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Bijzondere overwegingen met betrekking tot de verdenking met parketnummer 82.044092.21.
Overweging ten aanzien van het eerste gedachtestreepje.
Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verdachte in de tenlastegelegde periode activiteiten heeft verricht ten behoeve van een hennepkwekerij. De rechtbank verwijst in dat kader tevens naar het vonnis van de rechtbank Limburg van 18 april 2019 [1] . Uit dit vonnis blijkt dat verdachte is veroordeeld voor het aanwezig hebben van hennep in de desbetreffende woning. Nu niet is komen vast te staan dat verdachte ook hennep heeft gekweekt, zal hij ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging dan ook worden vrijgesproken.
Overwegingen ten aanzien van het tweede gedachtestreepje.

Heeft de verdachte werkzaamheden verricht voor de onderneming en [bedrijf 2] ?
Ten aanzien van de tenlastegelegde werkzaamheden voor de onderneming is de rechtbank van oordeel dat de verdachte deze als feitelijk bestuurder heeft verricht. In dit kader verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor is overwogen.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verdachte op dezelfde wijze als binnen de onderneming werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 2] Deze vennootschap werd na het staken van de activiteiten van de onderneming op 9 april 2018 opgericht om deze voort te zetten. Als enige bestuurder staat de medeverdachte geregistreerd in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De betrokkenheid van verdachte blijkt uit het volgende.
De naam van de verdachte staat op de huurovereenkomst tussen de verhuurder en [bedrijf 2] [2] en bovendien staat verdachte, samen met de medeverdachte, op de foto met de verhuurder na het tekenen van de huurovereenkomst. Daarnaast blijkt uit een handhavingsonderzoek van het UWV dat op 22 juni 2018 twee medewerkers van het UWV in burger zijn geholpen door een kleine oudere brildragende man met donker/zwart haar met de naam “ [naam 4] ”, hetgeen overeenkomt met het signalement en de naam van verdachte. Daarnaast is op 20 oktober 2018 een medewerker van het UWV in burger geholpen door een man die hij herkende als verdachte. Ten slotte hebben verdachte en zijn medeverdachte in het kader van een civielrechtelijk kort geding aangegeven dat zij uitdrukkelijk geen verweer voeren ten aanzien van wie van gedaagden als gedaagde partij heeft te gelden.
De getuige [getuige 3] , zijnde de verhuurder van het winkelpand van [bedrijf 2] ( [adres 2] ), heeft verklaard dat verdachte degene was die tijdens de gesprekken over de op te maken huurovereenkomst het woord voerde en onderhandelde namens [bedrijf 2] Daarnaast heeft hij verklaard dat hij in de periode van 13 april 2018 tot en met augustus 2018 tien tot vijftien keer in de zaak (de rechtbank begrijpt: in de winkel van [bedrijf 2] op het hiervoor genoemde adres) is geweest en dat verdachte hem daar te woord stond en altijd druk bezig was met het telefoneren met klanten.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat verdachte gedurende de tenlastegelegde periode (ook) meermaals werkzaamheden heeft verricht in de hoedanigheid van een feitelijk bestuurder van [bedrijf 2]

Heeft de verdachte opzettelijk nagelaten de benodigde gegevens te verstrekken aan het UWV terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn recht op een uitkering en/of een toeslag?
De verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat hij voorafgaand aan en gedurende de tenlastegelegde periode een uitkering ontving op basis van de WAZ en een toeslag voor gehuwden ontving op basis van de TW. Desgevraagd heeft verdachte verklaard dat hij niet kan typen en dat ‘een boekhouder’ de aanvragen zou hebben gedaan. Hij heeft zijn handtekening op de stukken wel herkend. Ook gaf de verdachte aan dat hij begreep dat eventuele inkomsten van invloed zouden kunnen zijn op het recht op uitkering.
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat verdachte sinds eind 1997 een uitkering ontving van het UWV. Verdachte is voorafgaand en gedurende de tenlastegelegde periode meermaals herinnerd aan zijn plicht tot het doorgeven van gewijzigde omstandigheden en/of een wijziging in het inkomen aan het UWV. Met betrekking tot de WAZ ging dit – onder andere – om de verplichting om te informeren als verdachte weer werkzaamheden zou gaan verrichten. Met betrekking tot de TW ging dit – onder andere – om de verplichting om te informeren als het eigen inkomen of dat van de medeverdachte zou veranderen.
Zo is de verplichting met betrekking tot de WAZ vermeld op het door verdachte ondertekende aanvraagformulier van 27 april 1998 en de verplichting met betrekking tot de TW op het door verdachte ondertekende formulier van 25 september 1998. Daarnaast werd tot december 2004 door het UWV standaard aan uitkeringsgerechtigden een ‘inlichtingenformulier’ toegezonden [3] . Vanaf 2005 tot april 2013 werden uitkeringsgerechtigden eenmaal per jaar een wijzigingsformulier toegezonden. [4] Tot en met december 2017 werden uitkeringsgerechtigden herinnerd middels hun maandelijkse betaalspecificaties. [5]
In het dossier bevinden zich meerdere brieven die verdachte hebben herinnerd aan zijn verplichtingen als uitkeringsgerechtigde. Verdachte heeft daarnaast op 9 september 2009 in het kader van de door hem ontvangen toeslag een terugvordering en een boete ontvangen, omdat hij niet had gemeld dat zijn echtgenote een eigen onderneming dreef ( [bedrijf 4] ).
Na afloop van een gevangenisstraf heeft verdachte op 3 mei 2016 een nieuwe toeslag voor gehuwden aangevraagd. De toeslag is per 14 juni 2016 heropend. Op 25 september 2017 heeft verdachte opnieuw een toeslag aangevraag,d omdat het gezinsinkomen zou zijn gedaald. Op deze aanvraag heeft verdachte ingevuld dat zijn partner geen inkomen uit zelfstandig beroep of bedrijf heeft. Op 10 oktober 2017 heeft het UWV gereageerd op de hiervoor genoemde toeslagaanvraag.
Verdachte is, zoals hiervoor is overwogen, meermaals herinnerd aan zijn plichten als uitkerings- en toeslaggerechtigde. Daarnaast is ook bij de aanvragen voor een uitkering en/of de toeslag uitdrukkelijk door verdachte verklaard dat hij en zijn medeverdachte geen inkomsten genoten uit zelfstandig beroep en/of bedrijf. Zo heeft verdachte op 25 september 2017 verklaard dat hij, terwijl ten tijde van het ondertekenen van die formulieren door de verdachte [bedrijf 1] reeds was opgericht, geen inkomen had en de medeverdachte geen onderneming.
Uit het dossier blijkt dat verdachte en de medeverdachte gedurende de gehele tenlastegelegde periode vele (contant gestorte) bedragen hebben ontvangen op hun persoonlijke bankrekeningen. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen die contante stortingen niet anders worden verklaard dan dat zij afkomstig zijn uit het exploiteren van de ondernemingen. Verdachte en medeverdachte hebben hiervan geen melding gedaan.
Ten slotte blijkt ook uit de verklaring van de getuige [getuige 1] dat verdachte en de medeverdachte hem zouden hebben verteld dat de bedrijven niet op naam van verdachte konden staan, omdat hij een uitkering ontving.
Alles overwegende is de rechtbank dan ook van oordeel dat verdachte en zijn medeverdachte opzettelijk hun werkzaamheden en de door hun genoten inkomsten niet hebben gemeld bij het UWV, terwijl zij wisten dat deze gegevens van belang waren voor het vaststellen van het recht op de WAZ-uitkering en de toeslag alsmede de hoogte daarvan. Verdachte en medeverdachte hebben bewust nauw samengewerkt door alleen haar als formele bestuurder van de onderneming aan te merken, terwijl medeverdachte feitelijk bestuurder was, met als doel dat hij uit beeld bleef voor de uitkeringsinstanties.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
:
ten aanzien van 01.101257-20 feit 1:
in de periode van 5 juni 2018 tot en met 30 augustus 2019, in Nederland, telkens tezamen en in verenging met een ander, meermalen, als bestuurder van de rechtspersoon [bedrijf 1] , welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van [datum 1] in staat van faillissement is verklaard, tijdens het faillissement van voornoemde rechtspersoon, desgevraagd telkens opzettelijk niet terstond, overeenkomstig de op hem en zijn medeverdachte rustende wettelijke verplichtingen ter zake, als bedoeld in de Faillissementswet, een ingevolge de wettelijke verplichtingen, te weten artikel 2:10 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 3:15i lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, gevoerde en/of bewaarde administratie en/of de daartoe behorende boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in ongeschonden vorm, zo nodig met de hulpmiddelen om de inhoud binnen redelijke termijn leesbaar te maken, aan de curator heeft verstrekt, immers hebben verdachte en zijn medeverdachte geen volledige en deugdelijke administratie aan voornoemde curator verstrekt en/of doen verstrekken;
ten aanzien van 01.101257-20 feit 2:
in de periode van 16 augustus 2016 tot en met 5 juni 2018, in de gemeente Helmond en/of Venlo, althans elders in Nederland, telkens tezamen en in verenging met een ander, meermalen, als bestuurder van de rechtspersoon [bedrijf 1] , welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van [datum 1] in staat van faillissement is verklaard, tijdens het faillissement van voornoemde rechtspersoon,
telkens opzettelijk niet heeft voldaan aan of heeft bewerkstelligd dat werd voldaan aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie en het bewaren van de daartoe behorende boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers, immers hebben, verdachte en zijn medeverdachte – zakelijk weergegeven – telkens geen volledige en/of deugdelijke administratie gevoerd en/of niet (geheel) bewaard, ten gevolge waarvan de afhandeling van het faillissement van voornoemde rechtspersoon werd bemoeilijkt;
ten aanzien van 82.044092.21:
in de periode van 15 september 2014 tot en met 30 november 2019 in Nederland,
telkens tezamen en in verenging met een ander, meermalen, in strijd met een hem en/of zijn medeverdachte bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 70 lid 1 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en/of artikel 12 lid 1 van de Toeslagenwet, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij en zijn medeverdachte wisten, dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en een toeslag op grond van de Toeslagenwet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers hebben verdachte en zijn medeverdachte gedurende deze periode niet aan het UWV gemeld dat verdachte en/of zijn medeverdachte op een of meer tijdstippen in de periode waarover verdachte een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en/of een toeslag op grond van de Toeslagenwet ontving:
-
werkzaamheden hebben verricht en inkomsten hebben genoten als bestuurder van:
o
[bedrijf 1] met KvK-nummer [nummer] , en/of;
o
[bedrijf 2] met KvK-nummer [nummer] .
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

De oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft onder meer gelet op zwaarwegende persoonlijke omstandigheden van verdachte bepleit dat mocht er een straf volgen, hem niet te veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en slechts te veroordelen tot een onvoorwaardelijke taakstraf.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De ernst van de feiten.
Verdachte was feitelijk bestuurder van de onderneming. Uit hoofde van zijn functie droeg verdachte de verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken binnen de rechtspersoon en daarmee ook voor het financieel beheer en de administratie. Toen het faillissement eenmaal was uitgesproken, heeft verdachte met zijn medeverdachte geen deugdelijke, volledige administratie aan de curator kunnen verstrekken. Het gevolg daarvan was, dat de curator geen inzicht heeft gekregen in de rechten en plichten van de failliete rechtspersoon. De schuldeisers zijn hierdoor mogelijk benadeeld. Uit de aangifte van de curator blijkt dat het hem vrijwel onmogelijk is gemaakt om het faillissement op een juiste en voortvarende wijze af te wikkelen. Het vertrouwen dat in het economisch verkeer in het naleven van wettelijke verplichtingen moet kunnen worden gesteld, is op deze manier ondermijnd. Het beeld dat hierbij naar voren is gekomen is dat verdachte bij meer ondernemingen op een dergelijke wijze heeft gehandeld en dus ook meerdere schuldeisers over een langere periode op deze manier heeft benadeeld. Ging het op enig moment mis, dan ging verdachte gewoon weer door met dezelfde handelwijze in een nieuwe onderneming en werd er geprobeerd om de activa uit de ‘oude’ onderneming over te hevelen naar de ‘nieuwe’ onderneming. Dit is een modus operandi die de rechtbank verdachte ernstig aanrekent.
De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij op geen enkele wijze verantwoordelijkheid heeft genomen voor de gebrekkige wijze waarop de bedrijfsadministratie werd bijgehouden. Kritische stukken of onwelgevallige verklaringen worden als leugenachtig weggezet, getuigen die tegen verdachte verklaren ‘moeten hem hebben’. Verdachte heeft slechts beperkt normbesef getoond.
Daarnaast heeft verdachte, die een WAZ-uitkering en een toeslag voor gehuwden genoot, welbewust gedurende een periode van bijna vijf jaren voor de uitkerende instanties verzwegen dat hij, samen met zijn medeverdachte, werkzaamheden verrichtte voor en inkomsten genoot uit ondernemingen die op naam van de medeverdachte stonden. Verdachte heeft op grove wijze het vertrouwen waarop het stelsel van sociale zekerheid is gebaseerd geschonden en de gemeenschap voor een aanzienlijk bedrag financieel benadeeld. Ook ten aanzien van dit feit heeft verdachte ter terechtzitting op geen enkele wijze laten blijken dat hij de ernst in ziet van zijn handelen, hetgeen de rechtbank hem zwaar aanrekent.
Het uitgangspunt.
Voor het niet voeren van een deugdelijke administratie en het niet overleggen daarvan aan de curator ten tijde van faillissement zijn geen landelijke oriëntatiepunten opgesteld. De rechtbank heeft daarom bij het bepalen van de straf met name gelet op de straffen die doorgaans worden opgelegd in vergelijkbare zaken. De rechtbank houdt er rekening mee dat er met betrekking tot deze twee feiten sprake is van eendaadse samenloop.
Bij de beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank ten aanzien van de door de verdachte gepleegde uitkeringsfraude aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten voor fraudedelicten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
De persoon van de verdachte.
De rechtbank heeft voor wat betreft de persoon van verdachte acht geslagen op een uittreksel justitiële documentatie van 6 november 2023, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor faillissementsfraude. Alhoewel de veroordeling in hoger beroep pas na de tenlastegelegde pleegperiodes onherroepelijk is geworden, weegt de rechtbank dit mee in haar strafoplegging. Immers werden verdachten door het vonnis van de rechtbank van 7 juni 2016 (aangaande faillissementsfraude met betrekking tot [bedrijf 4] ), enkele maanden voorafgaand aan de oprichting van [bedrijf 1] strafrechtelijk geconfronteerd met het feit hoe belangrijk een deugdelijke bedrijfsadministratie is.
Anderzijds houdt de rechtbank rekening met de bijzondere persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder zijn kwetsbare gezondheid. Verdachte is in 1995 arbeidsongeschikt geraakt als gevolg van een ongeval. Daarbij komt dat verdachte ter terechtzitting heeft toegelicht dat hij een bipolaire stoornis heeft en de afgelopen jaren erg ziek is geweest, en dat hij en de medeverdachte vrezen hun woning kwijt te raken als zij vast komen te zitten.
Daarnaast zijn de feiten inmiddels flink verouderd. Ze zijn, op het moment van strafrechtelijke afdoening, meer dan vier jaren geleden gepleegd. Nadien zijn verdachte en zijn medeverdachte niet meer in beeld gekomen van politie/justitie en ook niet als (vermoedelijke) bestuurders van een rechtspersoon.
Ten slotte houdt de rechtbank rekening met het gegeven dat er ook bestuursrechtelijk ingrijpende besluiten zijn genomen. Ter terechtzitting heeft de raadsman van verdachte toegelicht dat het door het UWV teruggevorderde bedrag van € 248.135,26 inmiddels vaststaat en door verdachte zal moeten worden terugbetaald.
De straf.
Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, in het bijzonder het gegeven dat verdachte tot op de dag van vandaag er geen enkele blijk van heeft gegeven zijn verantwoordelijkheid te nemen, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van strafbare feiten die qua ernst niet anders vallen te bestraffen dan met een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank zal een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is geëist, omdat de rechtbank meer gewicht toekent aan het tijdsverloop sedert de feiten en de ingrijpende (financiële) gevolgen van de terugvorderingsbeslissing van het UWV.
Alles overwegende zal de rechtbank verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf van zes maanden.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
47, 55, 57, 63, 227b, 344a, 348a van het Wetboek van Strafrecht;
2:10 en 3:15i van het Burgerlijk Wetboek;
70 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;
12 lid 1 van de Toeslagenwet.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
 verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
ten aanzien van 01.101257.20:
De eendaadse samenloop (gelet op de overeenkomstige strekking) van:
feit 1:
Medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon, tijdens het faillissement van de rechtspersoon, terwijl dit is gevolgd, opzettelijk niet terstond overeenkomstig de op hem rustende wettelijke verplichtingen ter zake, een ingevolge de wettelijke verplichtingen gevoerde en bewaarde administratie en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in ongeschonden vorm, zo nodig met de hulpmiddelen om de inhoud binnen redelijke termijn leesbaar te maken, aan de curator verstrekt;

en

feit 2:
Medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon, voor het faillissement van de rechtspersoon, terwijl dit is gevolgd opzettelijk niet voldoen aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie en het bewaren van de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, ten gevolge waarvan de afhandeling wordt bemoeilijkt;
ten aanzien van 82.044092.21:
Medeplegen van in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.
De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf:

Een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S.A.E.M. Rampaart, voorzitter,
mr. A.H.J.J. van de Wetering en mr. S.J.H. van de Kant, leden,
in tegenwoordigheid van mr. S.B.J. de Leeuw, griffier,
en is uitgesproken op 29 januari 2024.

Voetnoten

1.Vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Limburg d.d. 18 april 2019, parketnummer 03.072184.18.
2.Uit de bewijsmiddelen blijkt dat “ [bedrijf 2] ” een handelsnaam is van [bedrijf 2]
3.Procesdossier UWV/2020/12/50-2199761, p. 5.
4.Procesdossier UWV/2020/12/50-2199761, p. 6.
5.Procesdossier UWV/2020/12/50-2199761, p. 6.