ECLI:NL:RBOBR:2024:2629

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
82.190902.22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensensmokkel en tewerkstelling van vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf

Op 21 juni 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensensmokkel en het tewerkstellen van vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, eigenaar van een bedrijf in Zeist, gedurende de tenlastegelegde periode twee personen met de Marokkaanse nationaliteit, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], heeft geholpen bij het verkrijgen van verblijf in Nederland. Dit gebeurde door hen arbeid te laten verrichten in zijn bedrijf, terwijl hij wist dat hun verblijf wederrechtelijk was. De tenlastelegging omvatte meerdere feiten, waarbij de verdachte werd beschuldigd van het uit winstbejag helpen van deze personen bij hun illegale verblijf.

Tijdens de rechtszitting op 7 juni 2024 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging gehoord. De verdediging voerde aan dat de verklaringen van de slachtoffers niet gebruikt mochten worden voor het bewijs, omdat zij niet gehoord konden worden. De rechtbank oordeelde echter dat de verklaringen niet als 'sole or decisive' bewijs konden worden beschouwd, en dat er voldoende steunbewijs aanwezig was om de verklaringen te onderbouwen.

De rechtbank heeft de verdachte uiteindelijk schuldig bevonden aan het derde feit, namelijk het tewerkstellen van vreemdelingen die zich wederrechtelijk in Nederland bevonden. De rechtbank heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging voor de feiten 1 en 2, omdat deze onder artikel 197b van het Wetboek van Strafrecht vielen, dat als een specialis van artikel 197a moet worden beschouwd. De rechtbank legde een taakstraf op van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 60 dagen, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en de persoonlijke situatie van de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 82.190902.22
Datum uitspraak: 21 juni 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1968] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 7 juni 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 15 april 2024.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
T.a.v. feit 1:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 januari 2020 tot en met 15 maart 2021 te Zeist, althans in Nederland,
een persoon, te weten [slachtoffer 1] , met de Marokkaanse nationaliteit,
uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, dan wel voornoemde persoon daartoe gelegenheid en/of middelen en/of/ inlichtingen heeft verschaft, terwijl hij, verdachte, wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was,
immers heeft hij, verdachte, bovengenoemde persoon arbeid laten verrichten in het door verdachte gedreven bedrijf [bedrijf] ,
en hij aldus van het plegen van dit misdrijf zijn beroep en/of een gewoonte heeft gemaakt;
T.a.v. feit 2:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 maart 2021 tot en met 29 oktober 2021 te Zeist, althans in Nederland,
een persoon, te weten [slachtoffer 2] , met de Marokkaanse nationaliteit,
uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, dan wel voornoemde persoon daartoe gelegenheid en/of middelen en/of/ inlichtingen heeft verschaft, terwijl hij, verdachte, wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was,
immers heeft hij, verdachte, bovengenoemde persoon arbeid laten verrichten in het door verdachte gedreven bedrijf [bedrijf] ,
en hij aldus van het plegen van dit misdrijf zijn beroep en/of een gewoonte heeft gemaakt;
T.a.v. feit 3 primair:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 januari 2020 tot en met 29 oktober 2021, te Zeist, althans in Nederland,
een of meerdere perso(o)nen, te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , met de Marokkaanse nationaliteit,
die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland had(den) verschaft, krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid heeft doen verrichten,
terwijl verdachte wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat de toegang
of dat verblijf wederrechtelijk was
en hij aldus van het plegen van dit misdrijf zijn beroep en/of een gewoonte heeft gemaakt;
T.a.v. feit 3 subsidiair:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 januari tot en met 29 oktober 2021 te Zeist, althans in Nederland,
een of meerdere perso(o)nen, te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , met de Marokkaanse nationaliteit,
die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland had(den) verschaft,krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid heeft doen verrichten,
terwijl verdachte wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Inleiding.
Verdachte was gedurende de tenlastegelegde periode eigenaar van de ‘ [bedrijf] ’ te Zeist. Hij wordt verdacht van mensensmokkel en het tewerkstellen van [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) en [slachtoffer 2] ( [slachtoffer 2] ) in de [bedrijf] , terwijl zij wederrechtelijk in Nederland verbleven.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, behoudens voor zover ten laste is gelegd dat verdachte een beroep of gewoonte heeft gemaakt van de tenlastegelegde gedragingen.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en daartoe – kort samengevat – primair aangevoerd dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] – gelet op het Keskin-arrest – niet voor het bewijs mogen worden gebruikt nu de verdediging hen niet heeft kunnen horen of in ieder geval met grote behoedzaamheid benaderd moeten worden. Het dossier bevat geen bewijsmiddelen die de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in voldoende mate ondersteunen. Met betrekking tot [slachtoffer 1] heeft de verdediging betwist dat hij werkzaam was bij verdachte.
Subsidiair is door de verdediging aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] wederrechtelijk in Nederland verbleven. Zij waren beiden in het bezit van een Spaanse verblijfsvergunning en mochten op grond van art. 8 sub i jo. art. 12 van de Vreemdelingenwet rechtmatig in Nederland verblijven.
Daarnaast is door de verdediging aangevoerd dat van winstbejag geen sprake was.
Tot slot is de verdediging van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte een beroep of gewoonte heeft gemaakt van de tenlastegelegde gedragingen.
Het oordeel van de rechtbank.
De verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
De verdediging heeft gewezen op het zogenoemde Keskin-arrest en heeft bewijsuitsluiting bepleit ten aanzien van de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Vaststaat dat de verdediging heeft verzocht om aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] als getuigen te horen en dat de rechter-commissaris dat verzoek heeft toegewezen. Beide getuigen zijn onvindbaar gebleken, waardoor het voor de rechter-commissaris niet mogelijk is geweest de toegewezen getuigen te horen. Het is bovendien onaannemelijk dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn alsnog kunnen worden gehoord. De zaak is daarom door rechtbank inhoudelijk behandeld zonder dat deze getuigen zijn gehoord.
De vraag rijst of deze beperking in het ondervragingsrecht van de verdediging ten aanzien van deze twee getuigen in de onderhavige zaak een ontoelaatbare beperking van de verdedigingsrechten oplevert, ten gevolge waarvan geen sprake zou zijn van een eerlijk proces wanneer de rechtbank deze verklaringen voor het bewijs zou gebruiken.
Zoals hiervoor reeds is overwogen is sprake van een goede reden waarom deze getuigen niet zijn gehoord. Beide getuigen waren onvindbaar en het was daardoor onaannemelijk dat ze binnen een aanvaardbare termijn konden worden gehoord.
De volgende vraag die beantwoord moet worden, is of de verklaringen van de getuigen als ‘sole or decisive’ bewijs dienen te worden beschouwd. Voor de beoordeling hiervan is van doorslaggevend belang in hoeverre de verklaringen van de getuigen steun vinden in andere bewijsmiddelen. Dat steunbewijs moet – zo luidt de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt – betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van het steunbewijs in het licht van de bewijsvoering als geheel.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van de getuigen, gelet op de overige bewijsmiddelen, niet als ‘sole or decisive’ dienen worden te beschouwd. Daarom mogen de verklaringen van deze getuigen voor het bewijs worden gebruikt, ondanks de vaststelling dat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen. Van een ontoelaatbare beperking van de verdedigingsrechten en een schending van het recht op een eerlijk proces is geen sprake.
De bewijsmiddelen.
De door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen zijn uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage. De inhoud daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Werkzaamheden van [slachtoffer 1]
Het verweer dat [slachtoffer 1] in het geheel niet zou hebben gewerkt voor verdachte vindt weerlegging in de bewijsmiddelen
Wederrechtelijk verblijf.
Door de verdediging is aangevoerd dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] beiden over een Spaanse verblijfsvergunning beschikten en daarom op grond van art. 8 sub i jo. art. 12 van de Vreemdelingenwet rechtmatig in Nederland mochten verblijven.
De rechtbank stelt vast dat art. 12, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 bepaalt dat een vreemdeling die bij binnenkomst heeft voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon bij grensoverschrijding is onderworpen in Nederland mag verblijven, zolang hij geen arbeid voor een werkgever verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
De rechtbank stelt verder vast dat uit de bewijsmiddelen volgt dat voor [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geen tewerkstellingsvergunning of gecombineerde vergunning is afgegeven. Zij verrichtten in de tenlastegelegde periode dus arbeid voor een werkgever in strijd met de Wav, waardoor hun verblijf in Nederland wederrechtelijk was.
Winstbejag.
Door de verdediging is gesteld dat verdachte [slachtoffer 2] slechts heeft laten proefdraaien om te kijken of het van beide kanten zou bevallen. In deze proefperiode kreeg [slachtoffer 2] niet betaald, maar van winstbejag was geen sprake.
Dat verdachte uit winstbejag heeft gehandeld leidt de rechtbank allereerst af uit het feit dat hij [slachtoffer 1] contant slechts een klein bedrag heeft betaald. [slachtoffer 2] heeft in het geheel geen salaris ontvangen. Daarnaast blijkt dat verdachte hen niet op de loonlijst heeft geplaatst. Verdachte heeft daarmee ook de verplichte loonheffingen en werkgeverslasten uitgespaard voor zijn bedrijf.
Gewoonte.
De ten laste gelegde feiten hebben betrekking op een lange periode waarin verdachte vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hadden, arbeid liet verrichten. De strafbare feiten hebben hierdoor een structureel karakter en houden verband met de wijze van bedrijfsvoeren door verdachte. Op grond hiervan acht de rechtbank – anders dan de officier van justitie en de verdediging – wettig en overtuigend bewezen dat verdachte van de ten laste gelegde feiten een gewoonte heeft gemaakt.
Conclusie.
Gelet op het voorgaande, verwerpt de rechtbank de verweren van de verdediging. De rechtbank acht de tenlastegelegde feiten onder 1, 2 en 3 primair wettig en overtuigend bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
T.a.v. feit 1:
in de periode van 1 januari 2020 tot en met 15 maart 2021 te Zeist,
een persoon, te weten [slachtoffer 1] , met de Marokkaanse nationaliteit,
uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, dan wel voornoemde persoon daartoe middelen heeft verschaft, terwijl hij, verdachte, wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was,
immers heeft hij, verdachte, bovengenoemde persoon arbeid laten verrichten in het door verdachte gedreven bedrijf [bedrijf] ,
en hij aldus van het plegen van dit misdrijf een gewoonte heeft gemaakt;
T.a.v. feit 2:
in de periode van 1 maart 2021 tot en met 29 oktober 2021 te Zeist, althans in Nederland,
een persoon, te weten [slachtoffer 2] , met de Marokkaanse nationaliteit,
uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, dan wel voornoemde persoon daartoe middelen heeft verschaft, terwijl hij, verdachte, wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was,
immers heeft hij, verdachte, bovengenoemde persoon arbeid laten verrichten in het door verdachte gedreven bedrijf [bedrijf] ,
en hij aldus van het plegen van dit misdrijf een gewoonte heeft gemaakt;
T.a.v. feit 3 primair:
in de periode van 1 januari 2020 tot en met 29 oktober 2021, te Zeist, althans in Nederland,
meerdere personen, te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , met de Marokkaanse nationaliteit,
die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland hadden verschaft, krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid heeft doen verrichten,
terwijl verdachte wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk was
en hij aldus van het plegen van dit misdrijf een gewoonte heeft gemaakt.

De strafbaarheid van het feit.

Het standpunt van de verdediging.
Ten aanzien van de strafbaarheid van het feit stelt de verdediging dat ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen voor de feiten tenlastegelegd onder 1 en 2. Art. 197b van het Wetboek van Strafrecht betreft een systematische geprivilegieerde specialis op grond waarvan de generalis (artikel 197a Sr) buiten toepassing dient te blijven.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie stelt dat geen sprake is van een lex specialis en dat ook de feiten onder 1 en 2 kunnen worden gekwalificeerd.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank zal de verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging ten aanzien van het onder feit 1 en 2 bewezenverklaarde. Dit doet de rechtbank omdat voor de aan verdachte verweten gedragingen, waarvoor wettig en overtuigend bewijs is geleverd, een bijzondere strafbepaling bestaat die bij uitsluiting in aanmerking dient te worden genomen. De rechtbank legt dit hieronder uit.
In de wetsgeschiedenis bij de eerste strafverhoging van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt onder meer vermeld:
“Ten slotte vermelden wij nog dat in de artikelen 197b en volgende van het Wetboek van Strafrecht geen wijzigingen worden aangebracht. Deze artikelen, ingevoegd bij de Wet van 23 december 1993, Stb. 707, tot wijziging van de Vreemdelingenwet en van het Wetboek van Strafrecht, stellen als misdrijf strafbaar de tewerkstelling van wederrechtelijk hier te lande verblijvende vreemdelingen. Ten aanzien van die specifieke vorm van begunstiging van illegaal verblijf zijn de hierboven genoemde redenen tot verhoging van de strafbedreiging niet van toepassing. Het betreft hier immers delicten met een geheel andere achtergrond, ten aanzien waarvan de hoogte van de strafbedreiging nog steeds in overeenstemming kan worden geacht met de ernst van het delict en welke ook overigens de effectiviteit van de rechtshandhaving niet belemmert.
De hier voorgestelde wijzigingen van artikel 197a hebben daardoor tot gevolg dat de artikelen 197b en 197c voortaan als een geprivilegieerd delict moeten worden beschouwd ten opzichte van artikel 197a[curs. rechtbank].” [1]
Sindsdien heeft de wetgever zich niet uitgelaten over de bijzondere status van artikel 197b Sr, ook niet bij de tweede verhoging van de maximumstraf ten aanzien van artikel 197a Sr in 2016.
De wetgever noemt artikel 197b Sr met zoveel woorden een ‘geprivilegieerd delict’. Hoewel dit geen wettelijk begrip is, wordt de term in rechtsgeleerde literatuur uitsluitend gebruikt om bijzondere strafbepalingen aan te duiden waarvan de maximale strafdreiging lager is dan voor de relevante algemene strafbepaling het geval is. In het licht van dit bestendige gebruik van het begrip kan de wetgever niet anders hebben bedoeld dan dat artikel 197b Sr ten opzichte van artikel 197a Sr een bijzondere strafbepaling vormt in de zin van artikel 55 lid 2 Sr.
De wetgever heeft aldus ondubbelzinnig tot uitdrukking gebracht dat de tewerkstelling als specifieke vorm van begunstiging van illegaal verblijf, een verlaagde strafmaat verlangt. De wetgever heeft kennelijk bij voortduring gemeend dat het behulpzaam zijn bij wederrechtelijk verblijf in Nederland door middel van werkverschaffing – wat in de onderhavige zaak aan de orde is – minder strafwaardig is dan wanneer sprake is van andere vormen van hulp. De rechtbank ziet geen gronden om deze keuze van de wetgever te doorkruisen.
Dat in deze zaak tevens sprake is geweest van huisvesting van de werknemers, doet daar niet aan af omdat de huisvesting onlosmakelijk verbonden was met de werkverschaffing.
Het voorgaande betekent dat artikel 197b Sr is aan te merken als een specialis van artikel 197a Sr. In een dergelijk geval dient te zaak te worden beoordeeld op grond van de specialis. Dit brengt mee dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging voor zover die rechtsvervolging is ingestoken op grond van de generalis (feiten 1 en 2). Het bewezenverklaarde levert daarom uitsluitend het in de uitspraak vermelde strafbare feit op.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor wat onder feit 3 primair bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie eist een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft verzocht rekening te houden met het feit dat het hier gaat om een oud feit en de omstandigheid dat door de Nederlandse Arbeidsinspectie al een boete van € 4.000,- is opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen, welke boete door verdachte is betaald.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Algemeen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het tewerkstellen van twee mensen waarvan hij wist dat zij (hierdoor) wederrechtelijk in Nederland verbleven. Dit feit is strafbaar gesteld omdat de openbare orde ermee wordt aangetast en omdat er een acute gevaarzetting mee wordt gevormd voor de publieke kas. Voor deze tewerkgestelden worden geen belasting en sociale premies afgedragen. Bovendien verkeren de tewerkgestelden in een onwenselijk afhankelijke positie van hun werkgever en hebben zij niet de sociale rechten die rechtmatig in Nederland verblijvende werknemers hebben. Door de tewerkgestelden werk te verschaffen, frustreert de werkgever ook het Nederlandse migratiebeleid. Verdachte heeft zich hier allemaal geen rekenschap van gegeven. Hij heeft gekozen goedkope en welhaast rechteloze arbeiders te werk te stellen, wat hem financieel voordeel opleverde.
De rechtbank zal in strafmatigende zin rekening houden met het feit dat verdachtes bedrijf, [bedrijf] te Zeist, al is beboet op grond van de Wav.
Eveneens houdt de rechtbank in strafmatigende zin rekening met het feit dat de bewezenverklaarde gedragingen inmiddels ruim 3 jaren geleden hebben plaatsgevonden.
Tot slot houdt de rechtbank bij de strafoplegging rekening met het feit dat uit de toelichting ter zitting is gebleken dat verdachte niet langer eigenaar is van de [bedrijf] te Zeist. Verdachte is als werknemer in dienst getreden bij een metaalfabriek, waardoor er geen kans op herhaling bestaat.
Strafmaat.
De rechtbank gaat, vanwege wat is overwogen onder ‘De strafbaarheid van het feit’, uit van een ander strafmaximum dan de officier van justitie. Mede gelet op de strafmatigende omstandigheden, acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet meer passend. De rechtbank zal een taakstraf opleggen van 120 uren.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
9, 22c, 22d, 55, 197b, 197c van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
- verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen wat verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart – ingevolge artikel 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht – het onder 1 en 2 bewezenverklaarde niet strafbaar;
- ontslaat verdachte ter zake van de feiten onder 1 en 2 van alle rechtsvervolging.
Het bewezenverklaarde onder feit 3 primair levert op het misdrijf:
een ander, die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland heeft verschaft, krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid doen verrichten, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, terwijl hij hiervan een gewoonte maakt.
De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf:
T.a.v. feit 3 primair:
Een
taakstrafvoor de duur van
120 urensubsidiair 60 dagen hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. G.M. Blanken, voorzitter,
mr. A.H.J.J. van de Wetering en mr. R. van den Munckhof, leden,
in tegenwoordigheid van mr. N.P.M. van de Wouw, griffier,
en is uitgesproken op 21 juni 2024.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1994/95, 24 269, nr. 3, p. 3.