Op 21 juni 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensensmokkel en het tewerkstellen van vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, eigenaar van een bedrijf in Zeist, gedurende de tenlastegelegde periode twee personen met de Marokkaanse nationaliteit, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], heeft geholpen bij het verkrijgen van verblijf in Nederland. Dit gebeurde door hen arbeid te laten verrichten in zijn bedrijf, terwijl hij wist dat hun verblijf wederrechtelijk was. De tenlastelegging omvatte meerdere feiten, waarbij de verdachte werd beschuldigd van het uit winstbejag helpen van deze personen bij hun illegale verblijf.
Tijdens de rechtszitting op 7 juni 2024 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging gehoord. De verdediging voerde aan dat de verklaringen van de slachtoffers niet gebruikt mochten worden voor het bewijs, omdat zij niet gehoord konden worden. De rechtbank oordeelde echter dat de verklaringen niet als 'sole or decisive' bewijs konden worden beschouwd, en dat er voldoende steunbewijs aanwezig was om de verklaringen te onderbouwen.
De rechtbank heeft de verdachte uiteindelijk schuldig bevonden aan het derde feit, namelijk het tewerkstellen van vreemdelingen die zich wederrechtelijk in Nederland bevonden. De rechtbank heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging voor de feiten 1 en 2, omdat deze onder artikel 197b van het Wetboek van Strafrecht vielen, dat als een specialis van artikel 197a moet worden beschouwd. De rechtbank legde een taakstraf op van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 60 dagen, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en de persoonlijke situatie van de verdachte.