ECLI:NL:RBOBR:2024:2589

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
01/318588-23
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van het onderzoek naar de herkomst van aangetroffen geldbedrag in een strafzaak

Op 20 juni 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, een tussenvonnis gewezen in de strafzaak tegen een verdachte die wordt verdacht van witwassen. De rechtbank heeft het onderzoek heropend omdat zij zich onvoldoende voorgelicht achtte over de herkomst van een bij de verdachte aangetroffen geldbedrag van € 60.540. De verdachte had verklaard dat dit bedrag afkomstig was van een lening en schenkingen van zijn ouders, maar de rechtbank oordeelde dat het openbaar ministerie onvoldoende onderzoek had gedaan naar deze verklaringen. De rechtbank heeft de officier van justitie opdracht gegeven om nader onderzoek te verrichten naar de verklaring van de verdachte, aangezien er een vermoeden van witwassen bestaat. De rechtbank heeft de zaak geschorst voor een periode van langer dan één maand, maar niet langer dan drie maanden, en zal de verdachte oproepen voor de nadere zitting. Dit tussenvonnis is gewezen na een zitting op 6 juni 2024, waar de rechtbank kennisnam van de vordering van de officier van justitie en de verdediging van de verdachte. De rechtbank benadrukte dat het aan het openbaar ministerie is om nader onderzoek te doen naar de verklaring van de verdachte, en dat de verdachte niet zelf om dit onderzoek hoeft te verzoeken.

Uitspraak

tussenvonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer : 01.318588.23
Datum uitspraak : 20 juni 2024
Tussenvonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren [1989],
thans gedetineerd te: P.I. Grave.
Dit tussenvonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 6 juni 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 1 mei 2024. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 28 februari 2024 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in de woning [adres] aldaar), ongeveer 1873 gram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende MDMA, en/of ongeveer 1209 gram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende 2C-B, zijnde MDMA en 2C-B (een) middel(len) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 28 februari 2024 te Eindhoven (in de woning [adres] aldaar) tezamen en in vereniging met een ander(en), althans alleen, opzettelijk zonder registratie, een hoeveelheid van ongeveer 1028 gram ketamine HCI, zijnde een werkzame stof als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder x.1 van de Geneesmiddelenwet, in voorraad heeft gehad;
3.
hij op of omstreeks 28 februari 2024, te Eindhoven (van) een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld tot een totaalbedrag van € 60.540,- (of daaromtrent),
Sub a
- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld, dan wel heeft verborgen en/of heeft verhuld wie de rechthebbende(n) op dat voorwerp was/waren, en/of heeft verborgen en/of heeft verhuld wie dat voorwerp voorhanden had(den), en/of

Sub b

- heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet, en/of van dat voorwerp gebruik heeft gemaakt terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in haar vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Het standpunt van de officier van justitie (feit 3).

Ten aanzien van het derde tenlastegelegde feit heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring van hetgeen verdachte wordt verweten. Volgens de officier van justitie is er sprake van een witwasvermoeden en mag er dus een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring worden verlangd van verdachte. Daarvan is geen sprake nu verdachte zijn verklaring pas in een laat stadium van het proces heeft afgelegd en ook onvoldoende heeft onderbouwd met stukken. Ook heeft hij nagelaten dienaangaande onderzoekswensen in te dienen

Het standpunt van de verdediging (feit 3).

Ten aanzien van het derde tenlastegelegde feit heeft de raadsman integrale vrijspraak bepleit. Volgens de raadsman is er weliswaar sprake van een witwasvermoeden, maar heeft verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven dat de bedragen niet van misdrijf afkomstig zijn. Het openbaar ministerie heeft nagelaten om nader onderzoek te doen naar deze verklaring van verdachte, hetgeen wel op haar weg lag.

Het oordeel van de rechtbank.

De heropening van het onderzoek
De rechtbank heeft op de zitting van 6 juni 2024 de zaak inhoudelijk behandeld en op dezelfde dag het onderzoek gesloten. Na beraadslaging in raadkamer is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat zij zich met het dossier in deze zaak en het verhandelde ter zitting onvoldoende voorgelicht acht ten opzichte van het onder feit drie tenlastegelegde. Hiertoe overweegt zij het volgende.
Als door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Als zo'n verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Verdachte heeft mede omtrent de verdenking van witwassen zich aanvankelijk op zijn zwijgrecht beroepen. Op 10 april 2024 heeft hij bij de politie een verklaring afgelegd, kort gezegd inhoudende dat hij een bedrag van € 48.000 heeft geleend van [persoon]. [persoon] is hierover door de rechter-commissaris als getuige gehoord. Verder heeft hij 2 x
€ 15.000 als schenking van zijn ouders ontvangen. Verdachte heeft verder verklaard dat hij met een deel van dat geld handel heeft gedreven.
Nog daargelaten of er is sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen of een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is van de verdachte, is de rechtbank van oordeel dat een onderzoek naar de verklaring van de verdachte door het openbaar ministerie onvoldoende heeft plaatsgevonden. Hierbij merkt de rechtbank op dat niet aan verdachte kan worden tegengeworpen dat hij niet zelf om nader onderzoek heeft verzocht om zijn verklaring te onderbouwen.
Gelet op enerzijds de verklaringen van verdachte en anderzijds het tot dusverre wel verrichte onderzoek is het voor de rechtbank thans niet mogelijk een afgewogen oordeel te vormen over de vraag of het ten laste gelegde voorwerp uit (enig) misdrijf afkomstig is. Bij deze stand van zaken waarin de rechtbank zich onvoldoende voorgelicht acht, is het noodzakelijk dat nader onderzoek naar de herkomst van het bij verdachte aangetroffen geldbedrag wordt verricht.
De rechtbank zal – op basis van het voorgaande – het openbaar ministerie opdracht geven om nader onderzoek te doen naar de verklaring van de verdachte dat de aangetroffen bedragen niet van misdrijf afkomstig zijn.
De rechtbank ziet zich daardoor genoodzaakt het onderzoek te heropenen.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
-
heropenthet onderzoek ter terechtzitting;
-
schorsthet onderzoek voor een periode langer dan één maand, doch niet langer dan drie maanden, aan te brengen op een zitting van mr. M.L.W.M. Viering en mr. M.A. Waals, verwachte behandelduur: 60minuten;
De schorsing duurt langer dan één maand om de klemmende redenen dat alle binnen één maand na heden te houden terechtzittingen reeds zijn geappointeerd en geen ruimte bieden om deze zaak alsdan te behandelen en niet valt te verwachten dat het nadere onderzoek (zie hierna) alsdan gereed zal zijn;
-
geefthet openbaar ministerie
opdrachtom nader onderzoek te doen naar de verklaring van de verdachte dat de aangetroffen bedragen zoals weergegeven in het derde tenlastegelegde feit, niet van misdrijf afkomstig zijn.
-
beveeltde oproeping van verdachte tegen het tijdstip van de nadere terechtzitting met kennis van dat tijdstip aan de raadsman van verdachte, mr. T.J.F. Wassenaar, advocaat te ’s-Hertogenbosch;
-
steltde stukken met dat doel in handen van de officier van justitie.
Dit tussenvonnis is gewezen door:
mr. M.L.W.M. Viering, voorzitter,
mr. M.A. Waals en mr. R.B.H. Hebbink, leden,
in tegenwoordigheid van Ş. Altun, griffier,
en is uitgesproken op 20 juni 2024.