In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, is op 19 juni 2024 een tussenuitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en [bedrijfsnaam gedaagde]. De zaak betreft een vordering van [eiseres] op [bedrijfsnaam gedaagde] voor een bedrag van € 32.207,02, omdat [bedrijfsnaam gedaagde] tekort zou zijn geschoten in de uitvoering van aannemerswerkzaamheden aan een pand van [eiseres]. In reconventie vordert [bedrijfsnaam gedaagde] betaling van € 12.276,40, het openstaande deel van de aanneemsom.
De rechtbank heeft in deze tussenuitspraak de vraag behandeld of zij bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen. [bedrijfsnaam gedaagde] heeft aangevoerd dat de rechtbank zowel relatief als absoluut onbevoegd is. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat zij relatief bevoegd is, omdat [eiseres] als consument kan worden aangemerkt in de overeenkomst met [bedrijfsnaam gedaagde]. Dit is van belang omdat artikel 101 Rv van toepassing is, wat de relatieve bevoegdheid van de rechtbank bevestigt.
Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat zij ook absoluut bevoegd is, omdat de vordering van [eiseres] boven de grens van € 25.000,- ligt, zoals genoemd in artikel 93 sub a Rv. De rechtbank heeft de vordering van [bedrijfsnaam gedaagde] om de zaak door te verwijzen naar de kantonrechter afgewezen, en heeft [bedrijfsnaam gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van het incident. De zaak zal op 3 juli 2024 weer op de rol komen voor beraad over een mondelinge behandeling.