ECLI:NL:RBOBR:2024:2517

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
82-063741-21
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van wederrechtelijke bevoordeling van schuldeisers, bewezenverklaring van schending inlichtingenplicht en administratieplicht met strafoplegging

Op 13 juni 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als bestuurder van meerdere vennootschappen werd beschuldigd van faillissementsfraude. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit van wederrechtelijke bevoordeling van schuldeisers, omdat niet bewezen kon worden dat deze bevoordeling in strijd was met de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet wist dat een faillissement onvermijdelijk was en dat hij in onderhandeling was met een andere ondernemer voor de overname van de vennootschappen. Echter, de rechtbank kwam wel tot een bewezenverklaring van de schending van de inlichtingenplicht en de administratieplicht. De verdachte had herhaaldelijk niet de vereiste inlichtingen verstrekt aan de curator en had geen deugdelijke administratie gevoerd, wat de afhandeling van de faillissementen bemoeilijkte. De rechtbank legde de verdachte een taakstraf op van 100 uren, een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand met een proeftijd van 3 jaren, en een bestuursverbod van 5 jaren. Tevens werd de openbaarmaking van de uitspraak gelast door toezending aan de Kamer van Koophandel.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 82.063741.21
Datum uitspraak: 13 juni 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1966] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 30 mei 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 7 februari 2024.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Ten aanzien van feit 1:
hij als bestuurder van de rechtsperso(o)n(en) [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] , welke rechtsperso(o)n(en) bij vonnis van de rechtbank Limburg van 15 oktober 2019 (DOC-008) en/of 5 november 2019 (DOC-007) failliet was/waren verklaard, voor de intreding van het/de faillissement(en) van voornoemde rechtsperso(o)n(en), te weten op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 januari 2018 tot en met 1 april 2019, te Maastricht en/of Meerssen en/of Lemiers en/of Oosterhout en/of (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of alleen, (telkens) een of meer van de schuldeisers van voornoemde rechtsperso(o)n(en) op enige wijze wederrechtelijk heeft bevoordeeld,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn medeverdachte(n) aldaar –zakelijk weergegeven- (telkens)
namens [bedrijf 1]
op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 januari 2018 tot en met 31 december 2018
- een of meer geldbedrag(en) van in totaal 270.059,93 euro of daaromtrent betaald en/of laten betalen aan (de) crediteur(en) [persoon 1] (143.686,63 euro) en/of [bedrijf 3] (36.228,52 euro) en/of [bedrijf 4] (32.079,71 euro) en/of [persoon 2] (28.239,09 euro) en/of [bedrijf 5] (29.825,98 euro) (ZD-001-02, p. 6/536 en DOC-106, p. 6 t/m 10) en/of
- een of meer geldbedrag(en) aan ’nettoloon en overige vergoedingen personeel’ voor in totaal 86.593,03 euro of daaromtrent betaald en/of laten betalen aan een of meer van de in DOC-110, p. 2 met name genoemde werknemer(s) (ZD-001-02, p. 7/536) en/of
op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 3 januari 2019 tot en met 1 april 2019
- een of meer geldbedrag(en) van in totaal 8.960,85 euro of daaromtrent betaald en /of laten betalen aan de crediteur(en) [bedrijf 3] (4.805,85 euro) en/of [bedrijf 4] (1.755 euro) en/of [bedrijf 6] (2.400 euro) (ZD-001-02, p. 6/536 en DOC-106, p. 11 t/m 13) en/of
- een of meer geldbedrag(en) aan ’nettoloon en overige vergoedingen personeel’ voor in totaal 8.550 euro of daaromtrent betaald en/of laten betalen aan een of meer van de in DOC-110, p. 3 met name genoemde werknemer(s) (ZD-001-02, p. 7/536) en/of
namens [bedrijf 2]
op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 januari 2018 tot en met 17 december 2018
- een of meer geldbedrag(en) van in totaal 78.516,49 euro of daaromtrent betaald en/of laten betalen aan (de) crediteur(en) [bedrijf 4] (36.691,48 euro en/of 18.059,20 euro) en/of [bedrijf 3] (14.113 euro) en/of [bedrijf 7] (9.652,81 euro) (ZD-001-02, p. 5/536 en DOC-106, p. 1 t/m 4) en/of
- een of meer geldbedrag(en) aan ’nettoloon en overige vergoedingen personeel’ voor in totaal 52.680,70 euro of daaromtrent betaald en/of laten betalen aan een of meer van de in DOC-110, p. 1 met name genoemde werknemer(s) (ZD-001-02, p. 6/536) en/of
op of omstreeks 9 januari 2019
- een of meer geldbedrag(en) van in totaal 1.655,28 euro of daaromtrent betaald en /of laten betalen aan de crediteur(en) [bedrijf 3] (ZD-001-02, p. 5/536 en DOC-106, p. 5),
terwijl hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn medeverdachte(n) wist(en) dat hierdoor een of meer schuldeiser(s) van voornoemde rechtsperso(o)n(en), te weten de Belastingdienst en/of het Pensioenfonds Vervoer en/of een of meer andere schuldeiser(s) in zijn/hun verhaalsmogelijkheden werd(en) benadeeld (AMB-007-01 en ZD-001-02);
Ten aanzien van feit 2:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 15 oktober 2019 (DOC-008) tot en met 18 augustus 2020 (tijdlijn, bijlage 3 bij G-002-03, p. 15/16), te Maastricht en/of (elders) in Nederland, (telkens) heeft geweigerd de vereiste inlichtingen te geven en/of opzettelijk onjuiste en/of onvolledige inlichtingen heeft gegeven, terwijl hij in het faillissement van een ander, te weten van [bedrijf 1] (DOC-008) en/of [bedrijf 2] (DOC-007) en/of [bedrijf 4] (DOC-009) en/of [bedrijf 8] (DOC-010) als bestuurder van (een of meer van) voornoemde rechtsperso(o)n(en), wettelijk verplicht was tot het geven van inlichtingen,
immers heeft hij, verdachte, toen aldaar -zakelijk weergegeven-
(telkens) opzettelijk geweigerd om de door de curator, onder meer bij brief en/of e-mail van 3 januari 2020 en/of 6 januari 2020 en/of 14 januari 2020 en/of mondeling op 15 oktober 2019 en/of 5 november 2019 en/of 17 december 2019 en/of 7 januari 2020 en/of 3 februari 2020 (tijdlijn, bijlage 3 bij G-002-03, p. 15/16) gevraagde administratie volledig uit te leveren, voor wat betreft onder meer bankafschriften en/of RDW-overzichten en/of kentekenbewijzen en/of arbeidscontracten en/of de NIWO-vergunning [bedrijf 1] en/of betaalbewijzen en/of in- en/of verkoopfacturen van [bedrijf 8] en/of een crediteurenlijst en/of een overzicht van de totale omvang van de vorderingen en schulden van [bedrijf 8] , [bedrijf 2] , [bedrijf 1] en [bedrijf 4] en/of de toen gevraagde en vereiste inlichtingen van belang in het kader van de afwikkeling van het faillissement van [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 4] en/of [bedrijf 8] te geven en/of opzettelijk onjuiste en/of onvolledige inlichtingen aan de curator gegeven, onder meer met betrekking tot de materiële vaste activa van een of meer voornoemde vennootschap(pen) en/of de overgang van de ondernemingen en/of het personeel en/of de door hem/hen geëxploiteerde activiteiten in Nederland en/of het buitenland met andere entiteiten;
Ten aanzien van feit 3:
hij als bestuurder van de rechtsperso(o)n(en) [bedrijf 2] en/of [bedrijf 1] en /of [bedrijf 4] en/of [bedrijf 8] , welke rechtsperso(o)n(en) bij vonnis van de rechtbank Limburg van 14 oktober 2019 (DOC-008) en/of 5 november 2019 (DOC-007), en/of 12 november 2019 (DOC-009) en/of 10 december 2019 (DOC-010) failliet was/waren verklaard, tijdens en/of voor het/de faillissement(en) van voornoemde rechtsperso(o)n(en), te weten op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met 23 februari 2021 te Maastricht en/of Meerssen en/of Lemiers en/of Oosterhout en/of (elders) in Nederland, (telkens) opzettelijk niet heeft voldaan aan en/of heeft bewerkstelligd dat werd voldaan aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie en/of het bewaren van de daartoe behorende boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers,
immers heeft, hij, verdachte toen aldaar -zakelijk weergegeven- (telkens)
geen en/of geen volledige en/of deugdelijke administratie gevoerd en/of niet (geheel) bewaard,
ten gevolge waarvan de rechten en verplichtingen van voornoemde rechtsperso(o)n(en) niet te allen tijde juist en/of volledig konden worden gekend en de afhandeling (van het/de faillissement(en)) van voornoemde rechtsperso(o)n(en)) werd bemoeilijkt (G-002-02, p. 11 t/m 13 en G-002-04, p. 3).

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Verder zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsvraag.

Inleiding.
Verdachte was bestuurder van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 4] en [bedrijf 8] Deze rechtspersonen zijn in de maanden oktober 2019 tot en met december 2019 in staat van faillissement verklaard. [curator 1] werd voor alle vier de vennootschappen tot curator benoemd.
Op 20 november 2020 heeft de Weegploeg Faillissementsfraude besloten een strafrechtelijk onderzoek te starten tegen verdachte wegens het vermoeden van faillissementsfraude bij genoemde vier vennootschappen. Het onderzoek kreeg de naam Armenië en is door de FIOD uitgevoerd.
Aanleiding voor dit onderzoek was de aangifte van [curator 2] van 25 juni 2019 over onregelmatigheden in het faillissement van [bedrijf 9] in 2015, waarvan verdachte ook bestuurder was. Verdachte is tevens bestuurder geweest van verschillende vennootschappen die tezamen de [groepsvennootschap] worden genoemd. Die vennootschappen zijn in de periode 2013 – 2015 in staat van faillissement verklaard en ook in die faillissementen waren volgens [curator 2] onregelmatigheden geconstateerd.
Na de start van het strafrechtelijk onderzoek heeft [curator 1] op 23 februari 2021 aangifte gedaan tegen verdachte vanwege het vermoeden van faillissementsfraude met betrekking tot de vier hiervoor genoemde vennootschappen.
Het onderzoek Armenië heeft geleid tot de vervolging van verdachte als bestuurder, ter zake van het bevoordelen van schuldeisers (feit 1), het schenden van de inlichtingenplicht jegens de curator (feit 2) en het schenden van de administratieplicht (feit 3).
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank tot een bewezenverklaring zal komen van alle aan verdachte tenlastegelegde feiten.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft ten aanzien van alle aan verdachte tenlastegelegde feiten vrijspraak bepleit.
Het oordeel van de rechtbank.
De door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen zijn uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage. De inhoud daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Algemene bewijsoverweging ten aanzien van feit 1, 2 en 3.
De rechtbank stelt vast dat verdachte bestuurder was van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 4] , en [bedrijf 8] Ten aanzien van deze vennootschappen zijn door de rechtbank Limburg faillissementen uitgesproken op achtereenvolgens 15 oktober 2019, 5 november 2019, 12 november 2019 en 10 december 2019.
Vrijspraak ten aanzien van feit 1.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen wat aan verdachte onder feit 1 ten laste is gelegd, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Voorafgaand aan de faillissementen van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zijn betalingen verricht zoals opgenomen in de tenlastelegging onder feit 1. Door het verrichten van deze betalingen heeft verdachte als bestuurder van deze vennootschappen de schuldeisers die deze betalingen ontvingen bevoordeeld ten opzichte van andere schuldeisers, waaronder de Belastingdienst en het Pensioenfonds Vervoer. Naar het oordeel van de rechtbank was deze bevoordeling echter niet wederrechtelijk, hetgeen wel vereist is om tot een bewezenverklaring te komen. Uit het dossier blijkt niet dat de betalingen in strijd waren met de normen uit Faillissementswet. Ook staat op grond van het dossier niet vast dat een faillissement van beide vennootschappen ten tijde van het doen van de betalingen onvermijdelijk was, dat verdachte dat wist dat hij met het doen van deze betalingen schuldeisers zou benadelen. De rechtbank deelt niet de mening van het Openbaar Ministerie dat een faillissement van beide vennootschappen al vanaf de start onvermijdelijk was. Het dossier bevat hier bovendien contra-indicaties voor, aangezien verdachte heeft verklaard dat hij in onderhandeling was met een andere ondernemer om deze twee vennootschappen vanaf 2019 over te laten nemen.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van dit feit.
Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 2 en feit 3.
Onder feit 2 is aan verdachte tenlastegelegd dat hij als bestuurder van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 4] en [bedrijf 8] de inlichtingenplicht jegens de curator heeft geschonden, door - kort gezegd - niet te reageren op verzoeken van [curator 1] en hem niet van alle benodigde informatie te voorzien. De rechtbank acht dit feit wettig en overtuigend bewezen en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat de curator verdachte zowel bij brief, als per e-mail, als mondeling herhaaldelijk heeft verzocht om administratie en inlichtingen. Hoewel verdachte op meerdere momenten wel inlichtingen heeft verstrekt en administratieve bescheiden heeft aangeleverd komt uit de verklaringen van de curator naar voren dat verdachte op meerdere verzoeken om inlichtingen niet, opzettelijk niet juist of onvolledig heeft gereageerd. Bij de doorzoeking van de woning van verdachte werden bovendien diverse administratieve stukken aangetroffen die niet in het bezit van de curator waren, zoals arbeidsovereenkomsten, kentekenbewijzen en een NIWO-vergunning. Het lag op de weg van verdachte deze aan de curator te verstrekken, dat heeft hij echter nagelaten. De rechtbank passeert de verklaring van verdachte dat dit slechts kopieën betroffen en dat hij die met toestemming van de curator had meegenomen. Uit het dossier blijkt het tegendeel.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte opzet had op het schenden van de inlichtingenplicht. Verdachte heeft verklaard dat hij wist dat hij de curator volledig moest informeren. Die wetenschap vloeit ook voort uit de eerdere faillissementen waarmee hij als bestuurder te maken heeft gehad. In het faillissement van een van zijn andere ondernemingen is verdachte zelfs door een rechter-commissaris gegijzeld geweest wegens het schenden van deze plicht. Van de inhoud en het belang van de inlichtingplicht was verdachte dan ook op de hoogte.
De inlichtingenplicht vroeg om een actieve bijdrage van verdachte. Verdachte diende aan de curator alle inlichtingen en administratieve bescheiden te verschaffen die voor de afwikkeling van het faillissement van belang konden zijn, gevraagd en ongevraagd. Dit heeft verdachte nagelaten. Verdachte heeft niet de inlichtingen verschaft waar de curator herhaaldelijk om vroeg of hij gaf inlichtingen die niet juist bleken te zijn of die hij niet kon onderbouwen. Er lagen zelfs stukken bij verdachte thuis, waar de curator niet over beschikte. Daarmee is het opzet gegeven.
Onder feit 3 is aan verdachte tenlastegelegd dat hij als bestuurder van de vier reeds genoemde vennootschappen niet heeft voldaan aan de administratieplicht tijdens en/of voor het faillissement van deze vennootschappen, waardoor de afhandeling van de faillissementen werd bemoeilijkt.
De administratieplicht houdt in dat het bestuur van een rechtspersoon verplicht is van de vermogenstoestand van de rechtspersoon en van alles betreffende de werkzaamheden van de rechtspersoon, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend.
Nu verdachte bestuurder was van de vier genoemde vennootschappen, rustte deze verplichting op verdachte. Het inschakelen van anderen, zoals [administratief werknemer] en [boekhoudkantoor] , ontslaat verdachte niet van zijn eigen verantwoordelijkheid in deze.
De rechtbank overweegt dat uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgt dat de administratie van de vier vennootschappen niet deugdelijk was. De digitale administratie werd niet (tijdig) bijgewerkt. Tot de administratie behorende bescheiden werden onvolledig bijgehouden en bewaard en waren ook niet altijd voorhanden. Verdachte heeft dan ook niet voldaan aan de op hem rustende administratieplicht.
Verdachte wordt als bestuurder van verschillende vennootschappen geacht op de hoogte te zijn van zijn wettelijke verplichting een deugdelijke administratie te voeren. Ook heeft verdachte eerder te maken gehad met faillissementen van zijn ondernemingen en mag hij dus bekend worden verondersteld met de relevantie van een deugdelijke administratie in relatie tot de afwikkeling van een faillissement. Desondanks was de administratie van de vier vennootschappen van verdachte niet deugdelijk. Met verbetervoorstellen van [boekhouder] heeft verdachte niks gedaan. Het opzet op het schenden van de administratieplicht is hiermee gegeven.
Als gevolg van het schenden van de administratieplicht is de afwikkeling van de vier faillissementen bemoeilijk. Dit is een feit van algemene bekendheid, maar volgt tevens uit de verklaring van [curator 1] . Er was volgens de curator geen goed overzicht van alle crediteuren waardoor de curator de rechten en plichten van de ondernemingen niet kon vaststellen.
Voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de feiten 2 en 3 wettig en overtuigend bewezen acht, een en ander zoals hierna beschreven.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in de bijlage uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
Ten aanzien van feit 2:
op meerdere tijdstippen in de periode van 15 oktober 2019 (DOC-008) tot en met 18 augustus 2020 (tijdlijn, bijlage 3 bij G-002-03, p. 15/16), te Maastricht, telkens heeft geweigerd de vereiste inlichtingen te geven en opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft gegeven, terwijl hij in het faillissement van een ander, te weten van [bedrijf 1] (DOC-008) en [bedrijf 2] (DOC-007) en [bedrijf 4] (DOC-009) en [bedrijf 8] (DOC-010) als bestuurder van voornoemde rechtspersonen, wettelijk verplicht was tot het geven van inlichtingen,
immers heeft hij, verdachte, toen aldaar -zakelijk weergegeven-
telkens opzettelijk geweigerd om de door de curator, onder meer bij brief en e-mail van 3 januari 2020 en 6 januari 2020 en 14 januari 2020 en mondeling op 15 oktober 2019 en 5 november 2019 en 17 december 2019 en 7 januari 2020 en 3 februari 2020 (tijdlijn, bijlage 3 bij G-002-03, p. 15/16) gevraagde administratie volledig uit te leveren, voor wat betreft onder meer bankafschriften en RDW-overzichten en kentekenbewijzen en arbeidscontracten en de NIWO-vergunning [bedrijf 1] en betaalbewijzen en in- en verkoopfacturen van [bedrijf 8] en een crediteurenlijst en een overzicht van de totale omvang van de vorderingen en schulden van [bedrijf 8] , [bedrijf 2] , [bedrijf 1] en [bedrijf 4] en de toen gevraagde en vereiste inlichtingen van belang in het kader van de afwikkeling van het faillissement van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en [bedrijf 4] en [bedrijf 8] te geven en opzettelijk onjuiste en onvolledige inlichtingen aan de curator gegeven, onder meer met betrekking tot de materiële vaste activa van een of meer voornoemde vennootschappen en de overgang van de ondernemingen en het personeel en de door hen geëxploiteerde activiteiten in Nederland en het buitenland met andere entiteiten;
Ten aanzien van feit 3:
als bestuurder van de rechtspersonen [bedrijf 2] en [bedrijf 1] en [bedrijf 4] en [bedrijf 8] , welke rechtspersonen bij vonnis van de rechtbank Limburg van 14 oktober 2019 (DOC-008) en 5 november 2019 (DOC-007), en 12 november 2019 (DOC-009) en 10 december 2019 (DOC-010) failliet waren verklaard, tijdens en voor de faillissementen van voornoemde rechtspersonen, te weten op meerdere tijdstippen in de periode van 1 januari 2017 tot en met 23 februari 2021 te Maastricht, telkens opzettelijk niet heeft voldaan aan en heeft bewerkstelligd dat werd voldaan aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie en het bewaren van de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers,
immers heeft, hij, verdachte toen aldaar -zakelijk weergegeven- telkens
geen volledige en deugdelijke administratie gevoerd of niet geheel bewaard,
ten gevolge waarvan de rechten en verplichtingen van voornoemde rechtspersonen niet te allen tijde juist en volledig konden worden gekend en de afhandeling van de faillissementen van voornoemde rechtspersonen werd bemoeilijkt (G-002-02, p. 11 t/m 13 en G-002-04, p. 3).

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor wat bewezen is verklaard.

Oplegging van straffen.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft de rechtbank gevorderd om aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren ten aanzien van feit 1. Ten aanzien van feit 2 en feit 3 heeft de officier van justitie gevorderd om op te leggen een taakstraf voor de duur van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 3 jaren. Als bijkomende straffen vordert de officier van justitie een bestuursverbod voor de duur van 5 jaren en de openbaarmaking van de gerechtelijke uitspraak.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft verzocht om, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, een voorwaardelijke straf op te leggen.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte was bestuurder van vier verschillende vennootschappen en heeft zijn plicht om ten aanzien van deze vennootschappen een deugdelijke administratie te voeren geschonden. Verder heeft verdachte na het faillissement van deze vennootschappen jegens de aangewezen curator zijn inlichtingenplicht geschonden. Er is meermaals aan verdachte gevraagd om inlichtingen of administratieve bescheiden, welke niet of onvoldoende werden gegeven. Door het handelen en het nalaten van verdachte werd de afwikkeling van de faillissementen bemoeilijkt. Het maatschappelijke en economische verkeer verlangt dat faillissementen voortvarend en efficiënt worden afgewikkeld. Dit heeft verdachte gefrustreerd.
In het nadeel van verdachte houdt de rechtbank verder rekening met de historie van verdachte als ondernemer. Verdachte is bestuurder geweest van een tiental vennootschappen, waaronder de vennootschappen die onderwerp zijn van deze strafzaak, en al deze vennootschappen zijn falliet gegaan. Bovendien zijn ook in het faillissement van andere vennootschappen onregelmatigheden geconstateerd. Hierdoor bestaan bij de rechtbank ernstige twijfels over de capaciteiten van verdachte als ondernemer.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, enerzijds omdat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt en anderzijds omdat de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezenverklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De rechtbank zal aan verdachte opleggen een taakstraf voor de duur van 100 uren, te vervangen door 50 dagen hechtenis. De rechtbank acht het daarnaast van belang verdachte een stok achter de deur te geven, om hem ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Daarom zal de rechtbank tevens een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand opleggen met een proeftijd van 3 jaren.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen over de historie van verdachte als ondernemer, vindt de rechtbank het aangewezen om verdachte uit het handelsverkeer te weren als bestuurder van een rechtspersoon. Hiermee wil de rechtbank voorkomen dat verdachte in die rol nogmaals het vertrouwen schaadt dat nodig is voor een gezond economisch klimaat. De rechtbank beoogt met de oplegging van deze bijkomende straf daarnaast potentiële nieuwe crediteuren tegen verdachte als ondernemer te beschermen, nu verdachte niet in staat is gebleken een onderneming op een juiste en gezonde manier te drijven. De rechtbank zal verdachte daarom voor de duur van 5 jaren uit het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon ontzetten.
Tot slot zal de rechtbank openbaarmaking van deze gerechtelijke uitspraak gelasten, omdat de rechtbank van oordeel is dat een waarschuwing aan het publiek voor de handelswijze van verdachte geboden is. De openbaarmaking van dit vonnis dient, te geschieden door middel van toezending van dit vonnis aan de Kamer van Koophandel. Door registratie van dit vonnis bij de Kamer van Koophandel wordt beoogd voornoemde ontzetting van de verdachte van het recht om bestuurder van een rechtspersoon te zijn daadwerkelijk te effectueren. De rechtbank veroordeelt de verdachter hierbij in de kosten die hiertoe in redelijkheid gemaakt dienen te worden. Deze kosten worden voorlopig geschat op nihil.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 28, 31, 36, 57, 194, 344a, 349 Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
spreekt verdachte vrij van het onder feit 1 tenlastegelegde;
verklaart het onder feit 2 en feit 3 tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen wat verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
t.a.v. feit 2:
in staat van faillissement verklaard en wettelijk verplicht tot het geven van inlichtingen, opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen geven, meermalen gepleegd;
t.a.v. feit 3:
als bestuurder van een rechtspersoon, tijdens het faillissement van de rechtspersoon en voor het faillissement van de rechtspersoon, terwijl dit is gevolgd opzettelijk niet voldoen en bewerkstelligen dat werd voldaan aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie en het bewaren van de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, ten gevolge waarvan de afhandeling wordt bemoeilijkt, meermalen gepleegd;
verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
legt op de volgende
straffen:
t.a.v. feit 2 en feit 3:

* een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis;

* een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand;

bepaalt dat deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op de grond dat veroordeelde zich voor het einde van
een proeftijd van 3 jarenaan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt;
* een
ontzettingvan het recht tot de uitoefening van het
beroep bestuurder van een rechtspersoon voor de duur van 5 jaren;
* de
openbaarmakingvan de rechterlijke uitspraak door toezending ervan aan de Kamer van Koophandel ten behoeve van de effectuering van voornoemde ontzetting;
veroordeelt de veroordeelde in de kosten die voor de openbaarmaking van het vonnis in redelijkheid gemaakt dienen te worden, waarbij deze kosten voorlopig worden geschat op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H. Slaar, voorzitter,
mr. G.M. Blanken en mr. S.H. Schepers, leden,
in tegenwoordigheid van mr. L.A.P.H. Kirkels, griffier,
en is uitgesproken op 13 juni 2024.