ECLI:NL:RBOBR:2024:2487

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 maart 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
C/01/401314 / JE RK 24-164
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige afgewezen

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 11 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [A]. Het verzoek is ingediend door de Stichting Jeugdbescherming Brabant, die als gecertificeerde instelling optreedt. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de hoofdverblijfplaats van [A] bij zijn vader is, en dat de noodzaak voor een machtiging tot uithuisplaatsing ontbreekt. De moeder van [A] heeft ingestemd met het verblijf van [A] bij de vader, en er is geen bodemprocedure gestart om de hoofdverblijfplaats te wijzigen. De kinderrechter heeft de betekenis van een eerder vonnis in kort geding van april 2023, waarbij [A] voorlopig aan de moeder was toevertrouwd, als komen te ontvallen beschouwd. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat een machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader geen toegevoegde waarde heeft, aangezien [A] al bij hem verblijft en de moeder heeft aangegeven dat zij inziet dat dit in het belang van [A] is. Het verzoek is afgewezen, en de kinderrechter heeft de beslissing openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer: C/01/401314 / JE RK 24-164
Datum uitspraak: 11 maart 2024
Beschikking van de kinderrechter over een machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
statutair gevestigd te Eindhoven, vestiging ’s-Hertogenbosch,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI),
over
[naam],
geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [A] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: (de) moeder,
advocaat: mr. J. Geuze,
[naam],
wonende te [woonplaats] , [land] ,
hierna te noemen: (de) vader.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de GI van 5 februari 2024, binnengekomen bij de rechtbank op 5 februari 2024;
  • de brief van mr. J. Geuze van 26 februari 2024, binnengekomen bij de rechtbank op 26 februari 2024.
1.2.
Op 27 februari 2024 heeft de kinderrechter de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld, gevoegd met de behandeling van de verzoeken van [A] om bij zijn vader te mogen wonen en om de ondertoezichtstelling te beëindigen, bekend onder zaaknummer C/01/399601 / FA RK 23-5175. In deze zaak volgt een aparte beschikking. Verschenen zijn:
- de vader;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI;
  • [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad (aanwezig in het kader van de procedure met zaaknummer C/01/399601 / FA RK 23-5175).
1.3.
[A] is in de gelegenheid gesteld om zijn mening over het verzoek van de GI aan de rechter te vertellen. [A] heeft hier geen gebruik van gemaakt. [A] heeft in het kader van de procedure met het zaaknummer C/01/399601 / FA RK 23-5175 met de kinderrechter gesproken.

2.De feiten

2.1.
[A] heeft een broertje, [B] .
2.2.
De ouders zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van deze rechtbank van 24 november 2022 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Bij deze beschikking is daarnaast bepaald dat het aangehechte convenant en ouderschapsplan deel uitmaken van de beschikking. In het ouderschapsplan zijn de ouders overeengekomen dat [B] zijn hoofdverblijf heeft bij de moeder en dat [A] zijn hoofdverblijf heeft bij de vader. Verder zijn de ouders een co-ouderschapsregeling overeengekomen.
2.3.
De vader is inmiddels naar [land] verhuisd. [A] is bij vonnis in kort geding van deze rechtbank van 28 april 2023 voorlopig aan de moeder toevertrouwd.
2.4.
Het ouderlijk gezag over [A] berust bij de ouders. [A] verblijft sinds begin januari 2024 bij de vader. Daarvoor verbleef hij bij de moeder.
2.5.
Bij beschikking van 9 mei 2023 is [A] voorlopig onder toezicht gesteld, met ingang van 9 mei 2023 tot 9 augustus 2023. Bij beschikking van 19 mei 2023 is [A] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar, met ingang van 19 mei 2023 tot 19 mei 2024.

3.Het verzoek

De GI verzoekt de machtiging tot uithuisplaatsing van [A] bij de ouder met gezag (de rechtbank begrijpt uit het verzoekschrift: de vader) voor de duur van de ondertoezichtstelling.

4.De standpunten tijdens de mondelinge behandeling

4.1.
De GI handhaaft het verzoek. De GI heeft de verwachting dat een machtiging tot uithuisplaatsing van [A] bij de vader voor nu een oplossing kan zijn waarbij [A] rust kan krijgen. Verder is het de bedoeling dat de 60-40 regeling tot stand gaat worden gebracht, omdat [A] altijd heeft gezegd dat hij zijn beide ouders wil zien. Daarnaast geeft de GI aan dat de samenwerking tussen de GI en de vader een aantal weken goed is geweest, maar dat de vader de samenwerking eenzijdig heeft verbroken nadat de GI kenbaar had gemaakt dat zij voornemens is om de ondertoezichtstelling te verlengen. De GI gaat er echter vanuit dat de samenwerking met de vader zal worden hervat.
4.2.
De vader is het eens met het verzoek en geeft aan dat [A] bij hem wil wonen en dat hij altijd voor zijn kinderen zal zorgen. Hij brengt [A] naar school en haalt hem ook weer op. De vader merkt dat het beter met [A] gaat sinds hij bij hem verblijft. Ook vertelt hij dat [A] al lange tijd niet meer naar zijn moeder wil. De vader vindt het echter wel belangrijk dat [A] naar zijn moeder gaat en wil ook proberen om de 60-40 verdeling terug te krijgen. De vader vindt dat [A] naar zijn moeder moet, omdat ieder kind – ongeacht wat er is gebeurd – recht heeft op zijn ouders. De vader zegt dan ook iedere dag tegen [A] dat hij zijn moeder moet bellen, maar dwingt hem daar niet in. Verder geeft de vader aan dat hij bereid is om hulpverlening te accepteren bij de opvoeding van [A] .
4.3.
De moeder geeft aan dat zij het niet eens is met het verzoek. Ze vertelt dat zij in eerste instantie met het verzoek had ingestemd, onder andere omdat zij inzag dat [A] bij haar niet op de juiste plek was. De moeder voorziet nu echter grote problemen voor de toekomst en merkt dat [A] hetzelfde gedrag als zijn vader vertoont. Dit neemt echter niet weg dat zij, als het in belang is van [A] , bereid is om voorlopig te accepteren dat [A] bij zijn vader woont. Verder vertelt de moeder dat het contact tussen haar en [A] op dit moment minimaal is en niet positief.
4.4.
De advocaat van de moeder vraagt namens haar om het verzoek af te wijzen. Hij geeft onder meer aan dat [A] , omdat de situatie bij de moeder onhoudbaar was geworden, niet meer bij de moeder kon verblijven. De moeder maakt zich echter ook veel zorgen om de situatie van [A] bij de vader. De vader heeft recent nog, nadat de GI had aangegeven dat zij de ondertoezichtstelling wil verlengen, een dreigmail naar de moeder gestuurd en benoemt dat hij bij een verlenging van de ondertoezichtstelling nergens meer aan mee zal werken.

5.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht

5.1.
De zaak draagt een internationaal karakter, omdat de vader in [land] woont. De kinderrechter moet daarom eerst toetsen of zij rechtsmacht heeft en welk recht toegepast moet worden op het verzoek.
5.2.
De kinderrechter stelt vast dat het verzoek binnen de materiële werkingssfeer valt van de verordening Brussel II-ter. Ingevolge artikel 7 lid 1 Brussel II-ter is de Nederlandse rechter bevoegd als het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in Nederland op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie is de ‘gewone verblijfplaats’ van een kind de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. De gewone verblijfplaats moet worden bepaald aan de hand van alle feiten en omstandigheden. De fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat is niet voldoende om die lidstaat aan te merken als gewone verblijfplaats.
5.3.
De kinderrechter is van oordeel dat [A] ten tijde van het indienen van het inleidende verzoekschrift (op 5 februari 2024) zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. Daartoe overweegt de kinderrechter allereerst dat [A] vanaf dat moment slechts enkele weken bij de vader in [land] verbleef. Daarnaast heeft [A] de Nederlandse nationaliteit, is hij opgegroeid in Nederland, staat hij nog altijd in de BRP ingeschreven op het adres van de moeder in Nederland en gaat hij in Nederland naar school.
5.4.
Nu [A] ten tijde van het indienen van het inleidende verzoekschrift zijn gewone verblijfplaats in Nederland had, is de Nederlandse rechter bevoegd om van het verzoek kennis te nemen. De bepaling van het toepasselijke recht vindt plaats aan de hand van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (HKBV 1996). Ingevolge artikel 15 HKBV 1996 past de bevoegde rechter zijn interne recht toe. Dit betekent dat de Nederlandse rechter Nederlands recht toepast.
Machtiging tot uithuisplaatsing
5.5.
De kinderrechter moet beoordelen of een machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader in het belang van de verzorging en opvoeding van [A] noodzakelijk is (artikel 1:265b van het Burgerlijk Wetboek).
5.6.
De kinderrechter is van oordeel dat de noodzaak voor een machtiging tot uithuisplaatsing ontbreekt en zal het verzoek daarom afwijzen. De kinderrechter overweegt dat in het kader van een ondertoezichtstelling een machtiging tot uithuisplaatsing bij één van de ouders met gezag, dan wel de andere ouder dan die bij wie het hoofdverblijf is bepaald, noodzakelijk kan zijn om te bewerkstelligen dat een minderjarig kind bij deze ouder verblijft en door die ouder wordt verzorgd en opgevoed, zonder dat de andere ouder het recht heeft om het kind daar weg te halen.
5.7.
In onderhavige zaak echter heeft [A] , zoals is vastgelegd in het aan de eerdere echtscheidingsbeschikking aangehechte ouderschapsplan, zijn hoofdverblijfplaats bij de vader. Een machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader heeft daarom geen toegevoegde waarde.
5.8.
In het vonnis in kort geding van 28 april 2023 is bepaald dat [A] aan de moeder wordt toevertrouwd, waarmee niet de hoofdverblijfplaats van [A] is gewijzigd, maar de plek waar hij verzorgd en opgevoed wordt. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft [A] bij zijn moeder gewoond. De kinderrechter stelt echter vast dat de betekenis aan deze uitspraak, die niet is opgevolgd door een beslissing in een bodemzaak over de bepaling van de hoofdverblijfplaats, is komen te ontvallen. [A] verblijft namelijk sinds begin januari 2024 bij zijn vader en de moeder heeft hiermee ingestemd. Althans, niet is gesteld of gebleken dat de moeder concrete stappen heeft gezet om uitvoering te geven aan het vonnis in kort geding door [A] terug naar haar te halen en daarmee heeft zij deze wijziging van verblijfplaats van [A] naar zijn vader gedoogd. Bovendien heeft de moeder ter zitting verklaard dat zij inziet dat, “zeker voor [A] ”, bij haar “niet de juiste plek is” en dat zij wil kijken “wat een verhuizing naar de vader gaat doen”. Dit leidt tot het oordeel dat een machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader, bij wie [A] al zijn hoofdverblijf heeft en waar hij nu ook al woont, niet nodig is.

6.De beslissing

De kinderrechter:
wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2024 door mr. V.M. Smits, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. H.M. Contermans als griffier.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING SECRETARIS!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING RECHTER!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR STEMPELS!
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.