ECLI:NL:RBOBR:2024:2454

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
7 juni 2024
Zaaknummer
11040362 \ CV EXPL 24-2597
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitengerechtelijke vernietiging van vaststellingsovereenkomst en loonbetaling in kort geding

In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, vordert de eiser, die in dienst was bij Que Pasa Tapasbar B.V., nakoming van de arbeidsovereenkomst en doorbetaling van zijn loon. De eiser heeft zijn arbeidsovereenkomst per 31 januari 2024 beëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst, maar stelt deze buitengerechtelijk te hebben vernietigd wegens wederzijdse dwaling. Hij betoogt dat hij onjuiste informatie heeft ontvangen over zijn rechtspositie en dat hij onder druk is gezet om de overeenkomst te ondertekenen. De gedaagde, Que Pasa Tapasbar, betwist de claims van de eiser en stelt dat hij niet op de hoogte was van de fysieke klachten van de eiser.

De kantonrechter oordeelt dat de vorderingen van de eiser toewijsbaar zijn, omdat aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van wederzijdse dwaling. De rechter concludeert dat de eiser recht heeft op loon vanaf de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst tot het moment waarop deze rechtsgeldig is geëindigd. Que Pasa Tapasbar wordt veroordeeld om de eiser binnen 24 uur na betekening van het vonnis weer toe te laten tot de bedongen arbeid en om uitvoering te geven aan de re-integratieverplichtingen in geval van arbeidsongeschiktheid. Tevens wordt de gedaagde veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKOOST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer: 11040362 \ CV EXPL 24-2597
Vonnis in kort geding van 14 mei 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. S. Blom,
tegen
QUE PASA TAPASBAR B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Eindhoven,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Que Pasa Tapasbar,
gemachtigde: mr. A. Mahabier.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 22 april 2024 met producties (genummerd 1 tot en met 9)
- de nagezonden producties van [eiser] (genummerd 10 en 11)
- de conclusie van antwoord met producties (genummerd 1 tot en met 3)
- de aanvullende conclusie van antwoord
- de pleitnota van mr. Blom
- de mondelinge behandeling van 30 april 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het gaat in dit kort geding om het volgende. [eiser] was in dienst van Que Pasa Tapasbar. Hij heeft, terwijl hij al geruime tijd last heeft van fysieke klachten, een overeenkomst met Que Pasa Tapasbar gesloten waarmee zijn arbeidsovereenkomst per 31 januari 2024 is geëindigd.
2.2.
Die vaststellingsovereenkomst is op 29 maart 2024 door of namens [eiser] buitengerechtelijk vernietigd omdat volgens hem sprake is van een wilsgebrek. Volgens [eiser] is hem voor of bij het sluiten van de overeenkomst onjuiste of onvolledige informatie gegeven. Hij mocht zich volgens Que Pasa Tapasbar niet ziek melden. Bovendien is hem door Que Pasa Tapasbar meegedeeld dat hij aansluitend, per [datum] 2024 in aanmerking zou komen voor een uitkering van het UWV, die hem uiteindelijk is geweigerd. Indien [eiser] volledig en juist was geïnformeerd over zijn rechtspositie, had hij het aanbod van Que Pasa Tapasbar nimmer aanvaard.
2.3.
[eiser] vordert in deze procedure nakoming van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst, dat wil zeggen wedertewerkstelling, dan wel dat Que Pasa Tapasbar verplicht wordt om uitvoering te geven aan de op haar rustende re-integratie verplichtingen. Hij was (en is) namelijk arbeidsongeschikt. Daarnaast vordert hij doorbetaling van het loon (€ 2.119,15 bruto per maand vermeerderd met emolumenten).
2.4.
Que Pasa Tapasbar wil [eiser] aan de vaststellingovereenkomst houden. Zij heeft hem die vaststellingsovereenkomst aangeboden, omdat zij van mening was dat voor haar ook de mogelijkheid bestond om [eiser] op staande voet te ontslaan, wegens veelvuldig te laat verschijnen op het werk en handelen in strijd met het rookverbod. Als alternatief is hem de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden voorgelegd. Hierover hebben partijen gesprekken gehad op basis waarvan overeenstemming is bereikt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In die gesprekken heeft [eiser] duidelijk en ondubbelzinnig verklaard dat hij akkoord ging met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. Van de door [eiser] gestelde fysieke klachten stelt Que Pasa Tapasbar niet op de hoogte te zijn geweest. Hij heeft hierover niet met haar gesproken, laat staan dat hij zich wegens die klachten ooit heeft ziekgemeld.

3.Het oordeel van de kantonrechter

De beslissing in het kort
3.1.
De kantonrechter komt tot het oordeel dat de vorderingen van [eiser] toewijsbaar zijn, omdat voorshands aannemelijk wordt geacht dat de bodemrechter zal oordelen dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van wederzijdse dwaling. Hieronder zal de kantonrechter uitleggen hoe hij tot dat oordeel is gekomen.
Eerst de vaststaande feiten
3.2.1.
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1967, is met ingang van [datum] 2019 in dienst getreden bij Que Pasa Tapasbar. [eiser] vervulde de functie van kok tegen een salaris van € 2.119,15 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag.
3.2.2.
Que Pasa Tapasbar heeft [eiser] een beëindigingsovereenkomst aangeboden, waarmee [eiser] per [datum] 2024 uit dienst zou treden.
3.2.3.
[eiser] heeft de beëindigingsovereenkomst ondertekend en aan Que Pasa Tapasbaar overhandigd.
3.2.4.
[eiser] heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd bij het UWV.
3.2.5.
Bij brief van 20 februari 2024 heeft [eiser] van het UWV te horen gekregen dat hij niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Dit omdat [eiser] bij zijn aanvraag heeft vermeld ziek te zijn en daardoor niet beschikbaar is voor werk. Aan [eiser] is meegedeeld dat hij mogelijk in aanmerking zou komen voor een ZW-uitkering. Hiervoor moest hij zich eerst ziek melden.
3.2.6.
Bij brief van 18 maart 2024 heeft [eiser] van het UWV te horen gekregen dat hij ook geen ZW-uitkering zal ontvangen.
3.2.7.
Bij brief van 29 maart 2024 heeft de gemachtigde van [eiser] , voor zover hier van belang, het volgende aan Que Pasa Tapasbar meegedeeld:
“ Cliënt heeft een (…) beëindigingsovereenkomst (vaststellingsovereenkomst) ondertekend waarmee zijn arbeidsovereenkomst met Que Pasa Tapasbar BV (hierna: “Que Pasa”) met ingang van [datum] 2024 is beëindigd. Hierbij informeer ik u dat sprake is van een wilsgebrek en cliënt de op 15 februari 2024 door hem ondertekende beëindigingsovereenkomst vernietigt. Dit betekent dat cliënt aanspraak maakt op loondoorbetaling vanaf [datum] 2024 en werkhervatting, voor zover cliënt daartoe wegens arbeidsongeschiktheid in staat is (…)
Cliënt kampt al vele jaren met medische klachten als gevolg van een sleutelbeenbreuk en een ongeluk waarmee hij op zijn rug is gevallen. Desondanks werkt hij fulltime (40 uur). Rond oktober 2023 heeft cliënt bij u aangegeven dat hij het niet volhoudt vanwege de pijn die hij ervaart tijdens het werken. Deze continue pijn begon door te stralen naar zijn benen en na het gebruik van spatels kreeg hij zijn handen niet meer teruggedraaid. In feite was cliënt op dat moment reeds arbeidsongeschikt. Hij mocht zich van u echter niet ziekmelden. Er was geen andere chef-kok beschikbaar, dus dit
ging volgens u niet en stond u niet toe. Zonder cliënt zou u het restaurant moeten sluiten.
Cliënt (…) stelde u voor in plaats van 40 uur, 20 uur te gaan werken, omdat het vanwege de pijn niet meer ging. Ook dit was echter geen optie. U stelde in plaats hiervan voor dat cliënt tot en met januari 2024 zou doorwerken en Que Pasa een nieuwe chef-kok zou zoeken die cliënt dan zou kunnen
inwerken. Vanaf februari 2024 zou cliënt vervolgens aanspraak kunnen maken op een uitkering van UWV.
Op 31 januari 2024 heeft u cliënt een geantidateerde beëindigingsovereenkomst aangeboden waarmee cliënt uit dienst zou treden per [datum] 2024, waarna hij als gezegd volgens u per [datum] 2024 een uitkering toegekend zou krijgen van UWV. Cliënt kreeg 15 dagen de tijd om deze te ondertekenen. Hij heeft deze onder door hem ervaren druk ondertekend en bij u ingeleverd op 15 februari 2024.
UWV heeft cliënt een Werkloosheidsuitkering en Ziektewetuitkering geweigerd. Cliënt heeft geen recht op een Werkloosheidsuitkering omdat hij arbeidsongeschikt is en als gevolg hiervan niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Evenmin kon hij aanspraak maken op een Ziektewetuitkering. Cliënt heeft immers een benadelingshandeling gepleegd door tijdens ziekte akkoord te gaan met een beëindigingsovereenkomst, op grond waarvan cliënt de Ziektewetuitkering blijvend en geheel is geweigerd.
Ondertussen heeft cliënt de huisarts bezocht. Geconstateerd is dat cliënt artrose heeft. Cliënt is doorverwezen naar meerdere specialisten voor onderzoek en behandeling.
Uit het voorgaande volgt dat cliënt met het ondertekenen van de beëindigingsovereenkomst heeft gehandeld onder invloed van een wilsgebrek. Meer in het bijzonder is sprake van bedrog, dan wel dwaling of misbruik van omstandigheden. Immers, cliënt is ten onrechte de mogelijkheid ontzegd zichzelf ziek te melden en er is met betrekking tot de aanspraak op een uitkering onjuiste dan wel onvolledige informatie gegeven. Bij een juiste voorstelling van zaken zou de beëindigings-overeenkomst niet zijn gesloten. Cliënt vernietigt de beëindigingsovereenkomst, waardoor hij onverkort in dienst is.
Ik verzoek u mij (…) te bevestigen dat cliënt zijn werkzaamheden na [datum] 2024 op de gebruikelijke wijze kan voortzetten, voor zover dit wegens arbeidsongeschiktheid mogelijk is, en de loondoorbetaling per [datum] 2024 zal worden hervat. Cliënt houdt zich derhalve uitdrukkelijk beschikbaar de bedongen arbeid te verrichten”.
3.2.8.
Bij brief van 4 april 2024 heeft de gemachtigde van Que Pasa Tapasbar op voornoemde brief gereageerd en het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een wilsgebrek of van dwaling. Ook van bedrog of misbruik van omstandigheden is volgens haar geen sprake. Partijen hebben – op initiatief van Que Pasa Tapasbar – al in september 2023 mondeling overeenstemming bereikt over beëindiging van het dienstverband met wederzijds goedvinden. [eiser] is op geen enkele wijze onder druk gezet om de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen. Verder heeft Que Pasa Tapasbar geschreven dat zij niet op de hoogte is van de door [eiser] gestelde arbeidsongeschiktheid. Hij heeft hierover niet met haar gesproken. Ook heeft hij zich nimmer ziek gemeld in verband met zijn klachten. Bij het overhandigen van de vaststellingsovereenkomst heeft Que Pasa Tapasbar aan [eiser] meegedeeld dat hij mogelijk recht heeft op een WW-uitkering.
Juridisch kader kort geding
3.3.
Een vordering in kort geding kan worden toegewezen als de partij die de voorziening vraagt hierbij zoveel spoed heeft dat die partij de uitkomst van een gewone procedure niet hoeft af te wachten. Bij de beoordeling is mede van belang hoe aannemelijk het is dat de vordering in een gewone procedure wordt toegewezen. Verder moet het belang dat [eiser] heeft bij toewijzing van de eis worden meegewogen en de gevolgen hiervan voor Que Pasa Tapasbar als deze uitspraak later wordt teruggedraaid.
Spoedeisendheid
3.4.
[eiser] heeft onweersproken gesteld dat het spoedeisend belang voortvloeit uit de aard van de vordering. [eiser] heeft belang bij re-integratie dan wel bij hervatting van de bedongen arbeid. Ook heeft hij belang bij voortzetting van de salarisbetaling. [eiser] heeft namelijk geen aanspraak op een uitkering en heeft dus sinds 31 januari 2024 geen inkomen meer.
3.5.
Nu vast staat dat [eiser] zijn inkomen kwijt is, terwijl hij vooralsnog geen recht heeft op een WW- of ZW-uitkering, wordt aangenomen dat deze zaak spoedeisend is. Daarmee komt de kantonrechter toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering van [eiser] .
Aannemelijkheid van de vordering
3.6.
Zoals hiervoor is overwogen, zal ook moeten worden onderzocht hoe aannemelijk het is dat [eiser] in een gewone procedure (bodemprocedure) in het gelijk zal worden gesteld. Dat zal het geval zijn, wanneer in die procedure wordt geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst terecht door hem is vernietigd. De kantonrechter acht het zeer waarschijnlijk dat de bodemrechter tot dat oordeel zal komen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
(Wederzijdse) dwaling
3.7.
Op grond van artikel 6:228 lid 1 BW is een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar indien:
de dwaling is te wijten aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
sprake is van wederzijdse dwaling, tenzij de wederpartij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had hoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
3.8.
De vernietiging kan niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven (lid 2).
3.9.
Het is in beginsel aan degene die zich op dwaling beroept (i.c. [eiser] ) om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van dwaling.
3.10.
[eiser] stelt – en onderbouwt dit met medische stukken – al vele jaren last te hebben van fysieke klachten als gevolg van een sleutelbeenbreuk en een ongeluk waarmee hij op zijn rug is gevallen. Naast zijn chronische rugklachten, heeft hij last van klachten aan zijn handen die de laatste jaren steeds erger zijn geworden. Ondanks het feit dat de klachten aan zijn handen steeds erger werden, bleef hij fulltime aan het werk. [eiser] stelt verder dat hij rond oktober 2023 de eigenaar van Qua Pasa Tapasbar heeft verteld dat hij het werk niet meer volhoudt vanwege de pijn die hij tijdens het werken ervaart. Hij mocht zich echter niet volledig ziekmelden. Er was namelijk geen andere kok beschikbaar. Volgens [eiser] heeft hij toen voorgesteld in plaats van 40 uur, 20 uur te gaan werken. Ook dit was geen optie en dit werd [eiser] niet toegestaan. In reactie hierop heeft Que Pasa Tapasbar voorgesteld dat [eiser] tot en met januari 2024 zou doorwerken en dat een nieuwe kok zou worden gezocht die [eiser] dan zou kunnen inwerken. Vanaf februari 2024 zou [eiser] aanspraak kunnen maken op een uitkering van UWV. [eiser] is op basis van deze mededeling ervan uitgegaan dat dit de enige oplossing was, en is hierin dus meegegaan. Het UWV heeft [eiser] echter een WW-uitkering geweigerd, omdat sprake is van ziekte en [eiser] als gevolg daarvan niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Evenmin kon hij aanspraak maken op een ZW-uitkering. [eiser] heeft immers een benadelingshandeling gepleegd door tijdens ziekte akkoord te gaan met een beëindigingsovereenkomst, op grond waarvan [eiser] de ZW-uitkering blijvend en geheel is geweigerd.
3.11.
In het licht van het vorenstaande is er volgens [eiser] sprake van een wilsgebrek, te weten dwaling dan wel misbruik van omstandigheden, dan wel bedrog. Que Pasa Tapasbar heeft hem tijdens ziekte een vaststellingsovereenkomst aangeboden, waarbij hij onder druk is gezet en hij niet is gewezen op de gevolgen, aldus [eiser] .
3.12.
Uit de stellingen van [eiser] wordt begrepen dat dat hij stelt dat hij geen juiste voorstelling had van de gevolgen van de vaststellingsovereenkomst. Volgens [eiser] heeft Que Pasa tapasbar op dit punt haar mededelingsplicht geschonden.
3.13.
Que Pasa Tapasbar stelt echter niet op de hoogte te zijn geweest van de medische klachten van [eiser] . Zij betwist dat [eiser] hierover met haar heeft gesproken, laat staan dat hij zich op grond daarvan ooit heeft ziekgemeld.
3.14.
Hoewel op grond van de door [eiser] gestelde omstandigheden in deze procedure niet kan worden vastgesteld dat Que Pasa Tapasbar daadwerkelijk op de hoogte was van zijn fysieke klachten, volgt uit de als productie 10 overgelegde verzekeringsgeneeskundige rapportage van de verzekeringsarts van 10 april 2024 dat het plausibel is dat [eiser] deze klachten al sinds jaren heeft en als gevolg hiervan niet geschikt is voor zijn werkzaamheden als kok. Uit de onderzoeksgegevens blijkt verder dat [eiser] - terwijl hij door ziekte arbeidsongeschikt was - zijn dienstverband heeft beëindigd.
3.15.
De kantonrechter ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van [eiser] , dat hij bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet zou hebben gesloten.
3.16.
Bovendien wordt bij de huidige stand van zaken er ook vanuit gegaan dat Que Pasa Tapasbar van dezelfde onjuiste veronderstelling als [eiser] is uitgegaan - te weten diens arbeidsgeschiktheid - , terwijl Que Pasa Tapasbar bij een juiste voorstelling van zaken ervan zou hebben afgezien [eiser] deze overeenkomst ter ondertekening voor te leggen. Bij dit oordeel wordt de omstandigheid betrokken dat Que Pasa Tapasbar tijdens de mondelinge behandeling - daarnaar gevraagd door de kantonrechter - uitdrukkelijk heeft verklaard dat als zij van de fysieke klachten van [eiser] op de hoogte zou zijn geweest, zij anders zou hebben gehandeld. Zij zou namelijk in dat geval de bedrijfsarts hebben ingeschakeld, hetgeen zij ook in haar conclusie van antwoord naar voren heeft gebracht (zie sub 3.7). Daarin heeft zij zich op het standpunt gesteld dat [eiser] zou zijn ziekgemeld bij de Arboarts en de ziekteverzuimverzekeraar als zij op de hoogte zou zijn geweest van zijn klachten. Que Pasa Tapasbar stelt verder in sub 3.11 dat zij geen redenen heeft om [eiser] niet ziek te melden als hij zijn klachten kenbaar zou hebben gemaakt. Er was dus wel degelijk een andere optie voor [eiser] , aldus Que Pasa Tapasbar.
3.17.
Gelet op het vorenstaande is de kantonrechter daarom van oordeel dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst wederzijds hebben gedwaald. De omstandigheden van het geval (waaronder de wederzijds niet kenbare arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte waarvan – achteraf bezien – sinds lange tijd al sprake is) maken dat de dwaling niet voor rekening van de dwalende behoort te blijven, om welke reden het tweede lid van artikel 6:228 BW toepassing mist.
Conclusie
3.18.
Het vorenstaande betekent dat voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat de beëindigingsovereenkomst namens [eiser] bij brief van 29 maart 2024 met succes wegens (wederzijdse) dwaling buitengerechtelijk is vernietigd.
3.19.
Het gevolg van de vernietiging van de overeenkomst is in ieder geval dat [eiser] recht heeft op loon vanaf [datum] 2024 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd. Que Pasa Tapasbar zal worden veroordeeld tot betaling aan [eiser] van het hem toekomende salaris tijdens ziekte ad € 2.119,15 bruto per maand, te vermeerderen met de vakantiebijslag en de overige emolumenten onder aftrek c.q. verrekening van hetgeen [eiser] heeft ontvangen uit hoofde van de beëindigingsovereenkomst De wettelijke rente over de toegewezen bedragen is toewijsbaar vanaf de respectieve vervaldata. De kantonrechter ziet aanleiding om de gevorderde wettelijke verhoging te matigen tot nihil.
3.20.
Daarnaast zal Que Pasa Tapasbar worden veroordeeld om [eiser] binnen 24 uur na betekening van dit vonnis weer toe te laten tot de bedongen arbeid. Voor zover sprake is van arbeidsongeschiktheid zal zij worden veroordeeld om uitvoering te geven aan de op haar rustende re-integratie verplichtingen. De in dit verband gevorderde dwangsom voor iedere dag of per deel van een dag dat Que Pasa Tapasbar in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen, zal naar redelijkheid worden gematigd en aan een maximum worden gebonden tot de onder de beslissing te vermelden bedragen.
Tot slot
3.21.
Hetgeen verder nog door partijen is aangevoerd, kan tot geen ander oordeel leiden en behoeft daarom geen (nadere) bespreking.
Proceskosten
3.22.
Que Pasa Tapasbar is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Omdat [eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, zal Tapasbar niet worden veroordeeld tot betaling van de explootkosten en betekeningskosten
.De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- griffierecht
87,00
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
Totaal
1.036,00

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
veroordeelt Que Pasa Tapasbar om [eiser] binnen 24 uur na betekening van dit vonnis toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden, dan wel - indien sprake is van arbeidsongeschiktheid - tot uitvoering van de op haar rustende re-integratieverplichtingen,
4.2.
bepaalt dat Que Pasa Tapasbar aan [eiser] een dwangsom verbeurt van € 250,00 voor iedere dag voor per deel van een dag dat Que Pasa Tapasbar in gebreke blijft aan de hiervoor uitgesproken veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 25.000,00,
4.3.
veroordeelt Que Pasa Tapasbar – met inachtneming van wat hiervoor onder r.o. 3.19 is overwogen – tot betaling aan [eiser] van het salaris van € 2.119,15 bruto per maand, te vermeerderen met de vakantiebijslag en overige emolumenten vanaf [datum] 2024 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van voornoemde bedragen tot aan de dag van de voldoening;
4.4.
veroordeelt Tapasbar in de proceskosten van € 1.036,00, te vermeerderen met de kosten van betekening als Que Pasa Tapasbar niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
4.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. van Voorthuizen en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2024.