vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01.230304.22
Datum uitspraak: 5 juni 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [2001] ,
wonende te [adres] ,
momenteel gedetineerd in de P.I. Grave.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 22 mei 2023, 18 augustus 2023, 10 november 2023, 19 januari 2024, 10 april 2024 en 22 mei 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdediging naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 17 april 2023.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
Ten aanzien van feit 1:
hij op of omstreeks 8 september 2022 te Eindhoven, althans in Nederland, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1] , te weten:
- het zich laten pijpen door die [slachtoffer 1] ,
en bestaande dat geweld of die andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid hierin dat verdachte:
- die [slachtoffer 1] op de bank heeft geduwd en/of
- bij haar haren en/of hoofd heeft gepakt en/of
- (vervolgens) zijn penis in haar mond heeft geduwd;
Ten aanzien van feit 2:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juli 2022 tot en met 1 oktober 2022 te Eindhoven en/of Veldhoven en/of Urmond, althans in Nederland, (telkens) door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid,
[slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2] , te weten:
- het zich laten pijpen door die [slachtoffer 2] en/of
- het betasten van haar borsten en/of
- het brengen en/of duwen en/of bewegen van zijn penis in haar vagina en/of anus,
en bestaande dat geweld of die andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid hierin dat verdachte:
- [slachtoffer 2] hoofd naar voren heeft getrokken en/of haar aan haar haren naar beneden heeft getrokken en/of
- haar naar beneden heeft getrokken en/of
- haar haren heeft vastgepakt en/of
- haar hoofd heeft vastgepakt en/of zijn penis in haar mond heeft geduwd en/of daarbij (dreigend) de woorden heeft toegevoegd: ‘Ga door, ga door’ en/of
- een teaser heeft laten zien en/of daarbij (dreigend) de woorden heeft toegevoegd: ‘Als je gek doet dan gebruik ik deze’ en/of ‘Ik ga je teaseren’ en/of
- haar broek en onderbroek heeft uitgetrokken en/of
- haar met beide handen bij haar heupen heeft vastgepakt en/of daarbij (dreigend) de woorden heeft toegevoegd dat ze moest doorgaan;
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De bewijsvraag.
Feit 1.
Inleiding.
Op 8 september 2022 werd bij de politie melding gedaan door mevrouw [slachtoffer 1] (hierna: aangeefster, tenzij uitdrukkelijk anders aangegeven). Zij gaf aan dat ze door een voor haar op dat moment onbekende man verkracht was in haar woning in Eindhoven. Binnen het opsporingsonderzoek werd een door aangeefster ter beschikking gestelde handdoek inbeslaggenomen en voor onderzoek aangeboden aan het Team Forensische Opsporing. Op deze handdoek werden vermoedelijke spermasporen aangetroffen en veiliggesteld, waarna uit een DNA-sporenonderzoek een DNA-match van verdachte werd verkregen.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde. De door aangeefster afgelegde verklaringen zijn volgens de officier van justitie duidelijk en consistent en worden in voldoende mate ondersteund door ander bewijsmateriaal. In het bijzonder worden de door aangeefster afgelegde verklaringen ondersteund door de getuigenverklaring van de (toenmalige) schoondochter van aangeefster, mevrouw [persoon] (hierna: [persoon] ). De gedurende het onderzoek door verdachte afgelegde wisselende verklaringen vormen naar het oordeel van de officier van justitie ook een reden om uit te gaan van de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van aangeefster als onbetrouwbaar terzijde moeten worden geschoven. Aangeefster heeft namelijk wisselend verklaard over het tijdstip van de vermeende verkrachting. Daarnaast geldt dat uit de verklaring van getuige [persoon] volgt dat zij kennelijk ook twijfelt aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van aangeefster. En aangeefster heeft een hersenbloeding gehad, waardoor zij vergeetachtig zou zijn.
Daarnaast is er onvoldoende steunbewijs voor de verklaringen van aangeefster. Hierdoor wordt het in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) neergelegde bewijsminimum niet gehaald, zodat het wettig bewijs ontbreekt.
Het oordeel van de rechtbank.
Bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bewijsbijlage die van dit vonnis deel uitmaakt. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De bewijsoverwegingen.
Ten aanzien van het vrijspraakverweer overweegt de rechtbank in het bijzonder het volgende.
Voor een bewezenverklaring van verkrachting moet de rechtbank vaststellen dat sprake is geweest van dwang. Van dwingen is sprake wanneer het slachtoffer toelaat wat zij zonder dwang niet zou hebben toegelaten. Van dwang kan slechts sprake zijn indien de verdachte opzettelijk veroorzaakt dat het slachtoffer de handelingen tegen haar wil ondergaat.
De omstandigheden op basis waarvan de rechtbank moet beoordelen of sprake is van dwang moeten volgen uit de zich in het dossier bevindende stukken. Zedenzaken kenmerken zich in het algemeen door het feit dat zij zich voordoen in een situatie waarbij slechts twee personen betrokken zijn: een verondersteld slachtoffer en een veronderstelde dader. In artikel 342, tweede lid, Sv is de zogenaamde bewijsminimumregel opgenomen. Deze regel houdt in dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige (het veronderstelde slachtoffer). De Hoge Raad heeft het belang van deze bepaling bij herhaling onderstreept door te overwegen, dat deze strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
De rechtbank zal eerst stilstaan bij de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster en zal daarna ingaan op het steunbewijs. Vervolgens zal de rechtbank stil staan bij de verklaringen van verdachte, om daarna haar conclusie te trekken.
Betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster
Op 8 september 2022 heeft aangeefster voor het eerst verteld wat haar is overkomen. Het eerste contact daarover vond, nadat zij haar zoon via een sms-bericht had laten weten dat er iets was gebeurd, plaats met haar schoondochter, getuige [persoon] .
Op 8 september 2022, vlak voor middernacht, vond op het politiebureau een informatief zedengesprek plaats met aangeefster. Aangeefster verklaarde dat ze tussen 18:00 uur en 18:30 uur met haar scooter onderweg was naar een vriendin. Vlak nadat ze thuis was weggereden, werd ze onwel. Ze is vervolgens gestopt met haar scooter en stil gaan staan. Aangeefster wilde vervolgens haar zoon bellen, maar haar telefoon viel op de grond. Vervolgens is zij met licht gaan seinen om hulp te vragen, waarna er een busje met daarin twee mannen stopte. De twee mannen stelden voor de ambulance te bellen en boden haar aan haar naar huis te brengen. Eén van de mannen – waar later van blijkt dat dit verdachte betreft – bracht haar vervolgens naar huis. Eenmaal in haar appartement, haalde verdachte ineens zijn ‘‘ding’’ eruit. Hij stopte zijn ding in haar mond, waarna hij klaar kwam. Verdachte had haar bij de haren gepakt en zijn geslachtsdeel in haar mond geduwd. Aangeefster zei nog dat verdachte dit niet moest doen. Het voorval vond plaats op de bank in de woonkamer. Toen verdachte vertrokken was, heeft aangeefster het sperma in een handdoek uitgespuugd. Aangeefster verklaarde dat zij verdachte niet kende. Op 27 september 2022 heeft aangeefster daadwerkelijk aangifte gedaan. In de aangifte heeft zij herhaald dat zij op 8 september 2022 in haar appartement werd gedwongen verdachte te pijpen alsmede wat daaraan voorafging. De dwang zou erin hebben bestaan dat zij op de bank moest zitten en verdachte haar hoofd vastpakte en vervolgens zijn penis in haar mond duwde.
De rechtbank is van oordeel dat aangeefster telkens authentiek en in de kern consistent en gedetailleerd over het tenlastegelegde heeft verklaard. De rechtbank acht de verklaringen van aangeefster dan ook zonder meer betrouwbaar. Het voorgaande wordt nog versterkt door het gegeven dat niet valt in te zien waarom aangeefster verdachte vals zou beschuldigen van het tenlastegelegde. Aangeefster kende verdachte ten tijde van de verkrachting namelijk niet. Dat aangeefster in haar verklaringen niet telkens precies dezelfde tijdstippen heeft genoemd en dat aangeefster een hersenbloeding heeft gehad, doet naar het oordeel van de rechtbank aan het voorgaande niet af. Daarnaast geldt dat [persoon] in tegenstelling tot wat de verdediging heeft aangevoerd, juist heeft verklaard dat zij aangeefster gelooft en dat zij niet kan inzien waarom aangeefster dit zou zeggen als het niet waar was.
Steunbewijs
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of er voldoende steunbewijs aanwezig is voor de verklaring van aangeefster. In het dossier bevindt zich onder meer een getuigenverklaring van [persoon] . Zij verklaarde dat zij in de avond van 8 september 2022 een bericht ontving van de zoon van aangeefster waaruit bleek dat er zojuist iets met aangeefster was gebeurd. [persoon] is vervolgens naar de woning van aangeefster toegereden, waarna aangeefster gelijk moest huilen toen zij haar zag. Aangeefster vertelde haar al huilend en in emotionele toestand wat haar – overeenkomstig hetgeen zij later meermaals bij de politie heeft verklaard – was overkomen. Aangeefster was, in tegenstelling tot hoe zij normaal gesproken voor de dag komt, stil en tegelijkertijd verdrietig. Telkens als aangeefster over het gebeuren nadacht, begon zij weer te huilen, aldus [persoon] . De getuigenverklaring van [persoon] houdt naar het oordeel van de rechtbank een zelfstandige waarneming in ten aanzien van de emotionele toestand van aangeefster vrijwel direct na het incident. Dit biedt naar het oordeel van de rechtbank voldoende steun aan de door aangeefster bij de politie afgelegde verklaringen.
Verklaringen van verdachte
Daarnaast geldt dat de rechtbank van oordeel is dat het door verdachte geschetste scenario onaannemelijk is. Dit baseert de rechtbank op het volgende.
Verdachte is gedurende het opsporingsonderzoek meerdere keren gehoord door de politie. Hij beriep zich aanvankelijk op zijn zwijgrecht en ontkende dat hij aangeefster kende en in haar woning was geweest. Ook nadat verdachte werd geconfronteerd met de bevindingen van het DNA-onderzoek, waaruit bleek dat de in de handdoek aangetroffen spermasporen van hem afkomstig waren, ontkende hij stellig en beriep hij zich opnieuw op zijn zwijgrecht. Bij de rechter-commissaris legde verdachte een inhoudelijke verklaring af die inhield dat aangeefster, nadat hij haar naar huis had gebracht, het initiatief nam om seks met hem te hebben. Aangeefster zou hem enkel hebben afgetrokken. Op 16 mei 2023 verklaarde verdachte dat hij toch met zijn penis in haar mond is geweest, dat hij in haar mond is klaargekomen en dat aangeefster daartoe het initiatief nam. Verdachte heeft ter terechtzitting nogmaals herhaald en verklaard dat aangeefster hem vrijwillig heeft gepijpt, zij daartoe de eerste stappen nam en dat er geen sprake was van dwang.
De rechtbank stelt vast dat verdachte telkens wisselende verklaringen heeft afgelegd. Dit doet naar het oordeel van de rechtbank in ernstige mate afbreuk aan de geloofwaardigheid van de door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring dat aangeefster hem vrijwillig heeft gepijpt en zij daartoe het initiatief nam.
Daarbij komt dat de door verdachte geschetste gang van zaken over met betrekking tot wat zich die bewuste dag hoogst onwaarschijnlijk is. Aangeefster was namelijk terwijl zij op de scooter onderweg was naar een vriendin onwel geworden en was daardoor hulpbehoevend en kwetsbaar. Verdachte heeft zelf ook verklaard dat aangeefster op straat om hulp vroeg, dat aangeefster aangaf dat ze zich niet goed voelde en dat er is gesproken over het bellen van een ambulance. Het is onvoorstelbaar dat aangeefster, nadat zij in deze toestand door verdachte naar huis was gebracht en terwijl zij op dat moment een affectieve relatie had met een ander, het initiatief zou nemen tot seksueel contact met een volstrekt onbekende man. Het alternatieve scenario van verdachte wordt dan ook terzijde geschoven.
Conclusie feit 1
Gelet op het bovenstaande in onderling verband en samenhang bezien concludeert de rechtbank dat de verklaring van aangeefster betrouwbaar is. Die verklaring vindt bovendien steun in het overige bewijsmateriaal. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan door aangeefster met geweld ertoe te hebben gedwongen hem te pijpen.
Feit 2.
Inleiding.
Op 11 oktober 2022 werd melding gedaan door [bedrijf] gevestigd in Urmond. Een cliënt van de kliniek, genaamd [slachtoffer 2] (hierna: aangeefster, tenzij uitdrukkelijk anders aangegeven) zou onlangs door een persoon zijn verkracht. Uit politieonderzoek kwam vast te staan dat de vermeende verkrachting mogelijk had plaatsgevonden in een woning in Eindhoven. De identiteit van de dader kon worden vastgesteld als die van verdachte.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie is van oordeel dat het onder 2 tenlastegelegde bij een gebrek aan (steun)bewijs niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, waardoor verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht verdachte vrij te spreken. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat sprake is van onvoldoende wettig en overtuigend steunbewijs voor de verklaringen van aangeefster. Daarnaast bevestigen de berichten, filmpjes en video’s uit de telefoon van verdachte zijn verklaring dat sprake was van vrijwillig (seksueel) contact met aangeefster.
Het oordeel van de rechtbank.
Verdachte wordt een zeer ernstig strafbaar feit verweten, namelijk het verkrachten van aangeefster in een bos in Urmond, in een woning van een vriend van verdachte in Eindhoven en in een andere woning in Veldhoven. Verdachte erkent dat hij op deze momenten orale, vaginale en/of anale seks heeft gehad met aangeefster, maar ontkent dat hij aangeefster daartoe heeft gedwongen
Aangeefster heeft in het informatieve gesprek met de politie verklaard dat zij in een woning in Eindhoven onvrijwillig seks heeft gehad met verdachte. Een aantal weken later zou zij door verdachte zijn gedwongen seks met hem te hebben, waarbij verdachte haar anaal zou hebben verkracht. Aangeefster zou tijdens de seks hebben gehuild en hebben aangegeven dat zij geen seks met hem wilde. Op 14 oktober 2022 heeft aangeefster aangifte gedaan, waaruit volgt dat verdachte haar op drie verschillende momenten zou hebben verkracht door haar te hebben gedwongen hem te pijpen en door haar onder bedreiging van een stroomstootwapen te hebben gedwongen tot vaginale en anale seks. Verdachte zou daarbij ook hebben gedreigd het door hem opgenomen intieme beeldmateriaal van hem en aangeefster te verspreiden.
Gelet op de verklaringen van verdachte en aangeefster staat vast dat er op de bewuste momenten meerdere malen seksueel contact heeft plaatsgevonden, welk contact kan worden aangemerkt als seksueel binnendringen. De lezingen van aangeefster en verdachte over de omstandigheden waaronder dit seksuele contact heeft plaatsgevonden en of aangeefster hiertoe is gedwongen door verdachte lopen uiteen.
Ingevolge artikel 338 Sv geldt als uitgangspunt dat de rechtbank slechts mag aannemen dat verdachte de ten laste gelegde verkrachting heeft begaan indien zij op grond van wettige bewijsmiddelen de overtuiging daarvan heeft bekomen. Het bewijs dat een verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan kan, zoals reeds overwogen, niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige (artikel 342, tweede lid, Sv) zodat er voldoende steunbewijs moet zijn voor de belastende verklaringen van aangeefster.
In deze zaak bevindt zich naast de door aangeefster afgelegde verklaringen onder meer een getuigenverklaring van mevrouw F. [getuige] , (toenmalig) medewerkster bij [bedrijf] en persoonlijk begeleidster van aangeefster. Uit de getuigenverklaring volgt dat aangeefster heeft verteld dat zij, vermoedelijk in september 2022, in een woning in Eindhoven eerst vrijwillig seks heeft gehad met verdachte, maar dat hij haar daarna anaal heeft verkracht. Het voorgaande zou door verdachte zijn gefilmd. [getuige] zag dat aangeefster emotioneel werd en dat aangeefster zei dat ze bang was dat die filmpjes werden verspreid. [getuige] heeft verklaard vervolgens filmfragmenten te hebben gezien waarop aangeefster vrijwillig seks heeft met verdachte.
De rechtbank overweegt dat de getuigenverklaring van [getuige] ten aanzien van de vermeende anale verkrachting is gestoeld op hetgeen zij van aangeefster heeft vernomen. Dit betekent dat het uit één en dezelfde bron afkomstig is. Daarnaast ziet [getuige] weliswaar emoties bij aangeefster, maar dit is minimaal twee weken later en de precieze reden van deze emoties is op dat moment onduidelijk. Hierdoor kan deze emotie naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer als steunbewijs voor de verklaringen van aangeefster gelden. Daarbij is voor de rechtbank van belang dat uit de verklaring van [getuige] afgeleid kan worden dat de spanning en emoties bij aangeefster mogelijk te herleiden zijn tot de angst dat de filmpjes verspreid zouden worden.
De overige stukken in het dossier kunnen ook geen steunbewijs opleveren voor de verklaringen van aangeefster. De rechtbank stelt dan ook vast dat het dossier onvoldoende steunbewijs bevat voor de tenlastegelegde verkrachting, in het bijzonder de door verdachte op aangeefster uitgeoefende dwanghandelingen. De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 2 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan wordt vrijgesproken.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 8 september 2022 te Eindhoven, door geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van een handeling die bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1] , te weten:
- het zich laten pijpen door die [slachtoffer 1] ,
en bestaande dat geweld hierin dat verdachte:
- die [slachtoffer 1] bij haar haren en hoofd heeft gepakt en;
- (vervolgens) zijn penis in haar mond heeft geduwd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De strafbaarheid van het feit en van de verdachte.
Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit en van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf en maatregelen.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte voor feit 1 op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek van het voorarrest.
Daarnaast heeft de officier van justitie, mede gelet op de inhoud van de pro Justitia rapportage van het Pieter Baan Centrum, oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met het bevel tot verpleging van overheidswege gevorderd.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw van verdachte heeft op uitdrukkelijk verzoek van verdachte geen strafmaatverweer gevoerd.
Het oordeel van de rechtbank.
Aard en ernst van het feit en overige omstandigheden.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte, destijds 21-jaar oud, heeft zich schuldig gemaakt aan het verkrachten van een destijds 53-jarige vrouw. Door zijn handelen heeft verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van aangeefster. Verkrachting is een zeer ernstig misdrijf waarvan de gevolgen voor het slachtoffer veelomvattend en ingrijpend kunnen zijn. In dit geval wordt de situatie verergerd door het feit dat aangeefster voorafgaand aan de verkrachting hulpbehoevend was, hetgeen haar bijzonder kwetsbaar maakte. Aangeefster werd namelijk onwel toen zij op haar scooter onderweg was naar een vriendin. Aangeefster maakte duidelijk dat zij op dat moment hulp nodig had. Daaropvolgend stopte een busje met daarin twee mannen. De mannen stelden voor de ambulance te bellen, waarna verdachte aangeefster aanbood haar terug naar huis te brengen. Aangeefster stemde daarmee in en veronderstelde in goed vertrouwen dat de intenties van verdachte oprecht waren. Eenmaal aangekomen in het appartement van aangeefster, dwong verdachte haar om hem oraal te bevredigen door haar haren en hoofd vast te pakken en zijn penis in haar mond te duwen. Verdachte verliet vervolgens, nadat hij in haar mond was klaargekomen, de woning van aangeefster en liet haar beduusd, aangeslagen en verward achter.
De rechtbank rekent het verdachte in strafverzwarende zin aan dat hij ten behoeve van eigen seksueel gerief grovelijk misbruik heeft gemaakt van de kwetsbare situatie waarin aangeefster zich op dat moment bevond en van het vertrouwen dat aangeefster op dat moment in verdachte mocht stellen. Daar komt bij dat de verkrachting plaatsvond in de eigen woning van het slachtoffer, een plek waar eenieder zich bij uitstek veilig zou moeten voelen.
Bovendien volgt uit toelichting op de gevorderde schadevergoeding en haar slachtofferverklaring dat de verkrachting bijzonder schadelijke gevolgen voor aangeefster heeft gehad. Aangeefster heeft doodsangsten uitgestaan toen verdachte haar verkrachte. Zij kon zich niet verweren, bevroor en vreesde voor haar leven. De eerste weken na de verkrachting zijn de kinderen van aangeefster bij haar blijven slapen, omdat zij niet alleen in haar eigen huis durfde te zijn. Dit gevoel bleef, waardoor zij met behulp van een door de woningbouwvereniging afgegeven urgentieverklaring heeft moeten verhuizen naar een andere woning. Aangeefster kampt als gevolg van die verkrachting tot op de dag van vandaag onder meer met (psychische) klachten en heeft sindsdien moeite met seksualiteit en intimiteit. Zij is gestart met (trauma)behandeling en het gaat op dit moment, ruim anderhalf jaar na de verkrachting, op meerdere leefgebieden nog steeds niet goed met aangeefster.
Verdachte heeft zich op geen enkel moment rekenschap gegeven van zijn verwerpelijke en strafbare handelingen. Daarnaast is ook geen sprake geweest van berouw, spijtbetuiging, probleembesef of (zelf)reflectie. De rechtbank weegt dit in het nadeel van verdachte mee bij het bepalen van de straf.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op het strafblad van verdachte van 8 februari 2024 waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld voor zedenmisdrijven. Dit wordt door de rechtbank ook in strafverzwarende zin meegewogen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de ernst van het feit in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf van langere duur.
De rechtbank zal nu eerst ingaan op de door de officier van justitie geëiste maatregel van terbeschikkingstelling, om daarna te bepalen welke straf en maatregel worden opgelegd.
De op te leggen maatregel.
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of de noodzaak bestaat tot het opleggen van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, zoals geëist door de officier van justitie.
Deze maatregel kan worden opgelegd indien bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit, voor zover hier van belang, een misdrijf te zijn zoals omschreven in artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en dient de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen.
De rechtbank heeft voor het beantwoorden van deze vragen mede kennisgenomen van de pro Justitia rapportage van het Pieter Baan Centrum van 10 januari 2024. Het rapport is opgesteld door de deskundigen 1) R.J.A. van Helvoirt, GZ-psycholoog en 2) J. Vreugdenhil, psychiater. Volgens deze deskundigen is bij verdachte sprake van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken en een hoge mate van psychopathie. Dit is volgens de deskundigen van invloed geweest op verdachtes gedragskeuzes ten tijde van het feit. Zijn sterk opportunistische en lust gedreven gedrag waar verdachte als gevolg van gebrekkig ontwikkelde gewetensfuncties en een verminderd empathisch vermogen, minder dan gemiddeld sturing op kan uitoefenen, speelde op soortgelijke wijze bij het feit. Om die redenen adviseren de deskundigen om verdachte het feit in verminderde mate toe te rekenen.
Het risico op recidive van een zedendelict wordt door de deskundigen hoog geacht. Om recidive van een zedendelict te voorkomen heeft verdachte een intensieve behandeling nodig, die gericht is op zijn persoonlijkheidsproblematiek. Dit zal ook een langdurige behandeling moeten zijn binnen een in aanvang sterk beveiligd forensisch kader. Omdat eerder is gebleken dat verdachte zich niet aan voorwaarden kan houden, hij geen probleembesef en probleeminzicht heeft en hij bij toename van vrijheden snel zijn eigen weg zag gaan, is een voorwaardelijk kader niet haalbaar. Gelet op het voorgaande wordt het kader van tbs met bevel tot verpleging geadviseerd om de benodigde behandeling vorm te geven.
De rechtbank sluit zich aan bij de bevindingen en conclusies van de gedragsdeskundigen en neemt het door hen geformuleerde advies over.
Op grond van voornoemde rapportage stelt de rechtbank vast dat ten tijde van de verkrachting bij verdachte sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens zoals hiervoor nader is omschreven. Het gepleegde misdrijf is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Om deze redenen en omdat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen dat eist, zal de rechtbank de terbeschikkingstelling van verdachte gelasten en bepalen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder in aanmerking: de persoonlijkheid van verdachte, de ernst van het begane feit, het recidiverisico volgens de deskundigen en het feit dat hij al eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
De rechtbank volgt de deskundigen in hun advies dat uitsluitend een tbs-maatregel met verpleging van overheidswege een passende afdoening van deze zaak is. Deze maatregel zal de rechtbank dan ook opleggen. De maatregel wordt opgelegd wegens verkrachting, een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet is gemaximeerd.
De op te leggen straf.
De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek van het voorarrest.
De door de officier van justitie gevorderde straf acht de rechtbank evenwel te zwaar. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op het binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunt voor verkrachting. Bij een verkrachting geldt, afhankelijk van de mate van dwang en het toegepaste geweld, als oriëntatiepunt een gevangenisstraf tussen de 24 maanden en 48 maanden. De eis van de officier van justitie komt in de buurt van wat volgens de oriëntatiepunten doorgaans bij verkrachting met ernstig geweld zou worden opgelegd. Daarnaast is verdachte, zoals de rechtbank op basis van de rapportage van de deskundigen hiervoor heeft vastgesteld, niet volledig toerekeningsvatbaar. De door haar op te leggen straf acht de rechtbank passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] .
De benadeelde partij heeft een vordering ingediend van € 11.636,46. De gevorderde materiële schadevergoeding bestaat uit € 636,46 aan verhuiskosten. Daarnaast wordt er een bedrag van € 11.000,- aan immateriële schadevergoeding gevorderd.
De benadeelde partij heeft gevorderd het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering tot vergoeding van de materiële schade, omdat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van rechtstreekse schade. Nader onderzoek naar dit gedeelte van de vordering vormt een onevenredige belasting voor het strafproces. De officier van justitie heeft gevorderd de gevorderde immateriële schade geheel toe te wijzen. De officier van justitie heeft tot slot gevorderd het totaal toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij – gelet op de bepleitte vrijspraak – in haar vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Subsidiair heeft zij bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering tot vergoeding van de materiële schade, omdat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van rechtstreekse schade. Daarnaast heeft zij verzocht om de gevorderde immateriële schade, gelet op de in de pleitnota aangehaalde jurisprudentie, te matigen tot maximaal € 5.000,- .
Beoordeling.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij kan dan ook worden ontvangen in haar vordering.
De rechtbank acht de gevorderde materiële schadevergoeding van € 636,46 aan verhuiskosten, in haar geheel toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit toegebrachte schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de indieningsdatum van de vordering, zijnde 10 mei 2024, tot aan de dag der algehele voldoening. Blijkens de toelichting op het voegingsformulier zijn de kosten gemaakt wegens – kort gezegd – door verdachte veroorzaakte gevoelens van onder meer onveiligheid en angst in de eigen (voormalige) woning. De gevorderde materiële schadevergoeding is naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd en gedocumenteerd met onderliggende bewijsstukken, zoals onder meer de van de woningbouw verkregen urgentieverklaring en meerdere kwitanties. De rechtbank merkt in dit verband ook op dat de verdediging de namens het slachtoffer gestelde schade inhoudelijk niet concreet heeft betwist.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding is de rechtbank ook van oordeel dat deze in haar geheel toewijsbaar is, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de pleegdatum, zijnde 8 september 2022, tot aan de dag der algehele voldoening. Door de benadeelde partij is namelijk voldoende onderbouwd dat zij geestelijk letsel heeft opgelopen door de verkrachting. Het toegekende bedrag doet gezien de aard en ernst van het misdrijf en de gevolgen voor het slachtoffer recht aan het leed dat het slachtoffer is aangedaan, zij het dat de rechtbank zich realiseert dat deze schade moeilijk in geld is uit te drukken
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer betaalt, vermeerderd met de wettelijke rente. Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] .
Het standpunt van de officier van justitie en de verdediging.
De officier van justitie en de raadsvrouw van verdachte hebben zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij, gelet op de respectievelijk gevorderde en bepleitte vrijspraak, niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering.
Beoordeling.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, aangezien de verdachte wordt vrijgesproken van het feit waarop de vordering van de benadeelde partij betrekking heeft. De rechtbank zal de kosten van partijen als bedoeld in artikel 592a Sv compenseren aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt.
Het beslag.
De rechtbank is van oordeel dat de in beslag genomen en niet teruggegeven handdoek formeel moet worden teruggegeven aan [slachtoffer 1] , aangezien zij redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt en het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van het in beslag genomen voorwerp.