ECLI:NL:RBOBR:2024:239

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
24 januari 2024
Zaaknummer
C/01/383821 / HA ZA 22-389
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van een noodweg en onrechtmatige daad in een geschil over toegang tot een perceel

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, is op 24 januari 2024 vonnis gewezen in een geschil tussen eiser en gedaagde over de toegang tot een perceel via een oprit. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Burgers, vorderde onder andere de aanwijzing van de oprit als noodweg op basis van artikel 5:57 BW, terwijl de gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.F.H.L. van Campfort, zich verzet tegen deze aanwijzing en schadevergoeding eist voor het gebruik van de oprit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de oprit nooit als noodweg was aangewezen door de eerdere eigenaren, maar dat er wel een noodtoestand is ontstaan doordat de gedaagde het gebruik van de oprit heeft geblokkeerd. De rechtbank heeft de subsidiaire vordering van de eiser toegewezen en de oprit als noodweg aangewezen, met een jaarlijkse schadevergoeding van € 2.000,00 voor het gebruik van de oprit door de eiser. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door de oprit af te sluiten met hekken, maar heeft de schadevergoeding die de eiser vorderde afgewezen omdat deze niet aannemelijk was gemaakt. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de gedaagde voor een vergoeding en onderhoud van de oprit gedeeltelijk toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Formele zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zittingslocatie: Eindhoven
zaaknummer / rolnummer: C/01/383821 / HA ZA 22-389
vonnis van 24 januari 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. M. Burgers te Bladel,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. B.F.H.L. van Campfort te Veldhoven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 september 2022;
- het proces-verbaal van descente (en mondelinge behandeling) van 24 mei 2023;
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] en de heer [A] (geen partij in deze zaak) zijn getrouwd geweest, buiten gemeenschap van goederen. Er was toen een groot perceel grond in [plaats] . De grond bestaat uit twee percelen. Het eerste perceel is de achterzijde, met een bedrijfspand. Het tweede perceel is de voorzijde, met een huis. Een oprit loopt vanaf de openbare weg langs het huis naar de achterzijde. Deze oprit ( hierna de “Oprit”) ligt op het perceel van het huis. [gedaagde] en [A] woonden tijdens het huwelijk in het huis en [A] gebruikte het bedrijfspand voor zijn onderneming. Het perceel met het huis en de oprit was eigendom van [gedaagde] . Het perceel met het bedrijfspand was eigendom van [A] .
2.2.
[gedaagde] en [A] gingen uit elkaar. [gedaagde] kreeg bij de verdeling de voorzijde (het huis en de oprit). [A] kreeg bij de verdeling de achterzijde (bedrijfspand).
2.3.
[gedaagde] en [A] hebben in een convenant afgesproken dat [A] de oprit kocht voor € 25.000,00. [gedaagde] heeft de afspraak ontbonden omdat [A] tekort schoot.
2.4.
[A] verkocht en leverde de achterzijde (bedrijfspand) aan [eiser] . [eiser] wil de oprit gebruiken voor toegang naar de achterzijde en het bedrijfspand. [gedaagde] heeft betaling van € 50.000,00 geëist of een betaling per jaar. Toen [eiser] niet betaalde, heeft [gedaagde] hekken geplaatst om de toegang te blokkeren.
2.5.
Partijen hebben een regeling getroffen in die zin dat [eiser] € 5.000,00 in depot stort in afwachting van de uitkomst van de procedure en dat [gedaagde] de hekken weghaalt. [eiser] heeft dit bedrag gestort en [gedaagde] heeft de hekken weggehaald.

3.Het geschil

3.1.
De vorderingen van [eiser] in conventie komen op het volgende neer.
  • a) De oprit is aangewezen als noodweg zonder vergoeding ten gunste van de achterzijde en het bedrijfspand. Zo niet, dan moet de oprit volgens hem als zodanig nog worden aangewezen
  • b) [gedaagde] heeft onrechtmatig gehandeld (bouwhekken). [eiser] heeft daardoor schade geleden. [gedaagde] moet deze schade vergoeden (op te maken bij staat).
3.2.
[gedaagde] voert in conventie verweer. Zij vindt dat zij en [A] nooit over een noodweg hebben gesproken, dat er nooit een aanwijzing is geweest en dat er nu geen redenen zijn voor een aanwijzing van een noodweg (omdat [eiser] via de achterzijde naar een andere openbare weg kan komen en gaan). Zij wil graag € 5.000 jaarlijks vooraf ontvangen als vergoeding, mocht de oprit worden aangewezen als noodweg.
3.3.
De vorderingen van [gedaagde] in (voorwaardelijke) reconventie komen op het volgende neer:
  • a) [eiser] moet € 5.000,00 jaarlijks vooraf betalen ingeval van aanwijzing van de oprit als noodweg (verklaring voor recht en veroordeling)
  • b) [eiser] moet € 1.710,34 betalen als schadevergoeding (vaststelling schade en aansprakelijkheid)
  • c) [eiser] moet de noodweg onderhouden, met een dwangsom
  • d) [eiser] moet zijn perceel zo inrichten dat dit perceel niet afwatert op het perceel van [gedaagde] .
De voorwaarde in reconventie is of de rechtbank in conventie een aanwijzing als noodweg aanneemt of de Oprit aanwijst als noodweg.
3.4.
[eiser] voert in reconventie verweer langs de lijnen van zijn standpunten in conventie. Hij vindt dat er geen schade is omdat de oprit door zijn gebruik niet minder waard wordt.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank behandelt hieronder de belangrijke thema’s in de zaak:
  • Thema 1: noodweg
  • Thema 2: onrechtmatige daad en schadevergoeding ((bouw)hekken)
  • Thema 3: schadevergoeding (noodweg); onderhoud
  • Thema 4: afwatering
  • Thema 5: kosten
(1)
Thema 1: noodweg (vordering van [eiser] )
4.2.
Het eerste thema betreft de Oprit en de vraag of de Oprit als noodweg is of moet worden aangewezen. De rechtbank volgt deze redenering.
( a) Eerst de beweerde afspraak over een noodweg. De rechtbank beslist dat [gedaagde] en [A] de Oprit nooit als noodweg hebben aangewezen. [eiser] beweert dat, maar heeft dat standpunt niet goed uitgelegd. De rechtbank wijst de primaire vordering van [eiser] (verklaring voor recht over afspraak tot aanwijzing) dus af.
De redenering van de rechtbank is als volgt. De rechtbank vindt het belangrijk dat [gedaagde] en [A] (vanaf 2002) als echtgenoten samen in het huis hebben gewoond en feitelijk de beide percelen samen hebben gebruikt. [A] reed over de Oprit naar het bedrijfspand in deze context. Het ligt in de rede dat dit vanzelfsprekend mocht op basis van toestemming in de context van het huwelijk. Daarom was er naar het oordeel van de rechtbank geen noodtoestand, die de aanwijzing van een noodweg noodzakelijk zou kunnen maken. Er was in de visie van de rechtbank slechts een gebruikelijke situatie in de context van het huwelijk, een bedrijfswoning en een bedrijfspand. De rechtbank onderkent dat gedragingen voldoende kunnen zijn voor de aanwijzing van een noodweg, maar omdat [gedaagde] en [A] als echtgenoten feitelijk de beide percelen gebruikten, zijn hun gedragingen (gebruik van de Oprit met toestemming) naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig dat een afspraak tot aanwijzing van een noodweg daaruit mag worden afgeleid. Kortom: een aanwijzing is naar het oordeel van de rechtbank nooit aan de orde geweest.
( b) Dan de aanwijzing van de Oprit als noodweg. De rechtbank geeft [eiser] hier gelijk. De rechtbank heeft tijdens de descente waargenomen dat de ruimte achter het bedrijfspand van [eiser] bij lange na niet geschikt is als weg voor toegang tot het bedrijfspand. [eiser] heeft gelijk dat het een pad is waar mensen de hond uitlaten langs het water. Het pad is niet verhard, niet geschikt voor zware voertuigen en niet breed genoeg voor grotere voertuigen. Zoals de zware/brede voertuigen waar [eiser] mee werkt. Nu is er dus wel een noodtoestand ontstaan doordat [gedaagde] het gebruik van de Oprit niet toestaat. De rechtbank wijst de subsidiaire vordering van [eiser] toe (aanwijzing noodweg).
[gedaagde] vindt dat [eiser] misbruik van recht maakt omdat hij vóór de aankoop wist dat [gedaagde] eigenaar was/is van de Oprit. De rechtbank is het niet met haar eens op dit punt. De rechtbank wijst erop (a) dat [eiser] toen kennelijk meende te mogen voortbouwen op de afspraak tussen [A] en [gedaagde] over een aankoop van de Oprit voor € 25.000,00 (dit is onvoldoende weersproken) en (b) dat de Oprit naar objectieve maatstaven ter plaatse klaarblijkelijk bestemd was als toegangsweg voor het bedrijfspand (de rechtbank heeft dit ter plaatse waargenomen). De rechtbank vindt dus niet dat de wetenschap van [eiser] vóór de aankoop zijn vordering tot aanwijzing van een noodweg in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank verwerpt het beroep op misbruik van recht.
4.3.
De conclusie op dit onderdeel is dat de rechtbank de primaire vordering van [eiser] afwijst, de subsidiaire vordering van [eiser] toewijst en de Oprit aanwijst als noodweg.
(2)
Thema 2: onrechtmatige daad en schadevergoeding door de (bouw)hekken in 2022 (vordering van [eiser] )
4.4.
Het tweede thema betreft de gang van zaken in 2022: [gedaagde] heeft de Oprit gedurende enkele afgesloten en [eiser] meent daardoor schade te hebben geleden.
4.5.
De rechtbank is het eens met [eiser] dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank vindt het belangrijk dat er een bestendig gebruik ter plaatse was. [A] gebruikte de Oprit al geruime tijd. De Oprit is ook ingericht voor toegang tot de achterzijde en het bedrijfspand en heeft geen andere functie. Als goede buurvrouw, die bekend moest zijn met de zwaarwegende belangen van [eiser] voor zijn bedrijfsvoering (die sterk lijkt op de bedrijfsvoering van [A] voorheen op dezelfde locatie), was [gedaagde] gehouden dit bestendig gebruik voort te zetten behoudens andere oplossingen in goed overleg. Zij mocht de Oprit niet afsluiten. De rechtbank wijst de verklaring voor recht over onrechtmatig gedrag dus toe.
4.6.
Echter, wat betreft de schadevergoeding geeft de rechtbank [gedaagde] hier gelijk. Het ligt in de rede dat [eiser] in zijn onderneming ongemak heeft ervaren door de onrechtmatige daad van [gedaagde] . Echter, ongemak is nog geen nadeel/schade. Uit de standpunten van [eiser] is duidelijk geworden dat hij in de periode van de afsluiting snel alternatieve oplossingen voor zijn bedrijf heeft gevonden. [gedaagde] meent dat hij achterlangs heeft gereden om het bedrijfspand te bereiken; [eiser] is daar niet duidelijk op ingegaan. De mogelijkheid van schade door de handelwijze van [gedaagde] is daarom niet aannemelijk geworden.
De rechtbank weegt hier mee dat [eiser] genoeg tijd heeft gehad om de schade en het causaal verband toe te lichten (het gaat om enkele weken in 2022) en niet meer heeft gepresenteerd dat een algemene schets van mogelijke schade (met een paar brieven van mogelijke opdrachtgevers), die de rechtbank niet aannemelijk acht omdat [eiser] kordaat alternatieve oplossingen heeft gevonden. [eiser] heeft ook zeer omvangrijke posten genoemd (gederfde winst door misgelopen omvangrijke opdrachten), die de rechtbank door de omvang ervan niet aannemelijk acht.
4.7.
De conclusie op dit punt is dat de rechtbank de vordering van [eiser] afwijst.
(3)
Thema 3: schadevergoeding voor het gebruik van de Oprit; onderhoud (vorderingen van [gedaagde] )
4.8.
Het derde thema betreft de vraag of [eiser] voor het gebruik van de Oprit na de aanwijzing ervan als noodweg een vergoeding moet betalen aan [gedaagde] .
4.9.
[eiser] beroept zich op verjaring van de rechtsvordering tot schadevergoeding. Hij onderbouwt dit met het standpunt dat de noodweg al in 2002 aan de orde was en dat [gedaagde] toen al schadevergoeding kon verlangen. De rechtbank verwerpt dit beroep op verjaring omdat de noodweg in 2002 niet aan de orde was, omdat de noodtoestand nu pas is ontstaan en omdat het thema van de noodweg nu pas aan de orde is. Zie de beslissingen hiervoor over Thema 1.
4.10.
De rechtbank is het hier eens met [gedaagde] en bepaalt dat [eiser] € 2.000,00 per jaar aan haar moet betalen voor het gebruik van de noodweg. De rechtbank houdt rekening met de volgende aspecten:
  • a) De Oprit is eigendom van [gedaagde] en zij kan door de noodweg niet iets anders doen met haar eigendom.
  • b) Het gebruik van de noodweg is belastend voor het huis van [gedaagde] omdat er (zwaar, groot) verkeer heen en weer rijdt. Een zekere mate van overlast (stank, geluid) ligt hierin besloten, maar het huis is anderzijds ook wel gebouwd als bedrijfswoning.
  • c) [gedaagde] heeft eerst € 25.000,00 afgesproken als koopprijs voor de Oprit. Dat was zoals zij zegt weliswaar in de context van een grotere “package deal” met [A] in het convenant, maar dat neemt niet weg dat het convenant volgens de bedoeling van de echtgenoten moest worden uitgevoerd en dan ook zou gelden na verkoop van de achterzijde en het bedrijfspand aan een derde zoals [eiser] . Met andere woorden; een opvolgend eigenaar zou een bedrijfspand met oprit hebben gekocht. [eiser] was op de hoogte van de som van € 25.000,00 toen hij de achterzijde en het bedrijfspand kocht (daarover zijn partijen het eens).
  • d) [gedaagde] vordert nu een periodieke vergoeding in plaats van een vergoeding ineens. De rechtbank schat de contante waarde van de toekomstige kasstroom (€ 2.000,00 per jaar) naar billijkheid op € 25.000,00. De rechtbank vindt daarom € 2.000,00 billijk en passend als periodieke vergoeding.
  • e) De rechtbank wijst verder op de overgelegde taxatierapporten. Daaruit volgt een waarde van € 3.000,00 per jaar (rapport [gedaagde] ) dan wel € 1.055,70 per jaar (rapport [eiser] ). Dit bevestigt dat € 2.000,00 een redelijke oplossing is.
4.11.
De rechtbank bespreekt hier nog twee standpunten van [gedaagde] :
  • a) [gedaagde] vindt dat zij de grote ruimte achter haar huis bestuursrechtelijk kan gebruiken voor de bouw van een bedrijfspand en dat de Oprit dus veel waarde heeft als toegangsweg naar dat bedrijfspand (€ 13.041,00 per jaar, € 63,00 huurprijs per meter x 207 m2 Oprit).
  • b) [gedaagde] vindt ook dat zij de Oprit kan verhuren voor vier parkeerplaatsen voor vrachtwagens (€ 8,320,00 of € 6.600,00 huurprijs per jaar). De rechtbank vindt deze aspecten niet overtuigend als factoren bij de vaststelling van de schadevergoeding.
Wat betreft de parkeerplaatsen voor vrachtwagens vindt de rechtbank dat [gedaagde] niet heeft uitgelegd dat en waarom de Oprit op deze specifieke locatie zoveel oplevert als parkeerplaats voor vrachtwagens. [gedaagde] heeft locaties in [plaats] en [plaats] , en in [plaats] , genoemd, maar die zijn niet zonder meer vergelijkbaar en [gedaagde] is hierop verder niet ingegaan. Daarnaast zouden twee van de vier plaatsen geen rechtstreekse toegang tot de openbare weg hebben, waardoor de gebruiker van die twee plaatsen steeds een vrachtwagen zou moeten verplaatsen om te kunnen parkeren/wegrijden. Dat zou naar het oordeel van de rechtbank een waardedrukkende impact hebben, maar ook hierop is [gedaagde] niet ingegaan.
4.12.
De rechtbank wijst ook de vordering van [gedaagde] toe wat betreft het onderhoud van de Oprit, maar zonder dwangsom, omdat [eiser] zich bereid heeft verklaard regelmatig (een keer per kwartaal) het gras te maaien; dat vindt de rechtbank genoeg.
4.13.
De conclusie op dit onderdeel is dat de rechtbank de vordering van [gedaagde] voor een deel toewijst en [eiser] veroordeelt tot betaling van € 2.000,00 per jaar vanaf de aanvang van zijn gebruik van de Oprit.
(4)
Thema 4: afwatering (vordering van [gedaagde] )
4.14.
Dit thema betreft de afwatering. [gedaagde] vindt dat het perceel van [eiser] afwatert op haar perceel. [eiser] zegt dat hij een put heeft gegraven en dat zijn perceel niet (langer) afwatert op het perceel van [gedaagde] .
4.15.
De rechtbank geeft hier [eiser] gelijk. De rechtbank heeft tijdens de descente ter plaatse de put op het terrein van [eiser] waargenomen. [gedaagde] heeft niet duidelijk gemaakt dat en waarom zij vindt dat het perceel van [eiser] ondanks de put op haar perceel afwatert. De rechtbank wijst deze vordering van [gedaagde] af.
(5)
Thema 5: kosten makelaar/taxateur
4.16.
[gedaagde] vordert vergoeding van € 1.710,34 als kosten voor de taxatie van de Oprit (vaststelling van aansprakelijkheid en schade). De rechtbank wijst deze vordering af. De overgelegde taxatie heeft in de visie van de rechtbank weinig waarde gehad voor de beslechting van het geschil. De kosten zijn daarom niet in redelijkheid gemaakt. Daar komt bij dat ook [eiser] een taxatierapport met evenveel waarde voor de beslissing heeft overgelegd.
Slot
4.17.
De rechtbank heeft hiervoor de belangrijke thema’s in de zaak besproken. De conclusie is dat de vorderingen van partijen deels worden toegewezen en deels worden afgewezen als vermeld in de beslissing.
4.18.
De rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, omdat iedere partij op enkele punten ongelijk krijgt.

5.De beslissing

5.1.
beslist in conventie en in reconventie als volgt:
( a) wijst de Oprit (kadastraal bekend [kadastrale aanduiding] ) (groot 207 m2) die leidt van het perceel van [eiser] (kadastraal bekend [kadastrale aanduiding] ) naar de [straatnaam] te [plaats] als noodweg in de zin van artikel 5:57 BW aan;
( b) verklaart voor recht:
(i) dat [eiser] aan [gedaagde] voor het gebruik van de noodweg een jaarlijks vóór 1 april van elk jaar te betalen schadevergoeding in de zin van artikel 5:57 lid 1 BW verschuldigd is van € 2.000,00, jaarlijks per 1 april te indexeren met een percentage gelijk aan het consumentenprijsindexcijfer dat jaarlijks door het CBS wordt berekend en gepubliceerd, voor het eerst over de periode 1 april 2022 tot en met 31 maart 2023, zolang [eiser] eigenaar is van de achterzijde (bedrijfspand);
(ii) dat de rechten en plichten met betrekking tot de noodweg ook van toepassing zullen zijn op de rechtsopvolgers van [gedaagde] (ten aanzien van de Oprit, namelijk perceel [kadastrale aanduiding] ) en [eiser] (ten aanzien van perceel [kadastrale aanduiding] );
( c) veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] de schadevergoeding onder (b)(i) jaarlijks vooraf te betalen uiterlijk op 1 april;
( d) veroordeelt [eiser] om de Oprit te (laten) onderhouden en de daarvoor mogelijke kosten te dragen, waaronder in ieder geval is begrepen het periodiek (minstens éénmaal per kwartaal) maaien van het naast de Oprit bevindende gras;
( e) verklaart voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld met de afsluiting van de Oprit met (bouw)hekken in de periode van 15 mei 2022 tot en met 17 juni 2022;
5.2.
wijst af het meer of anders gevorderde in conventie en in reconventie;
5.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken op
24 januari 2024.