In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 22 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een naturalisatieaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die samen met zijn minderjarige kinderen een aanvraag tot naturalisatie had ingediend, kreeg te maken met een afwijzing op basis van verdenkingen van terroristisch gedrag. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de eiser kennelijk niet-ontvankelijk, omdat het geen bezwaargronden bevatte. Echter, in beroep bleek dat de eiser wel degelijk tijdig bezwaargronden had ingediend. De staatssecretaris trok zijn eerdere besluit in en verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen de eerste beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk was vanwege gebrek aan procesbelang, aangezien de staatssecretaris het besluit had ingetrokken. De rechtbank oordeelde ook dat de staatssecretaris niet verplicht was om de eiser te horen voordat hij het nieuwe besluit nam. De eiser voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die tot naturalisatie moesten leiden, maar de rechtbank oordeelde dat hij geen concrete feiten had aangedragen ter onderbouwing van zijn stelling. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de tweede beslissing op bezwaar ongegrond, en oordeelde dat de staatssecretaris terecht had besloten om de naturalisatieaanvraag af te wijzen. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de staatssecretaris, die op € 875,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen kregen de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.