ECLI:NL:RBOBR:2024:2311

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 mei 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
71/221935-22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in drugsexportzaak wegens onvoldoende bewijs en ne bis in idem-beginsel

Op 31 mei 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van de export van 30 kilogram amfetamine en 20 kilogram amfetamine. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van schending van het ne bis in idem-beginsel, waardoor het Openbaar Ministerie de verdachte mocht vervolgen. De verdachte werd echter vrijgesproken van de export van 20 kilogram amfetamine, omdat er geen bewijs was voor zijn betrokkenheid. De belastende getuigenverklaring werd als betrouwbaar beschouwd, maar de verklaring over de rol van de verdachte bij de export van 30 kilogram amfetamine werd niet ondersteund door ander bewijs. De rechtbank concludeerde dat niet was voldaan aan het wettelijk bewijsminimum, wat leidde tot vrijspraak van de verdachte.

De zaak was aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 15 juni 2023 en de rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en de argumenten van de verdediging. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard op basis van het ne bis in idem-beginsel, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat er nieuwe bezwaren waren die een vervolging mogelijk maakten, ondanks de eerdere sepotbeslissing van het Finse Openbaar Ministerie.

De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van de getuige betrouwbaar waren, maar dat er onvoldoende bewijs was om de betrokkenheid van de verdachte bij de drugstransporten te bevestigen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten, omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om tot een bewezenverklaring te komen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 71.221935.22
Datum uitspraak: 31 mei 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1963] ,
thans gedetineerd te: PI Sittard.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 17 mei 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 15 juni 2023.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 mei 2017 tot en met 16 september 2017 te Venlo en/of Sevenum, althans in Nederland, en/of te Helsinki en/of Tampere, althans in Finland, althans (elders) in Europa,
tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, althans opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad:
- een (eerste) lading en/of hoeveelheid van (in totaal) (ongeveer) 30 kilogram van een materiaal bevattende amfetamine en/of
- een (tweede) lading en/of hoeveelheid van (in totaal) (ongeveer) 20 kilogram van een materiaal bevattende amfetamine,
althans een of meer hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine,
zijnde amfetamine, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk?
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens schending van het ne bis in idem-beginsel (iemand mag niet twee keer voor hetzelfde feit worden vervolgd). Bij schrijven van 3 april 2019 heeft het Openbaar Ministerie Binnen-Finland besloten af te zien van vervolging van verdachte voor het onderhavige misdrijf, omdat er geen aannemelijke gronden zijn ter ondersteuning van de schuld van verdachte
.In de brief is vermeld:
“Omdat de verklaring van één medeverdachte, vooral in een dermate ernstige zaak, niet voldoende is als bewijs nodig voor het instellen van vervolging, zie ik af van vervolging.”
De raadsman van verdachte heeft gewezen op de volgende artikelen. In artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) is het recht vervat om niet tweemaal voor hetzelfde delict te worden berecht of bestraft binnen de Europese Unie:
Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.
Ook is er een ne bis in idem-bepaling opgenomen in artikel 54 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO):
Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.
Op grond van artikel 54 SUO en artikel 50 van het Handvest, welke in het onderhavige geval van toepassing zijn, is met de beslissing van het Finse Openbaar Ministerie sprake van een onherroepelijke beslissing. In dit verband heeft de raadsman verwezen naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 19 oktober 2023 (ECLI:EU:C:2023:790). Uit dit arrest blijkt dat een beslissing tot sepot in de eerste lidstaat als een onherroepelijke beslissing in de zin van artikel 54 SUO en artikel 50 van het Handvest kan worden aangemerkt. Het recht tot strafvervolging in Finland is immers definitief vervallen. De beslissing is – blijkens de inhoud ervan en de motivering van het Finse Openbaar Ministerie – bovendien genomen na een beoordeling van de zaak ten gronde. De Finse autoriteiten hebben zeer grondig onderzoek verricht. Er is een zeer omvangrijk dossier opgesteld en er is ook een groot aantal verdachten op grond van dit dossier vervolgd en veroordeeld. Ook het Nederlandse dossier bestaat voor het overgrote deel uit Finse onderzoeksresultaten, wat de grondigheid van het Finse onderzoek mede aantoont. Toch koos het Finse Openbaar Ministerie ervoor de zaak tegen verdachte bij gebrek aan bewijs te seponeren.
Nu het ne bis in idem-beginsel gelet op het voorgaande van toepassing is, leidt dit tot de conclusie dat het Nederlandse Openbaar Ministerie verdachte niet voor het onderhavige feit mag vervolgen en daarom dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van verdachte.
Indien de rechtbank het verweer niet volgt en niet aanneemt dat de Finse brief is aan te merken als een onherroepelijke beslissing in de zin van artikel 54 SUO en artikel 50 van het Handvest, dan heeft de raadsman het voorwaardelijke verzoek gedaan de behandeling van de zaak aan te houden, opdat aan de Finse autoriteiten kan worden gevraagd wat de strafrechtelijke betekenis is van deze beslissing in Finland, en of deze beslissing leidt tot de conclusie dat het recht tot strafvervolging in Finland onherroepelijk is vervallen.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 54 SUO niet van toepassing is, nu van een onherroepelijk vonnis ten aanzien van verdachte geen sprake is. Ook het arrest van het Hof van 19 oktober 2023 is in dit geval niet van belang nu van
“een beoordeling van de zaak ten gronde”door het Finse Openbaar Ministerie niet blijkt. In het arrest heeft het Hof gesteld dat het Openbaar Ministerie in de eerste lidstaat blijkbaar heeft geconcludeerd dat er
“geen enkel bewijs”was, hetgeen niet de conclusie is van het Finse Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak. Het arrest is daarom niet van belang waardoor geen sprake kan zijn van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het oordeel van de rechtbank.
Nationale wetgeving sepotbeslissing:
Ingevolge artikel 255, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan een verdachte na zijn buitenvervolgstelling, na de hem betekende beschikking, houdende de verklaring dat de zaak geëindigd is, of na de hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging, in het laatste geval behoudens artikel 12i of artikel 246, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden.
Ingevolge het tweede lid kunnen enkel als nieuwe bezwaren worden aangemerkt verklaringen van getuigen of van den verdachte en stukken, bescheiden en processen-verbaal, welke later zijn bekend geworden of niet zijn onderzocht.
Ingevolge het derde lid kan in dat geval de verdachte niet ter terechtzitting van de rechtbank worden gedagvaard, dan na een ter zake van deze nieuwe bezwaren ingesteld opsporingsonderzoek.
Op deze wijze wordt een verdachte beschermd tegen een tweede vervolging wegens hetzelfde feitelijke gebeuren waarvoor reeds eerder werd vervolgd, zonder dat zoals bij artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht die eerste vervolging heeft geleid tot een veroordeling, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging. De bescherming die artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering biedt is anders dan in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht voorwaardelijk, immers de officier van justitie kan bij nieuwe bezwaren zijn vervolgingsrecht opnieuw uitoefenen. De nieuwe bezwaren worden in lid 2 beperkt tot verklaringen van de verdachte of getuigen en stukken, bescheiden en processen-verbaal, welke later bekend zijn geworden of nog niet zijn onderzocht.
De rechtbank kan op basis van de brief van het Finse Openbaar Ministerie in het onderhavige geval niet vaststellen dat sprake is geweest van een zogenaamd bewijssepot. Echter uit de aard en inhoud van de brief lijkt het daar wel op. Ervan uitgaande dat sprake is geweest van een bewijssepot dan kan ingevolge artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering alsnog een vervolging voor hetzelfde feit plaatsvinden als er nieuwe bezwaren bekend zijn geworden. In het onderhavige geval is hiervan sprake. Er heeft immers onder leiding van het Nederlandse Openbaar Ministerie een nader onderzoek plaatsgevonden waaruit feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die nog niet eerder zijn onderzocht. Dus ook als uitgegaan zou worden van een bewijssepot en een eerdere beoordeling van de zaak ten gronde door het Finse Openbaar Ministerie kan het recht op strafvervolging herleven indien sprake is van nieuwe bezwaren, waarvan in het onderhavige geval sprake is.
De raadsman heeft gewezen op de artikelen 50 van het Handvest en 54 SUO en in dit kader naar het arrest van het Hof van 19 oktober 2023 (ECLI:EU:C:2023:790). Hieruit blijkt het volgende.
Het ne-bis-in-idembeginsel, dat is neergelegd in artikel 54 van de op 19 juni 1990 te Schengen ondertekende en op 26 maart 1995 in werking getreden Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat een beslissing tot vrijspraak van een verdachte die in een eerste lidstaat is genomen na een onderzoek dat hoofdzakelijk betrekking had op feiten van corruptie, als een onherroepelijke beslissing in de zin van die artikelen moet worden aangemerkt, wanneer diezelfde verdachte in een tweede lidstaat wegens dezelfde feiten opnieuw strafrechtelijk wordt vervolgd en:
– het openbaar ministerie van de eerste lidstaat de beslissing tot vrijspraak heeft genomen zonder dat een straf is opgelegd en zonder dat er een rechterlijke instantie aan te pas is gekomen, en die beslissing heeft gemotiveerd met de vaststelling dater geen enkel bewijsis dat de verdachte het hem ten laste gelegde strafbare feit daadwerkelijk heeft gepleegd;
– het openbaar ministerie van de eerste lidstaat volgens het toepasselijke nationale recht, ondanks het onherroepelijke karakter van een dergelijke beslissing tot vrijspraak,de procedure onder strikt omschreven voorwaarden kan voortzetten, zoals wanneer belangrijke nieuwe feiten of bewijzen aan het licht komen, mits het strafbare feit hoe dan ook niet is verjaard, en
– het openbaar ministerie van de eerste lidstaat tijdens het onderzoek gegevens heeft verzameld zonder evenwel de verdachte, die staatsburger van een andere lidstaat is, te verhoren, omdat de onderzoeksmaatregel, die het karakter van dwangmaatregel had en bedoeld was om hem op te sporen, uiteindelijk zonder resultaat is gebleken,
waarbij de omstandigheid dat het parket van de eerste lidstaat de verdachte niet heeft verhoord, door het parket van de tweede lidstaat naast eventuele andere relevante aanwijzingen dat in de eerste lidstaat geen grondig onderzoek werd gevoerd, in aanmerking kan worden genomen mits wordt aangetoond dat het in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs aan het openbaar ministerie van de eerste lidstaat stond om een onderzoeksmaatregel te nemen die garandeerde dat deze verdachte daadwerkelijk werd verhoord, en die kennelijk nieuwe gegevens of bewijzen had kunnen opleveren die de gegrondheid van een beslissing tot vrijspraak in aanzienlijke mate in twijfel konden trekken.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan de voorwaarden genoemd in het arrest. Zo heeft het Finse Openbaar Ministerie geconcludeerd dat de verklaring van één medeverdachte niet voldoende is als bewijs voor het instellen van een vervolging. Hieruit blijkt dat er geen sprake was van “
geen enkel” bewijs, zoals genoemd in het arrest. Verder blijkt uit het arrest dat er ook op wordt gewezen dat de procedure onder strikt omschreven voorwaarden kan worden voortgezet zoals wanneer belangrijke nieuwe feiten of omstandigheden aan het licht komen, mits het strafbare feit niet is verjaard, hetgeen eveneens is opgenomen in de Nederlandse wetgeving, zoals hierboven reeds is weergegeven. Nu niet is voldaan aan de voorwaarden van het arrest
en er nieuwe bezwaren bekend zijn geworden na de brief van het Finse Openbaar Ministerie zoals hiervoor reeds is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel zoals door de raadsman is betoogd, waardoor het Nederlandse Openbaar Ministerie verdachte heeft mogen vervolgen.
Het verweer van de raadsman wordt gelet op het voorgaande verworpen en gelet op de motivering zal de rechtbank ook het voorwaardelijk verzoek van de raadsman afwijzen, waardoor de officier van justitie kan worden ontvangen in zijn vervolging. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De beoordeling van het bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd het ten laste gelegde deels wettig en overtuigend bewezen te verklaren. De officier van justitie heeft vrijspraak gevraagd voor de export van de partij amfetamine van 20 kilogram. De export van de 30 kilogram amfetamine acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen. Het bewijs tegen verdachte berust in belangrijke mate op de verklaring van [getuige] (hierna: [getuige] ). Hoewel de verklaring van één getuige, gezien het wettelijk vereiste bewijsminimum, niet voldoende is, geldt dit enkel voor de tenlastelegging in haar geheel en niet voor slechts een onderdeel daarvan. De verklaringen van [getuige] zijn voldoende betrouwbaar en deze verklaringen vinden steun in andere bewijsmiddelen. De Finse rechtbank en het Hof van beroep in Finland hebben deze verklaringen ook betrouwbaar geacht. De FIOD heeft de verklaringen uitgebreid onderzocht en uit dat onderzoek volgt dat veel elementen van de verklaringen toetsbaar zijn en kloppen. Daarnaast ziet de officier van justitie geen redenen waarom [getuige] ten onrechte naar verdachte zou wijzen. Bovendien twijfelt [getuige] aan de betrokkenheid van de verdachte bij de smokkel van de 20 kilogram amfetamine, wat volgens de officier van justitie bijdraagt aan de overtuiging dat [getuige] er niet op uit was om verdachte koste wat het kost een oor aan te naaien. Daarbij heeft verdachte niets naar voren gebracht wat de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige] in twijfel trekt. Tevens heeft [getuige] zijn eigen aandeel niet verhuld en heeft hij zichzelf met zijn verklaringen belast.
Naast de verklaring van [getuige] zijn er volgens de officier van justitie andere elementen die bijdragen aan het wettige en overtuigende bewijs. In getapte gesprekken in juli 2020 spreekt verdachte over een Finse veroordeling. Ook had verdachte veelvuldig crimineel contact met [persoon 1] , een verdachte in het Finse onderzoek, en heeft de partner van [persoon 1] aan een goede bekende van verdachte, [persoon 2] , gevraagd om € 50.000,00 voor de betaling van een borgsom. Concluderend stelt de officier van justitie dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor de betrokkenheid van verdachte bij de export van 30 kilogram amfetamine. Verdachte werkte daarbij nauw samen met anderen en dus is er sprake van medeplegen. Nu artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is bij de bepaling van de strafmaat, eist de officier van justitie tegen verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het bewijs in deze zaak in beslissende mate gebaseerd is op de verklaringen van [getuige] . Voor [getuige] is er een concreet en evident belang om belastend over verdachte te verklaren. Volgens de raadsman legt hij zijn verklaringen vooral af om de Nederlandse politie te helpen en zo meer kans te maken het restant van zijn straf in Nederland uit te mogen zitten. Daarnaast zijn er talloze discrepanties te vinden in de verklaringen van [getuige] en dan met name waar het gaat over de rol van de verdachte in deze zaak. Zo is het niet duidelijk of verdachte en [getuige] elkaar nu één keer, twee of zelfs drie keren zouden hebben ontmoet. Ook de werkwijze van [getuige] bij de smokkel en de rol van de tussenpersonen die in Finland zijn veroordeeld zijn niet helder. Bovendien was [getuige] tijdens het afleggen van de verklaring in 2021 al in twee instanties veroordeeld. Hierdoor is het mogelijk dat hij toen beschikte over kennis die hij niet uit eigen waarneming had verkregen. Daarnaast ontkennen alle personen die volgens [getuige] werkzaamheden voor verdachte zouden hebben verricht, verdachte te kennen en iets voor hem gedaan te hebben. Bovendien wijzen zowel [persoon 1] als de Finse politie [getuige] nadrukkelijk aan als organisator van de export naar Finland. Concluderend zijn de verklaringen van [getuige] volgens de raadsman onvoldoende betrouwbaar om tot het bewijs te kunnen worden gebezigd. Bij gebrek aan enig ander redengevend bewijs, verzoekt de raadsman van verdachte om verdachte integraal vrij te spreken van het tenlastegelegde.
Indien de rechtbank van oordeel is dat de verklaringen van [getuige] wel tot het bewijs gebezigd kunnen worden, heeft de raadsman zich subsidiair op het standpunt gesteld dat verdachte vrijgesproken dient te worden omdat niet is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum. Meer subsidiair heeft de raadsman betoogd dat er teveel onduidelijkheid bestaat over de precieze rol van verdachte waardoor eveneens vrijspraak zou moeten volgen.
Het oordeel van de rechtbank.
De betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige] .
Uitgebreid onderzoek van de FIOD heeft aangetoond dat de verklaring van [getuige] op veel onderdelen wordt ondersteund. Zo verklaart [getuige] onder andere dat zijn vriend [persoon 3] en verdachte elkaar tijdens hun detentieperiode hebben leren kennen. Uit het dossier blijkt ook dat zij gedurende twee perioden gedetineerd waren op dezelfde locatie. Daarnaast stelt de getuige in zijn verklaring dat verdachte een enkelband droeg tijdens hun eerste ontmoeting op 5 juni 2017. Uit het onderzoek blijkt dat verdachte op 5 juni 2017 inderdaad een enkelband droeg. Verder zijn de reisbewegingen die [getuige] aanhaalt in zijn getuigenverklaringen geverifieerd door middel van vluchtgegevens. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat [getuige] in zijn verklaringen, naast verdachte, zichzelf in ernstige mate belast. Er is geen sprake van het afschuiven van de verantwoordelijkheid op andere verdachten.
De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat in de verklaringen van [getuige] een zekere mate van inconsistentie is aan te wijzen, inherent is aan het lange tijdsverloop tussen het tenlastegelegde feit en het afleggen van de verklaringen. Ook valt door het tijdverloop te verklaren dat de getuige zijn verklaringen op onderdelen heeft aangevuld met nieuwe gegevens. Indien de verschillende verklaringen in hun onderling verband worden bekeken, is er geen sprake van zodanige tegenstrijdigheden dat die verklaringen niet betrouwbaar geacht kunnen worden.
De rechtbank concludeert aldus dat de verklaring van [getuige] betrouwbaar is en daarmee op zichzelf bruikbaar voor het bewijs.
Onvoldoende bewijs.
* export partij 20 kilogram amfetamine
De rechtbank is, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat het dossier geen bewijsmiddelen bevat voor de strafbare betrokkenheid van verdachte bij de export van deze partij amfetamine in september 2017. Verdachte zal hiervan derhalve worden vrijgesproken.
* export partij 30 kilogram amfetamine
De rechtbank stelt voorop dat zij het bewijs dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend kan aannemen op de verklaring van één getuige op grond van het bepaalde in het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering, dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan. De vraag of aan het bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de omstandigheden van het concrete geval.
De rechtbank overweegt in dit kader het volgende. Vast staat dat de betreffende partij amfetamine van 30 kilogram daadwerkelijk in juni 2017 van Nederland naar Finland is geëxporteerd. De te beantwoorden vraag luidt of verdachte hierbij strafbare betrokkenheid heeft gehad.
Het bewijs in deze zaak steunt in beslissende mate op de, zoals hiervoor overwogen, betrouwbaar geachte getuigenverklaring van [getuige] . De rechtbank stelt echter vast dat de verklaring over de
betrokkenheiden de
rolvan verdachte bij de in de tenlastelegging genoemde drugstransporten van Nederland naar Finland niet wordt ondersteund door enig ander bewijsmiddel.
De officier van justitie heeft in dat verband verwezen naar het aanvullend onderzoek dat de FIOD heeft verricht naar aanleiding van de verklaringen van [getuige] . De rechtbank constateert dat dit aanvullende onderzoek weliswaar een nadere onderbouwing van de betrouwbaarheid van [getuige] ’s verklaring heeft opgeleverd, maar geen nader zelfstandig bewijs voor de betrokkenheid en rol van verdachte bij de tenlastegelegde drugstransporten.
De rechtbank komt aldus tot de conclusie dat niet is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum.
Vrijspraak.
De rechtbank komt gezien het bovenstaande tot het oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om te komen tot een bewezenverklaring van hetgeen aan verdachte ten laste is gelegd. De verdachte behoort daarvan dan ook te worden vrijgesproken.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

verklaart niet bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S.J.W. Hermans, voorzitter,
mr. H.M. Hettinga en mr. W.B. Kok, leden,
in tegenwoordigheid van mr. M.M.A. Akkers en mr. N. Slingerland, griffiers,
en is uitgesproken op 31 mei 2024.
mr. W.B. Kok is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.