ECLI:NL:RBOBR:2024:2278

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
C/01/401490 / HA ZA 24-125
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot niet-ontvankelijkheid in civiele procedure over ontbinding van vennootschap

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, hebben de eiseressen, [eiseres 1] B.V. en [eiseres 2] B.V., een incident tot niet-ontvankelijkheid ingediend tegen gedaagde 2, [gedaagde 2] B.V. De eiseressen vorderen niet-ontvankelijkheid omdat zij hebben ontdekt dat gedaagde 2 twee jaar voor de dagvaarding was ontbonden en niet meer bestaat. De ontbinding was ingeschreven in het handelsregister op de dag van dagvaarding. Gedaagde 1 betwistte de ontbinding en stelde dat gedaagde 2 nog bestond, maar dit verweer werd verworpen wegens onvoldoende onderbouwing. De rechtbank oordeelde dat gedaagde 2 op het moment van dagvaarding niet meer bestond, en verklaarde de eiseressen niet-ontvankelijk in hun vordering tegen gedaagde 2. De proceskosten werden toegewezen aan de eiseressen, omdat de late inschrijving van de ontbinding door gedaagde 2 de reden was dat zij ten onrechte in rechte waren betrokken. De rechtbank heeft ook een mondelinge behandeling bepaald voor de voorlopige voorziening in de hoofdzaak, die nog niet is behandeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/401490 / HA ZA 24-125
Vonnis in incident van 29 mei 2024
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna gezamenlijk te noemen [eiseressen]
eiseressen in de hoofdzaak,
eiseressen in het incident,
advocaat mr. P.J. de Groen te Leiden,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen [gedaagde 2] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat mr. E.J.L. Mulderink te Breda.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, tevens houdende provisionele vordering in incident,
  • de conclusie van antwoord in het incident provisionele vordering,
  • de conclusie van antwoord in de hoofdzaak,
  • de incidentele conclusie tot niet-ontvankelijkheid, tevens akte uitlating producties van
[eiseressen] ,
  • de incidentele conclusie van antwoord in het incident tot niet-ontvankelijkheid,
  • de akte uitlating producties in het incident van [eiseressen]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in de incidenten.

2.De beoordeling

2.1.
Het geschil in de hoofdzaak draait volgens [eiseressen] om de (mislukte) samenwerking tussen [eiseressen] en [gedaagde 1] . Laatstgenoemde handelde daarbij volgens [eiseressen] namens [gedaagde 2] . Onderdeel van de afspraken was dat partijen zouden gaan samenwerken door middel van een vennootschap onder firma onder de naam “ [A] ”, waarbij [eiseressen] en [gedaagde 1] met een gezamenlijke account bij RoboForex handelingen voor beleggers zouden gaan uitvoeren. [eiseressen] heeft vervolgens een bedrag van € 226.000,00 betaald aan [gedaagde 2] in het kader van de met [gedaagde 1] / [gedaagde 2] gestarte vennootschap onder firma. Uiteindelijk is de samenwerking niet van de grond gekomen. [A] heeft nooit omzet behaald en geen bedrijfsactiviteiten ontplooid.
2.2.
[eiseressen] vordert in de hoofdzaak op de eerste plaats terugbetaling van het door haar betaalde bedrag van € 226.000,00 en betaling van € 6.675,00 voor buitengerechtelijke kosten, beide bedragen te vermeerderen met wettelijke rente. Op de tweede plaats vordert zij betaling van een bedrag van € 234.740,00, te vermeerderen met BTW en wettelijke (handels)rente. Dit bedrag ziet op de uren die [eiseressen] stelt te hebben besteed aan de onderneming van [gedaagde 1] , al dan niet gevoerd onder de naam [A] .
2.3.
[eiseressen] heeft bij dagvaarding ook een incidentele vordering ingediend. Zij vordert als voorlopige voorziening hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van een bedrag van € 226.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2023. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben daartegen verweer gevoerd. Omdat [eiseressen] heeft gevraagd om een mondelinge behandeling voordat op deze incidentele vordering zal worden beslist, zal dit incident worden verwezen naar de rol voor beraad mondelinge behandeling door de rolrechter. De rechtbank zal daarom in dit vonnis verder niet op de gevorderde voorlopige voorziening in gaan.
2.4.
Het tweede incident dat in deze zaak aan de orde is, betreft de vordering van [eiseressen] tot haar niet-ontvankelijkverklaring in haar eigen vordering voor zover die is ingesteld tegen [gedaagde 2] . [eiseressen] legt daaraan ten grondslag dat zij na het uitbrengen van de dagvaarding heeft ontdekt dat [gedaagde 2] is ontbonden en vereffend en dus niet meer bestaat. [gedaagde 1] heeft namens [B] B.V. op 23 januari 2024 aan de Kamer van Koophandel laten weten dat de door [gedaagde 2] gedreven onderneming op 7 januari 2022 is beëindigd. [gedaagde 2] is ontbonden op 3 februari 2022. Er waren op dat moment geen baten meer.
2.5.
Namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stelt mr. Mulderink dat [gedaagde 2] nog wel bestaat. Het is wel zo dat [gedaagde 1] het formulier tot ontbinding en beoogde vereffening heeft ingediend, maar de onderneming is nog niet opgeheven. Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn er nog baten in [gedaagde 2] . Zij wijzen erop dat uit artikel 2:19 lid 5 BW volgt dat een rechtspersoon na zijn ontbinding blijft voortbestaan voor zover dat nodig is voor de vereffening van zijn vermogen. Er zijn nog baten, er is nog niet vereffend, dus bestaat [gedaagde 2] nog. Niet-ontvankelijkverklaring is daarom niet aan de orde.
2.6.
Het verweer tegen de niet-ontvankelijkverklaring slaagt niet. Op 23 januari 2024 heeft de Kamer van Koophandel het formulier met betrekking tot de ontbinding van [gedaagde 2] ontvangen, zie productie 15 van [eiseressen] Zoals hiervoor al weergegeven, staat daarop als datum van ontbinding vermeld 3 februari 2022. Dat er een besluit tot ontbinding van [gedaagde 2] is genomen is niet dan wel niet voldoende gemotiveerd weersproken. De vraag of de rechtspersoon op het moment van ontbinding nog baten heeft, is met ‘nee’ beantwoord. Zijdens [gedaagde 2] is niet onderbouwd gesteld dat er ten tijde van de ontbinding nog baten waren. Op grond van het bepaalde in artikel 2:19 lid 4 BW is de vennootschap daarmee ook direct opgehouden te bestaan. [gedaagde 2] bestond dus al niet meer voor het uitbrengen van de dagvaarding, die dateert van 6 februari 2024. Er is dus een niet bestaande vennootschap gedagvaard.
2.7.
Dat uit artikel 2:19 lid 5 BW volgt dat een rechtspersoon na zijn ontbinding blijft voortbestaan voor zover dat nodig is voor de vereffening van zijn vermogen is juist. Dat ziet echter op de situatie dat er ten tijde van de ontbinding nog vereffening plaats moet vinden. Artikel 2:19 lid 4 BW bepaalt echter dat als er geen baten meer zijn op het tijdstip van ontbinding, de rechtspersoon op dat moment ook ophoudt te bestaan. Zonder baten is vereffening niet aan de orde. De rechtbank herhaalt dat [gedaagde 1] zelf op het formulier heeft ingevuld dat er geen baten meer waren. De vereffening kan op grond van artikel 2:23c BW op verzoek van een belanghebbende worden heropend door de rechtbank. De rechtspersoon herleeft dan, uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening. [eiseressen] wijst er echter terecht op dat de procedure van artikel 2:23c BW niet is gevolgd. De conclusie blijft daarom dat [gedaagde 2] niet bestaat. Wat daartegen verder nog is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
2.8.
De incidentele vordering tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseressen] in haar vordering tegen [gedaagde 2] zal worden toegewezen. [gedaagde 2] zal in de proceskosten van het incident worden veroordeeld omdat zij dit incident nodeloos heeft veroorzaakt. Pas op 23 januari 2024 is melding gedaan van de ontbinding van [gedaagde 2] twee jaar eerder, per 3 februari 2022. Op 6 februari 2024, de datum van de dagvaarding, is [gedaagde 2] uitgeschreven uit het handelsregister. Onder deze omstandigheden is het aan [gedaagde 2] zelf te wijten dat [eiseressen] niet eerder had kunnen weten dat [gedaagde 2] ten tijde van de datum van dagvaarding niet meer bestond. De rechtbank begroot de kosten in het incident aan de kant van [eiseressen] op € 614,00.
2.9.
Toewijzing van de incidentele vordering betekent dat [eiseressen] in de hoofdzaak niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering tegen [gedaagde 2] .
2.10.
Hoewel [eiseressen] in de hoofdzaak de in het ongelijk gestelde partij is in het geschil met [gedaagde 2] , ziet de rechtbank in het feit dat het aan [gedaagde 2] zelf te wijten is dat [eiseressen] in haar vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard, aanleiding om de kosten van [gedaagde 2] te begroten op nihil.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident tot niet-ontvankelijkheid
3.1.
wijst de vordering van [eiseressen] toe,
3.2.
veroordeelt [gedaagde 2] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiseressen] tot op heden begroot op € 614,00,
in het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening
3.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
12 juni 2024voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling,
in de hoofdzaak
3.4.
verklaart [eiseressen] niet ontvankelijk in haar vordering voor zover die is ingesteld tegen [gedaagde 2] ,
3.5.
veroordeelt [eiseressen] in de kosten van de procedure tegen [gedaagde 2] , aan de zijde van [gedaagde 2] tot op heden begroot op nihil,
3.6.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
12 juni 2024voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.C. Adang en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2024.