Op 29 mei 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een ontbindingsprocedure met parketnummer 01.036887-24. De rechtbank legde de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 17.958,02, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze uitspraak volgde op een vordering van de officier van justitie, die op 4 april 2024 was ingediend, en die strekte tot het opleggen van een verplichting tot betaling van € 26.176,00. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld aan de hand van een ontnemingsrapport, dat op 8 maart 2024 was opgemaakt. Dit rapport bevatte een berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door de rechtbank als consistent en voldoende onderbouwd werd beschouwd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 20 januari 2023 tot en met 1 februari 2024 heeft gedeald, wat resulteerde in een totale opbrengst van € 52.353,00. Na aftrek van de kosten, die door de rechtbank op € 33.737,00 werden geschat, kwam de rechtbank tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 18.616,00 bedroeg. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met inbeslaggenomen geldbedragen die verbeurd zijn verklaard, wat leidde tot de uiteindelijke betalingsverplichting van € 17.958,02.
De rechtbank oordeelde dat de vordering van de officier van justitie tijdig was ingediend en dat de hoogte van de ontnemingsvordering niet onredelijk was, ondanks de argumenten van de verdediging om deze te matigen. De rechtbank heeft de vordering voor het overige afgewezen en de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 359 dagen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben beoordeeld en de griffier aanwezig was tijdens de uitspraak.