ECLI:NL:RBOBR:2024:2244

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
C/01/390844 / HA ZA 23-158
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaten bij wanprestatie en onrechtmatige daad in juridische bijstand

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, heeft eiser [eiser] een vordering ingesteld tegen [gedaagde 1] N.V. en de advocaten [gedaagde 2] en [gedaagde 3] wegens wanprestatie en onrechtmatige daad. De zaak betreft juridische bijstand die [eiser] in 2014 heeft ingeroepen van [gedaagde 1], waarbij [gedaagde 2] en [gedaagde 3] als advocaten betrokken waren. Eiser stelt dat [gedaagde 1] tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen, wat heeft geleid tot schade. De rechtbank heeft de procedure in detail behandeld, waarbij onder andere de procedurele stappen, de feiten en de kern van de zaak zijn uiteengezet. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet tijdig heeft geklaagd over de tekortkomingen van de advocaten, waardoor zijn vorderingen zijn verjaard. De rechtbank heeft ook overwogen dat de persoonlijke aansprakelijkheid van de advocaten is uitgesloten op basis van de algemene voorwaarden van [gedaagde 1]. Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaak- en rolnummer C/01/390844 / HA ZA 23-158
Vonnis van 29 mei 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ( [land] ),
eiser, hierna te noemen:
[eiser],
advocaat mr. J.T. Stekelenburg te Zwolle,
tegen
- de naamloze vennootschap
[gedaagde 1] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna te noemen:
[gedaagde 1],
-
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] , hierna te noemen:
[gedaagde 2],
-
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] , hierna te noemen:
[gedaagde 3],
gedaagden, hierna samen te noemen:
[gedaagden],
advocaat mr. P.J. de Jong Schouwenburg te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de exploten van dagvaarding van 23 februari 2023 met producties (1 t/m 25);
- de conclusie van antwoord met producties (1 t/m 5);
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de brief namens [eiser] van 14 maart 2024 met producties (26 t/m 31);
- de mondelinge behandeling van 25 maart 2024 waarvan door de griffier
aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De kern van de zaak

[eiser] heeft zich in 2014 voor juridische bijstand gewend tot [gedaagde 1] . [gedaagde 2] en [gedaagde 3] waren destijds bij [gedaagde 1] werkzaam als advocaat. Volgens [eiser] heeft [gedaagde 1] wanprestatie jegens hem gepleegd en heeft [gedaagden] onrechtmatig jegens hem gehandeld, waardoor hij schade heeft geleden. [eiser] vordert in deze procedure onder meer schadevergoeding, nader op te maken bij staat, van [gedaagden] uit hoofde van de gestelde wanprestatie en/of onrechtmatige daad.

3.De feiten

De rechtbank vermeldt hierna een overzicht van vaststaande en voor de beoordeling relevante feiten. Dit overzicht is niet uitputtend. De rechtbank zal waar nodig onder het kopje ‘De beoordeling’ meer feiten vermelden en bij de beoordeling betrekken.
3.1.
Op
31 oktober 2006heeft [eiser] een vaststellingsovereenkomst gesloten met de naamloze vennootschap [A] N.V. en [B] . Deze overeenkomst, hierna te noemen:
de vaststellingsovereenkomst, (overgelegd door [eiser] als productie 1), houdt onder meer in:
“Overwegende:
A. dat tussen [ [eiser] ] enerzijds en Fortis en [A] anderzijds geschillen zijn ontstaan in verband met de verkoop, bij overeenkomst gedateerd 4 april 2003, aan […] (“Hestia”) van aandelen in het kapitaal van [bedrijfsnaam eiser] B.V. en/of PSL Groep B.V. (de “Vennootschappen”), de door [eiser] gestelde betrokkenheid van [A] en […] [B] bij die verkoop en nadien bij de verkochte onderneming en bij Hestia, alsmede in verband met de uitvoering van die overeenkomst en het faillissement van de Vennootschappen en van Hestia, geschillen die door [eiser] nader zijn beschreven in het partijen bekende verzoekschrift van […] [eiser] aan de Rechtbank […] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, een brief van de raadsman van […] [eiser] aan [A] d.d. 17 oktober 2005 en een brief van de raadsman van […] [eiser] aan […] [B] van 18 oktober 2006.
B. Partijen zijn bereid de geschillen op de voorwaarden en condities van deze overeenkomst minnelijk te regelen, voor wat betreft [A] en [B] zonder daarmee enige aansprakelijkheid jegens [eiser] in verband met de Geschillen te erkennen of de stellingen in genoemd verzoekschrift en in genoemde brieven van zijn raadsman te onderschrijven.
Komen overeen als volgt:
Artikel 1 - Betaling
1.1
[A] zal uiterlijk op […] 1 november […] € 700.000 voldoen aan […] [eiser] […].
Artikel 2 - kwijting
[…]
2.9
Door en met de in dit artikel 2 opgenomen kwijtingen zal […] [eiser] “het boek Hestia” sluiten. […]
[…]
Artikel 3 - Overige bepalingen
3.1
Partijen zullen zich vanaf de datum van deze overeenkomst noch publicitair noch anderszins negatief over elkaar uitlaten terzake van gebeurtenissen die verband houden met de Geschillen, het faillissement van Hestia, de Vennootschappen en hun dochtermaatschappijen daaronder begrepen.
3.2
Partijen zullen met betrekking tot het bestaan en de inhoud van deze overeenkomst geheimhouding in acht nemen en daaromtrent geen mededelingen doen aan derden anders dan uit hoofde van een wettelijke verplichting.
3.3
Partijen doen over en weer […] afstand van elk recht om deze overeenkomst te ontbinden of te vernietigen en om de ontbinding of vernietiging daarvan in rechte te vorderen.
[…]
3.5
Indien […] [eiser] in strijd handelt met […] deze overeenkomst verbeurt hij een […] boete van € 10.000 alsmede, bij voortdurend[e] overtreden, € 1.000 voor elke dag dat een dergelijke overtreding voortduurt.
[…]
3.7
Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.
3.8
Alle geschillen die mochten ontstaan naar aanleiding van het bepaalde in deze overeenkomst […] zullen worden voorgelegd aan de bevoegde rechter te Utrecht.”
3.2.
[eiser] stelt bij dagvaarding sub 15 dat hij in
2011:
“feiten en omstandigheden [heeft] ontdekt op basis waarvan hij meent dat [A] /ASR zich onrechtmatig jegens hem hebben gedragen. Hierop raakt [eiser] alsnog verwikkeld in een juridisch geschil met [A] /ASR, welke vanaf 2012 tot augustus 2022 heeft geduurd”.
3.3.
[eiser] heeft zich na deze ontdekking tot een advocaat gewend. Deze heeft op
21 mei 2013een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Dit verzoek is toegewezen op
5 september 2013.
3.4.
In
juni 2014heeft [eiser] zich gewend tot [C] N.V., thans [gedaagde 1] , met het verzoek om hem in het vervolg van zijn geschil met [A] /ASR bij te staan, meer specifiek met het oog op de te houden voorlopige getuigenverhoren.
[gedaagde 2] , die tot 2022 als partner verbonden was aan [gedaagde 1] , was vanaf het moment dat [eiser] zich tot [gedaagde 1] wendde, de advocaat en (vaste) contactpersoon van [eiser] . [gedaagde 3] , die destijds eveneens als (beginnend) advocaat verbonden was aan [gedaagde 1] , ondersteunde [gedaagde 2] in zijn praktijk.
Op 2 juni 2014 heeft [gedaagde 2] namens [gedaagde 1] aan [eiser] een (door [eiser] als productie 2 overgelegde) opdrachtbevestiging gestuurd. Dit (door [eiser] voor akkoord ondertekend) stuk houdt onder meer in:
“Bij deze leg ik de door u met [C] […] gemaakte afspraken vast.
[…]
1. Omvang van onze werkzaamheden
De te verrichten werkzaamheden betreffen de juridische advisering ten aanzien van advisering omtrent afwikkeling voorlopig getuigenverhoor.
[…]
2. Contactpersonen
Ik zal uw eerste contactpersoon in deze kwestie zijn.
[…]
6. Algemene voorwaarden
Op onze rechtsverhouding met u zijn tevens onze algemene voorwaarden van toepassing, waarvan ik u bijgaand een kopie doe toekomen. De […] voorwaarden zijn van toepassing op alle huidige en toekomstige opdrachten verleend aan [C] […]. De […] voorwaarden gelden in de bijgesloten vorm, tenzij met een partner wordt overeengekomen hiervan af te wijken.
[…]
Ik verzoek u […] een exemplaar van deze opdrachtbevestiging te ondertekenen en aan mij te retourneren ter bevestiging van uw instemming met onze voorwaarden.”
Achter deze opdrachtbevestiging zitten de “Algemene voorwaarden en bepalingen” van [C] / [gedaagde 1] die onder meer inhouden:

1. Algemeen
1.2
Alle opdrachten worden met terzijdestelling van de artikelen 7:404, 7:407 lid 2 en 7:409 BW, uitsluitend aanvaard en uitgevoerd door [C] . [C] is de enige contractuele wederpartij van de opdrachtgever of cliënt (Cliënt).
1.3
Deze […] voorwaarden zijn van toepassing op alle lopende en nieuwe overeen-komsten tussen [C] en Cliënt, en verder alle (rechts)handelingen van [C] met, voor of jegens Cliënt, inclusief buitencontractuele verbintenissen. Alle bedingen in deze […] voorwaarden zijn mede gemaakt ten behoeve van personen die betrokken zijn bij de vervulling van de opdrachten en/of personen die enige aansprakelijkheid hebben in dat verband.
[…]
3. Aansprakelijkheid [C]
3.1
Zodra hij een mogelijke grond voor een aansprakelijkheid van [C] heeft ontdekt of redelijkerwijs had behoren te ontdekken, is Cliënt gehouden om onverwijld, in ieder geval binnen één maand, met bescheiden gestaafd en deugde-lijk onderbouwd het bestaan van deze aanspraak jegens [C] , schriftelijk aan [C] mede te delen op straffe van verval van recht. Iedere aanspraak jegens [C] vervalt na twee jaar nadat de mededeling door Cliënt is geschied, althans had behoren te geschieden, tenzij die aanspraak inmiddels bij de bevoegde rechter aanhangig is gemaakt. […]
3.2
Iedere aansprakelijkheid van [C] is steeds beperkt tot het bedrag dat in het desbetreffende geval wordt uitbetaald op grond van de door [C] afgesloten (beroeps) aansprakelijkheidsverzekering(en), te vermeerderen met het bedrag van het eigen risico dat ingevolge de polisvoorwaarden niet ten laste van die verzekeraars is.
3.3
[C] is nimmer aansprakelijk voor indirecte schade en/of gevolgschade en/of bedrijfsschade. De aansprakelijkheid van [C] gaat nooit verder dan het bepaalde in deze […] voorwaarden, ongeacht of sprake is van vorderingen uit hoofde van overeenkomst of uit andere hoofde, zoals onrechtmatige daad. […]”.
[gedaagde 2] heeft [eiser] vervolgens bijgestaan ter gelegenheid van de voorlopige getuigenverhoren.
3.5.
Op
18 juli 2014heeft [gedaagde 2] namens [gedaagde 1] aan [eiser] een nieuwe (door [eiser] als productie 3 overgelegde) opdrachtbevestiging gestuurd. Deze (door [eiser] voor akkoord ondertekende) opdrachtbevestiging houdt onder meer in:
“Bij deze leg ik de door u met [C] […] gemaakte afspraken vast.
[…]
1. Omvang van onze werkzaamheden
De te verrichten werkzaamheden betreffen de juridische advisering ten aanzien van een bodemprocedure tegen ASR.
[…]
2. Contactpersonen
Ik zal uw eerste contactpersoon in deze kwestie zijn.
[…]
6. Algemene voorwaarden
Op onze rechtsverhouding met u zijn tevens onze algemene voorwaarden van toepassing, waarvan ik u bijgaand een kopie doe toekomen. De […] voorwaarden zijn van toepassing op alle huidige en toekomstige opdrachten verleend aan [C] […]. De […] voorwaarden gelden in de bijgesloten vorm, tenzij met een partner wordt overeengekomen hiervan af te wijken.
[…]
Ik verzoek u […] een exemplaar van deze opdrachtbevestiging te ondertekenen en aan mij te retourneren ter bevestiging van uw instemming met onze voorwaarden.”
Achter deze opdrachtbevestiging zitten de - hiervoor al gedeeltelijk letterlijk weergegeven - “Algemene voorwaarden en bepalingen” van [C] / [gedaagde 1] .
3.6.
Op
5 april 2017heeft de rechtbank Midden-Nederland bij het (door [eiser] als productie 7 overgelegde) vonnis in de zaak van [eiser] (als eiser in conventie en verweer-der in reconventie, voor wie [gedaagde 2] en [gedaagde 3] gezamenlijk als advocaat optraden) tegen de naamloze vennootschap ASR Nederland NV (als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie), de vorderingen van [eiser] in conventie afgewezen. [eiser] vorderde in die procedure in conventie, samengevat, dat de rechtbank:
  • de vaststellingsovereenkomst vernietigt wegens dwaling en/of misbruik van omstandigheden, althans voor recht verklaart dat het beroep van ASR op (artikel 2 en 3.3 van) de vaststellingsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
  • voor recht verklaart dat ASR jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de daardoor geleden schade;
  • ASR veroordeelt tot vergoeding van de schade van [eiser] , eventueel op te maken bij staat en
  • ASR veroordeelt in de proces- en nakosten met rente.
De rechtbank Midden-Nederland heeft in dit vonnis onder meer overwogen:

in conventie
[…]
Ontvankelijkheid
[…]
4.11.
De rechtbank merkt […] op dat […] een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling moet worden ingesteld tegen "hen die partij bij de rechtshandeling zijn". Dit betekent dat [eiser] zijn vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst ook tegen [A] had moeten instellen. In het onderhavige geval kan het alsnog oproepen van [A] […] achterwege blijven, nu […] de vordering tot vernietiging hoe dan ook is verjaard.
[…]
4.22.
De honorering van het beroep op verjaring heeft tot gevolg dat de vaststellings-overeenkomst als geldig moet worden aangemerkt, alsmede dat ASR de daarin opgenomen kwijtingsbepaling in beginsel kan tegenwerpen aan [eiser] .
4.23.
Partijen verschillen niet van mening over het feit dat de onrechtmatige handelingen die [eiser] […] aan ASR verwijt […] vallen onder de reikwijdte van de vaststellings-overeenkomst, en daarmee onder de (jegens ASR geldende) kwijtingsbepaling van die overeenkomst (artikel 2.2). […] [eiser] kan een vordering terzake van die beweerdelijk onrechtmatige handelingen dan ook niet meer instellen en is dan ook in beginsel niet-ontvankelijk jegens ASR.
[…]
4.31. […]
het enkele feit dat [eiser] stelt dat […] [is] onvoldoende […] om het beroep op kwijting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te doen zijn. Partijen wilden definitief een einde maken aan geschillen tussen hen met betrekking tot het "boek Hestia", en hebben daarbij uitdrukkelijk onder ogen zien dat het mogelijk was dat er op dat moment onbekende vorderingen zouden zijn die op dat "boek" zagen.
[…]
4.37.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiser] met het overeenkomen van artikel 2.2 van de vaststellingsovereenkomst, ASR kwijting heeft verleend van enig onrechtmatig handelen met betrekking tot het "boek Hestia", zodat [eiser] ook in de resterende vorderingen niet-ontvankelijk is.”
3.7.
Op
18 juni 2019heeft het hof Arnhem-Leeuwarden voormeld vonnis in conventie bij (het door [eiser] als productie 8 overgelegde) arrest, bekrachtigd.
3.8.
Op
19 februari 2021heeft de Hoge Raad voormeld arrest vernietigd en het geding verwezen naar het hof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
3.9.
Op
8 maart 2021heeft de raad van discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch naar aanleiding van een klacht van [eiser] over [gedaagde 2] aan [gedaagde 2] de maatregel van berisping opgelegd. Deze (door [eiser] als productie 14 overgelegde) beslissing houdt onder meer in:
“[ [gedaagde 2] ] is […] te lichtvaardig afgegaan op de enkele verklaring van [ [eiser] ] dat er geen sprake was van verjaring van de vordering. Het is de taak van een advocaat om de kansen in een procedure, waaronder een mogelijke verjaring, te onderzoeken en met de cliënt te bespreken. Het valt [ [gedaagde 2] ] met name tuchtrechtelijk aan te rekenen dat hij, terwijl het om een vordering tot vernietiging van een overeenkomst uit 2006 ging, zonder enig nader onderzoek is afgegaan op een verklaring daarover van zijn cliënt.
Daarnaast voldeed de dagvaarding niet aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen doordat [ [gedaagde 2] ] heeft verzuimd [A] als procespartij te dagvaarden en heeft [ [gedaagde 2] ] [ [eiser] ] onvoldoende geïnformeerd over de aanpak van de zaak en de kansen en risico's.
Gelet op de ernst van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en de gevolgen daarvan voor [ [eiser] ], kan […] niet worden volstaan met een lichtere maatregel dan de maatregel berisping”.
3.10.
Op
6 december 2021heeft het hof van discipline naar aanleiding van het hoger beroep van [gedaagde 2] de beslissing van de raad van 8 maart 2021 bekrachtigd. Deze (door [eiser] als productie 15 overgelegde) beslissing houdt onder meer in:
“5.10 Ten aanzien van de tweede beroepsgrond, inzake het niet in rechte betrekken van [A] door verweerder, geldt dat het hof verweerders stelling dat dit alsnog kan worden hersteld en dat klager dus niet is benadeeld, niet kan volgen. Verweerders verzuim heeft het partijdebat beheerst en klager heeft als gevolg van het voor hem nadelige rechtbankvonnis moeten doorprocederen tot in cassatie. Ten aanzien van de derde en vierde beroepsgrond, inzake de verjaring en het ontbreken van een plan van aanpak, stelt het hof met de raad voorop dat het de taak van een advocaat is om in overleg met zijn cliënt de aanpak van de zaak te bepalen, de kansen en risico's in een procedure in te schatten en zijn cliënt daarover te informeren. Juist wanneer een procedure 'geen sinecure' is, zoals door verweerder ook onderkend bij het aannemen van de zaak, het bewijs nog niet rond is en daardoor waarschijnlijk veel kosten zullen moeten worden gemaakt, bestaat alle aanleiding om met een gedegen plan van aanpak (inclusief een financiële paragraaf) te komen dat schriftelijk aan de cliënt dient te worden voorgelegd. Verweerder heeft dit nagelaten. De omstandigheid dat de gevolgen van verweerders verzuim voor klager - gelet op de het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2021 - mogelijk beperkt zijn gebleven, doet niet af aan het feit dat verweerder op dit onderdeel een duidelijke beroepsfout heeft gemaakt. Genoemd arrest maakt dat niet anders.
Afgezien daarvan geldt ter zake van de verjaring bovendien dat klager ter zitting onbestreden heeft gesteld dat [A] - in reactie op klagers memorie van antwoord na verwijzing - ter discussie stelt of de verjaring jegens haar is gestuit. Gelet hierop is niet uitgesloten dat klager nog jarenlang in procedures verwikkeld blijft met alle onzekerheid van dien, als gevolg van het verzuim van verweerder om de verjaring tijdig te stuiten.
maatregel
5.11
Ter zake van verweerders vijfde beroepsgrond overweegt het hof dat verweerder zonder
gedegen vooronderzoek naar verjaring en zonder een gedegen plan van aanpak een complexe zaak heeft overgenomen en vervolgens vrij snel heeft overgelaten aan een medewerker die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam was. Gesteld noch gebleken is dat verweerder op deze medeweker voldoende toezicht heeft gehouden. Dit nalaten acht het hof (gevoegd bij de tekortkomingen in de dagvaarding en het onvoldoende informeren van zijn cliënt) ernstig verwijtbaar, zodat een berisping op zijn plaats is”.
3.11.
Op
16 augustus 2022heeft het hof ’s-Hertogenbosch, rechtdoende na verwijzing door de Hoge Raad, bij (het door [eiser] als productie 10 overgelegde) arrest, samengevat voormeld vonnis van 5 april 2017 in conventie van de rechtbank Midden-Nederland, waarvan beroep, bekrachtigd.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert, samengevat, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat:
- [gedaagde 1] jegens hem toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen jegens hem verband houdend met en voortvloeiend uit de door hem aan haar in 2014 gegeven opdracht;
- [gedaagden] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld,
en aansprakelijk is/zijn voor de dientengevolge door hem geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat, alles met veroordeling van [gedaagden] hoofdelijk, althans voor gelijke delen, in de proces- en nakosten met rente.
4.2.
[eiser] heeft hiertoe, samengevat, het volgende gesteld.
[gedaagde 1] heeft wanprestatie gepleegd. Zij heeft de ingevolge artikel 7:401 BW vereiste zorgvuldigheid als opdrachtnemer jegens [eiser] niet in acht genomen.
[gedaagde 1] heeft daarnaast onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. Zij heeft haar buiten-contractuele verplichtingen ex artikel 6:162 BW geschonden om subjectieve rechten te ontzien, de wet na te leven en de jegens anderen betamende zorgvuldigheid in acht te nemen door haar advocaten de door [eiser] aan haar verstrekte opdracht uit te laten voeren op de wijze waarop zij dat hebben gedaan, hetgeen als een onrechtmatige daad moet worden gekwalificeerd.
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben ook hun hiervoor aangehaalde buitencontractuele verplichtingen jegens [eiser] ingevolge artikel 6:162 BW geschonden.
De maatstaf voor de artikelen 7:401 en 6:162 BW is dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Deze zorgvuldigheid is door [gedaagden] jegens [eiser] niet betracht, omdat:
- nagelaten is om de juiste partijen ( [A] en [B] ) te dagvaarden;
- de verjaring van de vordering van [eiser] jegens [A] , ASR en [B] niet is gestuit en [eiser] daarover onjuist is geïnformeerd;
- geen plan van aanpak of een risico-inschatting aan [eiser] is overgelegd waardoor hij onvoldoende geïnformeerd was;
- voor wat betreft [gedaagde 3] daarnaast geldt dat zij [eiser] verkeerd heeft geadviseerd over het al dan niet verschuldigd raken van de contractuele boete wegens schending van de geheimhouding ingevolge de vaststellingsovereenkomst. In weerwil van haar advies is [eiser] in twee instanties veroordeeld tot betaling van een boete.
[eiser] lijdt dientengevolge schade.
4.3.
[gedaagden] voert verweer en concludeert, samengevat, tot afwijzing van de vorderingen. [gedaagden] verzoekt om [eiser] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen in de proces- en nakosten met rente.
4.4.
[gedaagden] voert hiertoe onder meer aan dat:
- [gedaagde 3] [eiser] niet verkeerd heeft geadviseerd omtrent het verschuldigd zijn van een contractuele boete wegens schending van een geheimhoudingsbeding;
- de vordering van [eiser] jegens [gedaagde 3] wegens onrechtmatige daad is verjaard;
- sprake is van uitsluiting van de persoonlijke aansprakelijkheid van individuele advocaten op grond van de algemene voorwaarden die deel uitmaken van de overeenkomsten van opdracht tussen [eiser] en [C] ;
- [eiser] niet binnen bekwame tijd heeft geklaagd en daarmee zijn vorderingsrecht is vervallen;
- niet aannemelijk is dat [eiser] schade heeft geleden.
4.5.
Op de stellingen van partijen zal, voor zoveel nodig, hierna nader worden ingegaan.

5.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
[eiser] woont in het buitenland. De vorderingen dragen uit dien hoofde een internationaal karakter.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat zij bevoegd is om van deze vorderingen kennis te nemen. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen.
Gedaagden zijn in Nederland gevestigd of woonachtig. De van de aan de orde zijnde overeenkomsten van opdracht tussen [C] / [gedaagde 1] en [eiser] deel uitmakende algemene voorwaarden houden in dat geschillen in verband met of naar aanleiding van deze overeenkomsten bij uitsluiting worden voorgelegd aan de bevoegde rechter van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, Nederland. Voorts is Nederland het land waar de door [eiser] gestelde schade is opgelopen.
5.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat op de vorderingen Nederlands recht van toepassing is.
Partijen hebben zich niet uitgelaten over het toepasselijke recht. De rechtbank begrijpt daaruit, en uit de op het Nederlands recht gebaseerde stellingen van partijen, dat zij voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht hebben gekozen. De van voormelde overeen-komsten deel uitmakende algemene voorwaarden houden ook in dat Nederlands recht met uitsluiting van alle andere mogelijk toepasselijke rechtsstelsels op die overeenkomsten van toepassing is. Voorts is Nederland het land waar de door [eiser] gestelde schade is opge-lopen.
De vorderingen van [eiser]
5.4.
De rechtbank zal de vorderingen van [eiser] afwijzen. Zij zal deze beslissing hierna motiveren.
- jegens [gedaagde 1] gebaseerd op onrechtmatige daad
5.5.
Met betrekking tot de vorderingen van [eiser] jegens [gedaagden] gebaseerd op onrechtmatige daad overweegt de rechtbank als volgt.
5.6.
[eiser] heeft zijn vorderingen jegens [gedaagde 1] zowel op wanprestatie als op onrecht-matige daad gebaseerd.
Als een partij zich op meer rechtsgronden tegelijk beroept, zoals in dit geval [eiser] , dan ontstaan kwesties van samenloop. Volgens vaste jurisprudentie geldt in dat verband als hoofdregel het algemeen geldende uitgangspunt dat, indien verschillende bepalingen voor toepassing op één feitencomplex in aanmerking komen en cumulatie niet mogelijk is, aan de gerechtigde de keuze is welke rechtsgevolgen de gerechtigde wenst in te roepen of op welke rechtsgrond hij zich baseert. Deze hoofdregel lijdt uitzondering indien de wet exclusieve werking van een bepaling voorschrijft of onvermijdelijk meebrengt. Een belangrijk voorbeeld van een met onrechtmatige daad samenlopende regeling die in beginsel exclusieve werking heeft, is de in artikel 6:74 e.v. BW neergelegde aansprakelijkheid uit wanprestatie. Volgens de heersende leer levert, zoals [gedaagden] ook heeft aangevoerd, de niet-nakoming van een op de schuldenaar (hier: [gedaagde 1] ) rustende contractuele verbintenis in beginsel geen onrechtmatige daad op. Slechts indien een wanprestatie ook los van de rechtsverhouding waaruit de verbintenis voortvloeit onrechtmatig is, kan een keuze tussen beide grondslagen worden gemaakt.
[eiser] heeft niet duidelijk gemaakt dat en waarom de aan [gedaagde 1] verweten gedraging(en) niet uitsluitend schending oplevert/opleveren van een verplichting die door de overeenkomst in het leven is geroepen, maar tevens een schending vormt van een buitencontractuele verplichting om een subjectief recht te ontzien, de wet na te leven dan wel de jegens hem betamende zorgvuldigheid in acht te nemen. De (algemene) stelling van [eiser] (bij dagvaarding sub 62 en 63) dat, samengevat, [gedaagde 1] naast het niet in acht nemen van de ingevolge artikel 7:40 BW vereiste zorgvuldigheid als opdrachtnemer haar buiten-contractuele verplichtingen jegens [eiser] heeft geschonden om subjectieve rechten te ontzien, de wet na te leven en de jegens anderen betamende zorgvuldigheid in acht te nemen door haar advocaten de door [eiser] aan haar verstrekte opdracht uit te laten voeren op de wijze waarop zij dat hebben gedaan, is daartoe onvoldoende. Daaruit volgt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, nog niet dat er onafhankelijk van de schending van contractuele verplichtingen door [gedaagde 1] onrechtmatig jegens [eiser] is gehandeld.
- jegens [gedaagde 3] gebaseerd op onrechtmatige daad
5.7.
Met betrekking tot de vorderingen van [eiser] jegens [gedaagde 3] gebaseerd op onrechtmatige daad overweegt de rechtbank als volgt.
5.8.
Uit de stellingen van [eiser] dat, kort gezegd, [gedaagde 3] indertijd eveneens als advocaat verbonden was aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] toen ondersteunde in zijn praktijk en naast [gedaagde 2] in de procedure voor de rechtbank Midden Nederland optrad als advocaat van [eiser] , volgt nog niet dat [gedaagde 3] (dus) onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. [gedaagde 3] was indertijd, zoals volgt uit haar onweersproken verklaring tijdens de mondelinge behandeling, advocaat-stagiaire en de zaak van [eiser] betrof haar eerste zaak. Een advocaat-stagiaire wordt door een combinatie van onderwijs en werken in de beroepspraktijk onder begeleiding opgeleid tot zelfstandig advocaat. [gedaagde 3] heeft indertijd, zoals ook volgt uit haar verklaring, alle stukken laten nakijken door meer ervaren collega’s.
5.9.
De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn stelling dat [gedaagde 3] (ook) onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem verkeerd te adviseren over het al dan niet verschuldigd raken van de contractuele boete wegens schending van de geheimhouding ingevolge de vaststellingsovereenkomst.
Volgens [eiser] (bij dagvaarding sub 44) is hij, op vordering van ASR in twee instanties veroordeeld tot betaling van een contractueel verschuldigde boete wegens schending van de geheimhouding, “welke schending het gevolg is van een verkeerd advies van [gedaagde 3] (Productie 13)”. Deze door [eiser] aangehaalde productie 13 betreft een mail van [gedaagde 3] aan hem van 10 juni 2016, inhoudend:
“Beste [naam] ,
Bijgaand de conclusie van dupliek in reconventie in concept. Zoals ik eerder al aangaf, staat het weerleggen van de reconventionele vorderingen van ASR hierin centraal. Als het goed is hangt jou na indiening van dit stuk geen enkele boete meer boven het hoofd. Ik verneem graag jouw commentaar”.
De rechtbank volgt [gedaagden] in haar verweer dat deze productie 13 geen advies inhoudt van [gedaagde 3] aan [eiser] . De op de inhoud van die productie gebaseerde stelling van [eiser] is daarom feitelijk onjuist.
Hierbij is in aanmerking genomen dat onweersproken door [gedaagden] is aangevoerd dat ASR in de procedure bij de rechtbank Midden-Nederland in eerste aanleg in reconventie
€ 140.000,- van [eiser] vorderde aan boete wegens schending van de geheim-houdingsplicht ingevolge de vaststellingsovereenkomst, dat uiteindelijk [eiser] in eerste aanleg is veroordeeld tot betaling ter zake van een bedrag van € 90.000,- en dat [gedaagden] heeft geprobeerd om te voorkomen dat [eiser] daartoe veroordeeld zou worden. De mail die door [eiser] als productie 13 is overgelegd zag op het doel van de conclusie van dupliek in reconventie in concept in die procedure in eerste aanleg: het weerleggen van de reconventionele vorderingen in die procedure. Dat het verweer tegen de verschuldigdheid van boete door [eiser] in rechte is afgewezen, leidt, zeker zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet tot de conclusie dat er door [gedaagde 3] (dus) onrechtmatig jegens [eiser] is gehandeld.
- jegens [gedaagde 2] gebaseerd op onrechtmatige daad
5.10.
Met betrekking tot de vorderingen van [eiser] jegens [gedaagde 2] gebaseerd op onrechtmatige daad overweegt de rechtbank als volgt.
5.11.
Niet in geschil is dat ingevolge de van de orde zijnde overeenkomsten van opdracht tussen [C] / [gedaagde 1] en [eiser] deel uitmakende algemene voorwaarden, samengevat:
- alle opdrachten met terzijdestelling van de artikelen 7:404, 7:407 lid 2 en 7:409 BW uitsluitend worden aanvaard en uitgevoerd door [C] / [gedaagde 1] en [C] / [gedaagde 1] de enige contractuele wederpartij is van de opdrachtgever of cliënt;
- deze voorwaarden van toepassing zijn op alle lopende en nieuwe overeenkomsten tussen [C] / [gedaagde 1] en cliënt en verder op alle (rechts)handelingen van [C] / [gedaagde 1] met, voor of jegens cliënt, inclusief buitencontractuele verbintenissen;
- alle bedingen in deze voorwaarden mede zijn gemaakt ten behoeve van personen die betrokken zijn bij de vervulling van de opdrachten en/of personen die enige aanspra-kelijkheid hebben in dat verband.
5.12.
Volgens [gedaagden] volgt uit deze voorwaarden dat de persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde 2] is uitgesloten. Volgens [eiser] volgt dat niet uit deze voorwaarden.
5.13.
De rechtbank is van oordeel dat uit de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze voorwaarden mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten volgt dat, zoals [gedaagden] heeft aangevoerd, de persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde 2] uit hoofde van, kort gezegd, onrechtmatige daad gepleegd bij de vervulling van de opdrachten die met terzijdestelling van de artikelen 7:404, 7:407 lid 2 en 7:409 BW uitsluitend zijn aanvaard en uitgevoerd door [C] / [gedaagde 1] , is uitgesloten.
Hierbij is in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat (i) [C] / [gedaagde 1] de enige contractuele wederpartij van [eiser] was, (ii) tussen [C] / [gedaagde 1] en [eiser] is overeengekomen dat alle opdrachten met terzijdestelling van de artikelen 7:404, 7:407 lid 2 en 7:409 BW uitsluitend worden aanvaard én uitgevoerd door [C] / [gedaagde 1] , (iii) tussen [C] / [gedaagde 1] en [eiser] verder is overeengekomen dat de algemene voorwaarden van [C] / [gedaagde 1] van toepassing zijn op alle lopende en nieuwe overeenkomsten tussen [C] / [gedaagde 1] en [eiser] en op alle (rechts)handelingen van [C] / [gedaagde 1] met, voor of jegens [eiser] , inclusief buitencontractuele verbintenissen, en (iv) tussen [C] / [gedaagde 1] en [eiser] is overeengekomen dat alle bedingen in deze algemene voorwaarden mede zijn gemaakt ten behoeve van personen die betrokken zijn bij de vervulling van de opdrachten (zoals [gedaagde 2] ) en/of personen die enige aansprakelijkheid hebben in dat verband (zoals mogelijk [gedaagde 2] ). Onder deze omstandigheden brengt een redelijke uitleg van deze algemene voorwaarden mee dat [eiser] ermee heeft ingestemd dat hij [gedaagde 2] als persoon die door [C] / [gedaagde 1] betrokken is bij de vervulling van de opdrachten van [eiser] aan [C] / [gedaagde 1] , niet persoonlijk kan aanspreken uit hoofde van onrechtmatige daad gepleegd bij de vervulling van die opdrachten voor zover die erin bestaat dat [gedaagde 2] als beroepsbeoefenaar niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht en dat [eiser] zich in dat geval in beginsel uitsluitend kan wenden tot [C] / [gedaagde 1] . Tussen [C] / [gedaagde 1] en [eiser] geldt dat de opdrachten uitsluitend zijn aanvaard én uitgevoerd door [C] / [gedaagde 1] . Er zijn geen omstandigheden gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat hier een uitzondering op dit beginsel geldt. Bij een en ander is in aanmerking genomen dat [gedaagden] onweersproken heeft aangevoerd dat [gedaagde 1] terzake ruimschoots verzekerd is.
Er zijn geen omstandigheden gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat [gedaagde 2] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld buiten de vervulling van de opdrachten van [eiser] die zijn aanvaard en uitgevoerd door [C] / [gedaagde 1] .
5.14.
[eiser] heeft bij dagvaarding sub 117 gesteld dat hij de overeenkomst(en) van opdracht met [gedaagde 1] “in privé, niet handelend in de uitoefening van een beroep of bedrijf” heeft gesloten en dat hij daarom is aan te merken als consument. Hij heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard (zie zijn spreekaantekeningen sub 22) dat:
“Zelfs als […] aangenomen wordt dat de onrechtmatige-daadsvordering op [gedaagde 2] [..] is uitgesloten […] het de vraag [is] of een dergelijk beding, in de [ge]geven omstandig-heden, wel toelaatbaar is. [eiser] is immers consument […]. Omdat het beding waarop [ [gedaagden] ] zich beroept in de algemene voorwaarden staat en het hier gaat om een exoneratie, wordt het beding vermoed onredelijk bezwarend te zijn (artikel 6:236 sub f BW). Buiten dat meent [eiser] dat het beding op grond van […] de artikelen 6:2 en 6:248 lid 2 BW, in de gegeven omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, onaanvaardbaar is. Het enkele feit dat [eiser] [ [gedaagde 1] ] kan aanspreken […] doet daaraan niet af. Om genoemde redenen vernietigt [eiser] hierbij het bewuste beding op grond van artikel 6:233a BW”.
5.15.
[gedaagden] heeft daarop onder meer betwist dat [eiser] een consument is en dat het beding onredelijk bezwarend is.
5.16.
De rechtbank verwerpt het beroep op vernietiging van [eiser] van het bewuste beding. Zij heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen.
5.17.
Een beding in algemene voorwaarden is ingevolge artikel 6:233 aanhef en sub a BW vernietigbaar indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij. Volgens [eiser] wordt het bewuste beding vermoed onredelijk bezwarend te zijn. Hij beroept zich daarbij op artikel 6:236 aanhef en sub f BW. Klaarblijkelijk doelt [eiser] hier op artikel 6:23
7aanhef en sub f BW, inhoudend dat bij een overeenkomst tussen een gebruiker en een wederpartij, natuurlijke persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, een in de algemene voorwaarden voorkomend beding dat de gebruiker of een derde geheel of ten dele bevrijdt van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding, wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn.
Voor een geslaagd beroep op dit vermoeden moet [eiser] stellen en zo nodig te bewijzen dat hij als consument, dus niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf, met [gedaagde 1] heeft gecontracteerd, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat het begrip ‘handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ ruim moet worden opgevat. De artikelen 6:236 - 6:238 BW bevatten een regeling ter bescherming van consumenten, waarbij ‘consument’ moet worden verstaan als een natuurlijke persoon die hetzij geen vrij beroep of bedrijf uitoefent, hetzij overeenkomsten sluit die met zijn beroeps- of bedrijfsactiviteiten geen verband hebben (vgl. Asser/Sieburgh 6-III 2022/501).
[eiser] heeft wel gesteld dat hij als consument met [gedaagde 1] heeft gecontracteerd, maar [gedaagden] heeft dit betwist. Volgens [gedaagden] handelde [eiser] daarbij in de uitoefening van zijn (voormalige) onderneming, althans in het verlengde daarvan, waardoor een beroep op consumentenbescherming niet mogelijk is. Gelet op deze gemotiveerde betwisting van [gedaagden] had het op de weg van [eiser] gelegen om zijn stelling dat hij als consument met [gedaagde 1] heeft gecontracteerd, voldoende feitelijk en concreet (nader) te onderbouwen. Dit geldt te meer, nu uit de door hem in deze procedure overgelegde stukken, zoals de dagvaarding, de vaststellingsovereenkomst en de arresten van het hof en de Hoge Raad, eerder volgt dat geen sprake is van consumententransacties tussen [eiser] en [C] / [gedaagde 1] . Heel kort samengevat volgt uit deze stukken in onderling verband en samenhang bezien dat [eiser] [gedaagde 1] heeft ingeschakeld om een in 2006 door hem gesloten vaststellingsovereenkomst naar aanleiding van (onder meer) een volgens hem door derden afgedwongen overdracht van zijn aandelen in [bedrijfsnaam eiser] BV en/of PSL Groep BV (actief op het gebied van assurantiebemiddeling en financiële advisering), te laten vernietigen.
[eiser] heeft nagelaten om zijn door [gedaagden] gemotiveerd betwiste stelling dat hij als consument met [gedaagde 1] heeft gecontracteerd, voldoende feitelijk en concreet (nader) te onder-bouwen. De verklaring van [eiser] in zijn tijdens de mondelinge behandeling voor-gedragen spreekaantekeningen “dat (i) de opdrachtbevestigingen aan [eiser] persoonlijk en in privé zijn gericht, zo ook alle declaraties en (ii) [eiser] niet handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf”, is daartoe onvoldoende. De rechtbank komt niet toe aan het opdragen van bewijs aan [eiser] van deze stelling. Het bewijsrecht strekt er immers niet toe om lacunes in de (nadere) stelplicht te repareren.
Omdat niet in rechte is komen vast te staan dat [eiser] als consument met [gedaagde 1] heeft gecontracteerd, slaagt het beroep van [eiser] op het bepaalde in artikel 6:237 aanhef en sub f BW, niet. Het bewuste beding wordt niet op grond daarvan vermoed onredelijk bezwarend te zijn.
5.18.
Bij de toetsing aan de open norm van artikel 6:233 aanhef en sub a BW rusten de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat het beding onredelijk bezwarend is, in beginsel op de wederpartij (hier: [eiser] ). Er zijn geen omstandigheden gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat hier op dit beginsel een uitzondering moet worden gemaakt.
[eiser] heeft niet voldaan aan deze op hem rustende stelplicht. Hij heeft zich onder meer niet uitgelaten over de aard en overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen en de wederzijds kenbare belangen van partijen.
Het bewuste beding wordt daarom niet op grond van artikel 6:233 aanhef en sub a BW onredelijk bezwarend geoordeeld. Hierbij is tevens in aanmerking genomen dat uit niets volgt dat de situatie van [eiser] grote gelijkenis vertoont met de positie van een consument (op grond waarvan de omstandigheid dat het beding voorkomt op de zogenaamde grijze lijst zou kunnen worden betrokken bij de beoordeling of het beding voor hem onredelijk bezwarend is) en verder dat [gedaagden] onweersproken heeft aangevoerd dat [gedaagde 1] terzake ruimschoots verzekerd is.
5.19.
De rechtbank volgt [eiser] tot slot niet in zijn blote stelling - die door [gedaagden] overigens is betwist - dat het bewuste beding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (nog daargelaten dat deze omstandigheid geen grond zou opleveren voor vernietiging ervan).
- jegens [gedaagde 1] gebaseerd op wanprestatie
5.20.
Met betrekking tot de vorderingen van [eiser] jegens [gedaagde 1] gebaseerd op wanprestatie overweegt de rechtbank als volgt.
5.21.
[gedaagden] heeft voor wat betreft (onder meer) deze vorderingen als meest verstrek-kende verweer een beroep gedaan op het verstreken zijn van de vervaltermijn(en) die is/zijn opgenomen in artikel 3.1 van de van de overeenkomsten van opdracht met [eiser] deel uitmakende algemene voorwaarden.
5.22.
[eiser] heeft hierop verklaard (zie zijn spreekaantekeningen sub 24 e.v.) dat:
  • dit beding tot gevolg heeft dat de wettelijke verjaringstermijn wordt vervangen c.q. bekort en daarom valt onder het bereik van artikel 6:237 aanhef en sub h BW en het in beginsel daarom wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn, behoudens voor zover de gedragingen van [eiser] het verval van zijn rechten rechtvaardigen. Dat laatste is niet aan de orde. [eiser] heeft tijdig geklaagd (zie productie 27). Buiten dat meent [eiser] dat het beding op grond van de artikelen 6:2 en 6:248 lid 2 BW in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [eiser] vernietigt om die redenen daarbij het beding op grond van “artikel 6:233 a BW”.
  • de vervaltermijn niet is gaan lopen op het moment dat hij het vonnis van de rechtbank van 5 april 2017 onder ogen kreeg. Tot aan het arrest van het hof van augustus 2022 bestond de aanspraak van [eiser] jegens [gedaagden] nog niet, althans stond deze nog niet vast. Dit betekent dat eerst na de uitspraak van het hof in augustus 2022 de vervaltermijn van twee jaar is gaan lopen. Binnen die termijn heeft [eiser] [gedaagden] gedagvaard waardoor zijn vorderingsrecht nimmer is komen te vervallen.
5.23.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van [gedaagden] op het verstreken zijn van de vervaltermijn, opgenomen in artikel 3.1 van de van de overeenkomsten van opdracht met [eiser] deel uitmakende algemene voorwaarden, slaagt. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen.
5.24.
Artikel 3.1 van voormelde algemene voorwaarden houdt, samengevat, in dat zodra [eiser] een mogelijke grond voor een aansprakelijkheid van [C] / [gedaagde 1] heeft ontdekt of redelijkerwijs had behoren te ontdekken, hij gehouden is om onverwijld, in ieder geval binnen één maand, met bescheiden gestaafd en deugdelijk onderbouwd het bestaan van deze aanspraak jegens [C] / [gedaagde 1] , schriftelijk aan [C] / [gedaagde 1] mee te delen op straffe van verval van recht en dat iedere aanspraak jegens [C] / [gedaagde 1] vervalt na twee jaar nadat de mededeling door [eiser] is geschied, althans had behoren te geschieden, tenzij die aanspraak inmiddels bij de bevoegde rechter aanhangig is gemaakt.
5.25.
De mogelijke gronden voor een aansprakelijkheid van [C] / [gedaagde 1] betreffen, gelet op het door [eiser] gestelde (bij dagvaarding sub 66 + 78 e.v.), samengevat, dat:
  • i) [gedaagden] de rechtsvordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst namens [eiser] niet heeft ingesteld tegen hen die partij bij de rechtshandeling zijn, zijnde naast [eiser] , [A] en [B] , hetgeen vereist is ex artikel 3:51 lid 2 BW;
  • ii) [gedaagden] de verjaring niet heeft gestuit (en zich ten onrechte en herhaaldelijk op het foutieve standpunt heeft gesteld dat het voorlopige getuigenverhoor de verjaring gestuit heeft, zonder zelf de verjaring te stuiten);
  • iii) [gedaagden] [eiser] niet, althans onvoldoende, in staat heeft gesteld om een geïnformeerde beslissing over de kwestie te nemen. Dit hangt volgens [eiser] (bij dagvaarding sub 92 e.v.) allereerst samen met de onder (i) en (ii) genoemde omstandigheden. Door als advocaat de evidente risico’s van de zaak niet met [eiser] te bespreken, heeft [gedaagden] volgens [eiser] hem de kans ontnomen om een goed geïnformeerde beslissing te nemen over (het vervolg van) deze kwestie. Daar komt bij dat [gedaagden] volgens [eiser] geen schriftelijk uitgewerkt plan van aanpak, inclusief een financiële onderbouwing, aan hem heeft verstrekt. Hier was alle aanleiding toe volgens het hof van discipline.
  • iv) [gedaagde 3] [eiser] verkeerd heeft geadviseerd omtrent het verschuldigd raken van de boete in haar mail aan [eiser] van 10 juni 2016.
5.26.
Zoals hiervoor al is overwogen is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 3] [eiser] niet verkeerd heeft geadviseerd omtrent het verschuldigd raken van de boete. Deze mogelijke grond voor aansprakelijkheid van [C] / [gedaagde 1] zal daarom hierna verder buiten beschouwing blijven. Deze kan niet leiden tot toewijzing van de vorderingen.
5.27.
Beoordeeld moet worden wanneer [eiser] de hiervoor onder (i) t/m (iii) weergegeven mogelijke gronden voor een aansprakelijkheid van [C] / [gedaagde 1] heeft ontdekt of redelijkerwijs had behoren te ontdekken.
5.28.
Volgens [gedaagden] vangt de vervaltermijn aan op het moment dat [eiser] mededeling deed of had moeten doen aan [gedaagde 1] . Volgens [gedaagden] stelt [eiser] bij dagvaarding dat hij zich bij het lezen van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 5 april 2017 realiseerde dat het is misgegaan en betekent dit dat hij [gedaagde 1] uiterlijk in april 2019 had moeten dagvaarden, terwijl de dagvaarding in deze zaak pas is betekend op 23 februari 2023. Volgens [gedaagden] (zie haar spreekaantekeningen p. 2) heeft [gedaagde 1] al in 2018 een aansprakelijkstelling namens [eiser] van een advocaat ontvangen (mr. Vielvoye), maar is de vordering pas jaren na het intreden van het vervalbeding ingesteld.
5.29.
[eiser] heeft bij dagvaarding sub 33 gesteld dat hij zich na ontvangst en lezing van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 5 april 2017 realiseert dat:
  • i) [gedaagden] - kennelijk - niet geweten heeft dat op grond van artikel 3:51 BW een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling moet worden ingesteld tegen “hen die partij bij de rechtshandeling zijn”, wat betekent dat [gedaagden] ook [A] en [B] had behoren te dagvaarding, hetgeen zij hebben verzuimd;
  • ii) [gedaagden] er - klaarblijkelijk - ten onrechte van uit is gegaan dat de verjaring wordt gestuit door het houden van een voorlopig getuigenverhoor, waardoor [gedaagden] heeft nagelaten tijdig verdere actie te ondernemen met als gevolg dat de verjaring onder de ogen van [gedaagden] heeft kunnen intreden;
  • iii) [gedaagden] hem vooraf niet goed heeft geïnformeerd omtrent de kansen en risico’s verband houdende met de procedure,
en dat het optreden van [gedaagden] voor, tijdens en na afloop van de procedure leidde tot een onherstelbare vertrouwensbreuk tussen partijen als gevolg waarvan hij zich genoodzaakt heeft gezien om zich tot een andere advocaat te wenden die voor hem in hoger beroep is gekomen tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 5 april 2017.
[eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling (zie zijn spreekaantekeningen sub 27 t/m 29) verklaard dat hij betwist dat de vervaltermijn is gaan lopen op het moment dat hij dit vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 5 april 2017 onder ogen kreeg, omdat “Tot aan het arrest van het Hof van 22 augustus 2022 […] de aanspraak van [eiser] op [ [gedaagden] ] nog niet [bestond], althans stond zij nog niet vast. Dit betekent dat eerst na de uitspraak van het Hof in augustus 2022 de vervaltermijn van twee jaar is gaan lopen. Binnen genoemde termijn heeft [eiser] [ [gedaagden] ] gedagvaard waardoor zijn vorderingsrecht nimmer is komen te vervallen”.
Namens [eiser] is tijdens de mondelinge behandeling verder nog verklaard dat de verval-termijn niet is gaan lopen vanaf 2017: “toen was er een probleem, maar onduidelijk was nog of er schade was geleden. Er was nog geen schade”.
5.30.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] de hiervoor onder (i) t/m (iii) weergegeven mogelijke gronden voor een aansprakelijkheid van [C] / [gedaagde 1] heeft ontdekt althans redelijkerwijs had behoren te ontdekken na ontvangst en lezing van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 5 april 2017. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank uit zijn eigen stellingen bij dagvaarding sub 33 zoals hiervoor weergegeven. [eiser] realiseerde zich na ontvangst en lezing van dit vonnis dat sprake was van de hiervoor onder (i) t/m (iii) weergegeven mogelijke gronden voor een aansprakelijkheid van [C] / [gedaagde 1] jegens hem. [eiser] heeft vervolgens een andere advocaat of een ander advocatenkantoor ingeschakeld en heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis hetgeen heeft geleid tot arresten van het hof Arnhem-Leeuwarden van 19 oktober 2018 en 18 juni 2019.
5.31.
Er zijn geen omstandigheden gesteld en/of gebleken waaruit volgt op welke datum [eiser] precies het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 5 april 2017 heeft ontvangen en gelezen. Uit het door [eiser] als productie 26 overgelegde bericht van hem aan [gedaagden] van 23 oktober 2017, dat volgens de aanhef daarvan betreft “Aansprakelijkstelling juridische dienstverlening” volgt dat [eiser] op 23 oktober 2017 het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 5 april 2017 in ieder geval had ontvangen en gelezen. In dit stuk meldt [eiser] onder meer aan [gedaagden] :
“Zoals bekend heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 5 april 2017 een voor mij ongunstig eindvonnis gewezen. […] Uit het vonnis van de rechtbank op 5 april 2017 blijkt onder andere dat […]”.
De rechtbank zal er daarom hierna van uitgaan dat de vervaltermijn ex artikel 3.1 van de algemene voorwaarden uiterlijk op 23 oktober 2017 is gaan lopen. [eiser] heeft, gelet op de overige inhoud van zijn bericht aan [gedaagden] van 23 oktober 2017, uiterlijk op 23 oktober 2017 de hiervoor onder (i) t/m (iii) weergegeven mogelijke gronden voor een aansprake-lijkheid van [C] / [gedaagde 1] ontdekt. Dit bericht houdt immers onder meer ook in:
“Jullie hadden mij beter moeten inlichten over de gekozen strategie om slechts, in het kader van het verjaringsverweer, voor het anker van het verzoek tot voorlopig getuigenverhoor te gaan liggen. Daarbij had het op jullie weg gelegen om mij informatie te verschaffen over de kansen van het slagen van dit verjaringsverweer en hadden jullie aan mij duidelijk moeten maken dat er grote gevolgen waren indien het verjaringsverweer niet zou slagen. […] Voornoemde verwijten, waaronder het niet op eigen initiatief stuiten van de verjarings-termijn, noch mij op het verlopen van de verjaringstermijn te wijzen, alsook het niet ten volle voeren van een gedegen verjaringsverweer, door het aanvoeren van andere voorhanden stuitingsmogelijkheden, alsmede het niet dagvaarden van [A] brengen met zich mede dat ik u middels dit schrijven aansprakelijk stel voor alle schadelijke gevolgen voortvloeiende uit de tekortkomingen in de overeenkomst van opdracht tot het verlenen van rechtsbijstand”.
Dat de aansprakelijkheid van [C] / [gedaagde 1] destijds nog niet bestond, althans nog niet vast stond, zoals [eiser] heeft verklaard, maakt dit oordeel niet anders. Artikel 3.1 van de alge-mene voorwaarden ziet op een mogelijke grond voor een aansprakelijkheid van [C] / [gedaagde 1] die aan [C] / [gedaagde 1] moet worden meegedeeld zodra deze door de client van [C] / [gedaagde 1] is ontdekt of redelijkerwijs had behoren te zijn ontdekt. Er zijn geen omstandigheden gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat met een mogelijke grond voor een aansprakelijkheid van [C] / [gedaagde 1] in dit artikel (uitsluitend) wordt bedoeld een bestaande of vaststaande grond voor een dergelijke aansprakelijkheid (waarbij overigens de zin van het meedelen aan [C] / [gedaagde 1] van een - in rechte al - vaststaande grond voor een aansprakelijkheid van [C] / [gedaagde 1] de rechtbank, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ontgaat).
Dat destijds nog onduidelijk was of er schade was geleden, zoals [eiser] ook nog heeft verklaard, maakt dit oordeel ook niet anders. Er zijn geen omstandigheden gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat deze omstandigheid in het kader van artikel 3.1 van de algemene voorwaarden relevant is (nog daargelaten dat de mogelijkheid van schade als gevolg van de hiervoor aangehaalde mogelijke gronden voor een aansprakelijkheid van [C] / [gedaagde 1] zeer aannemelijk is, onder meer omdat deze [eiser] noopten tot het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 5 april 2017. In het bericht van [eiser] aan [gedaagden] van 23 oktober 2017 houdt [eiser] hier ook al rekening mee. [gedaagden] wordt daarin “aansprakelijk [gesteld] voor alle schadelijke gevolgen voortvloeiende uit de tekortkomingen in de overeenkomst van opdracht tot het verlenen van rechtsbijstand”).
5.32.
Uit het voorgaande volgt dat [eiser] de hiervoor onder (i) t/m (iii) weergegeven mogelijke gronden voor een aansprakelijkheid van [C] / [gedaagde 1]
uiterlijk op 23 oktober 2017heeft ontdekt althans toen redelijkerwijs had behoren te ontdekken.
Ingevolge artikel 3.1 van de algemene voorwaarden vervalt iedere aanspraak van [eiser] jegens [C] / [gedaagde 1] na twee jaar nadat de mededeling door [eiser] omtrent het bestaan van deze mogelijke gronden voor een aansprakelijkheid van [C] / [gedaagde 1] is geschied, althans had behoren te geschieden, tenzij die aanspraak inmiddels bij de bevoegde rechter aanhangig is gemaakt.
Verder houden deze algemene voorwaarden onder meer nog in dat deze voorwaarden van toepassing zijn op alle lopende en nieuwe overeenkomsten tussen [C] / [gedaagde 1] en cliënt, en verder op alle (rechts)handelingen van [C] / [gedaagde 1] met, voor of jegens cliënt, inclusief buitencontractuele verbintenissen en dat alle bedingen daarin mede zijn gemaakt ten behoeve van personen die betrokken zijn bij de vervulling van de opdrachten en/of personen die enige aansprakelijkheid hebben in dat verband.
Uit artikel 3.1 van de algemene voorwaarden van [C] / [gedaagde 1] volgt dat:
- [eiser] op (uiterlijk)
23 oktober 2017(toen hij de hiervoor onder (i) t/m (iii) aangehaalde mogelijke gronden voor een aansprakelijkheid van [C] / [gedaagde 1] had ontdekt of toen redelijkerwijs had behoren te ontdekken) gehouden was om onverwijld, in ieder geval binnen één maand, met bescheiden gestaafd en deugdelijk onderbouwd, het bestaan van deze aanspraak jegens [C] / [gedaagde 1] , schriftelijk aan [C] / [gedaagde 1] mee te delen op straffe van verval van recht, en
- iedere aanspraak jegens [C] / [gedaagde 1] vervalt na twee jaar nadat de mededeling door [eiser] is geschied, althans had behoren te geschieden, tenzij die aanspraak inmiddels bij de bevoegde rechter aanhangig is gemaakt.
5.33.
Er zijn geen omstandigheden gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat binnen voor-melde termijn van twee jaar nadat de mededeling door [eiser] aan [gedaagden] is geschied althans had behoren te geschieden (op 23 oktober 2017 althans binnen één maand daarna), zijn aanspraken jegens [gedaagde 1] (c.s.) bij de bevoegde rechter aanhangig zijn gemaakt. De exploten van dagvaarding in de onderhavige procedure van [eiser] tegen [gedaagden] zijn pas jaren later (op
23 februari 2023) uitgebracht.
5.34.
Gelet op al het hiervoor overwogene slaagt het beroep van [gedaagden] op het intreden van het vervalbeding in artikel 3.1 van de algemene voorwaarden ter afwering van de vorderingen van [eiser] in beginsel.
5.35.
Het beroep van [eiser] op het bepaalde in artikel 6:237 aanhef en sub h BW - inhoudend dat bij een overeenkomst tussen een gebruiker en een wederpartij, natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn een in de algemene voorwaarden voorkomend beding dat als sanctie op bepaalde gedragingen van de wederpartij, nalaten daaronder begrepen, verval stelt van haar toekomende rechten of van de bevoegdheid om bepaalde verweren te voeren, behoudens voor zover deze gedragingen het verval van die rechten of verweren rechtvaardigen - faalt. Voor een geslaagd beroep op dit vermoeden moet [eiser] stellen en zo nodig te bewijzen dat hij als consument, dus niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf, met [gedaagde 1] heeft gecontracteerd. Zoals hiervoor al overwogen, is niet in rechte komen vast te staan dat [eiser] als consument met [gedaagde 1] heeft gecontracteerd.
5.36.
Bij de toetsing aan de open norm van artikel 6:233 aanhef en sub a BW rusten de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat het beding onredelijk bezwarend is, zoals hiervoor ook al is overwogen, in beginsel op de wederpartij (hier: [eiser] ). Er zijn geen omstandigheden gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat op dit beginsel een uitzondering moet worden gemaakt.
[eiser] heeft niet voldaan aan deze op hem rustende stelplicht. Hij heeft zich onder meer niet uitgelaten over de aard en overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen en de wederzijds kenbare belangen van partijen. Het bewuste beding wordt daarom niet op grond van artikel 6:233 aanhef en sub a BW onredelijk bezwarend geoordeeld. Hierbij is tevens in aanmerking genomen dat uit niets volgt dat de situatie van [eiser] grote gelijkenis vertoont met de positie van een consument (op grond waarvan de omstandigheid dat het beding voorkomt op de zogenaamde grijze lijst zou kunnen worden betrokken bij de beoordeling of het beding voor hem onredelijk bezwarend is).
De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn blote stelling - die door [gedaagden] overigens is betwist - dat het onderhavige beding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (nog daargelaten dat deze omstandigheid geen grond zou opleveren voor vernietiging ervan).
Bij een en ander is in aanmerking genomen dat [gedaagden] onweersproken heeft aangevoerd dat [eiser] in de periode van april 2017 t/m heden steeds is bijgestaan door advocaten.
de proceskosten
5.37.
[eiser] is in het ongelijk gesteld. Hij moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht
676,-
- salaris advocaat
1.228,-
(2 punten × € 614,-)
- nakosten
178,-
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.082,-
.
5.38.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 2.082,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te ver-meerderen met € 92,- plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
6.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
6.4.
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2024.