Uitspraak
RECHTBANK Oost-Brabant
[eiser],
[gedaagde 1],
-
[gedaagde 2],
[gedaagde 2],
-
[gedaagde 3],
[gedaagde 3],
[gedaagden],
1.De procedure
- de conclusie van antwoord met producties (1 t/m 5);
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
2.De kern van de zaak
3.De feiten
31 oktober 2006heeft [eiser] een vaststellingsovereenkomst gesloten met de naamloze vennootschap [A] N.V. en [B] . Deze overeenkomst, hierna te noemen:
de vaststellingsovereenkomst, (overgelegd door [eiser] als productie 1), houdt onder meer in:
2011:
5 september 2013.
juni 2014heeft [eiser] zich gewend tot [C] N.V., thans [gedaagde 1] , met het verzoek om hem in het vervolg van zijn geschil met [A] /ASR bij te staan, meer specifiek met het oog op de te houden voorlopige getuigenverhoren.
1. Algemeen
18 juli 2014heeft [gedaagde 2] namens [gedaagde 1] aan [eiser] een nieuwe (door [eiser] als productie 3 overgelegde) opdrachtbevestiging gestuurd. Deze (door [eiser] voor akkoord ondertekende) opdrachtbevestiging houdt onder meer in:
5 april 2017heeft de rechtbank Midden-Nederland bij het (door [eiser] als productie 7 overgelegde) vonnis in de zaak van [eiser] (als eiser in conventie en verweer-der in reconventie, voor wie [gedaagde 2] en [gedaagde 3] gezamenlijk als advocaat optraden) tegen de naamloze vennootschap ASR Nederland NV (als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie), de vorderingen van [eiser] in conventie afgewezen. [eiser] vorderde in die procedure in conventie, samengevat, dat de rechtbank:
- de vaststellingsovereenkomst vernietigt wegens dwaling en/of misbruik van omstandigheden, althans voor recht verklaart dat het beroep van ASR op (artikel 2 en 3.3 van) de vaststellingsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
- voor recht verklaart dat ASR jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de daardoor geleden schade;
- ASR veroordeelt tot vergoeding van de schade van [eiser] , eventueel op te maken bij staat en
- ASR veroordeelt in de proces- en nakosten met rente.
in conventie
18 juni 2019heeft het hof Arnhem-Leeuwarden voormeld vonnis in conventie bij (het door [eiser] als productie 8 overgelegde) arrest, bekrachtigd.
19 februari 2021heeft de Hoge Raad voormeld arrest vernietigd en het geding verwezen naar het hof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
8 maart 2021heeft de raad van discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch naar aanleiding van een klacht van [eiser] over [gedaagde 2] aan [gedaagde 2] de maatregel van berisping opgelegd. Deze (door [eiser] als productie 14 overgelegde) beslissing houdt onder meer in:
6 december 2021heeft het hof van discipline naar aanleiding van het hoger beroep van [gedaagde 2] de beslissing van de raad van 8 maart 2021 bekrachtigd. Deze (door [eiser] als productie 15 overgelegde) beslissing houdt onder meer in:
16 augustus 2022heeft het hof ’s-Hertogenbosch, rechtdoende na verwijzing door de Hoge Raad, bij (het door [eiser] als productie 10 overgelegde) arrest, samengevat voormeld vonnis van 5 april 2017 in conventie van de rechtbank Midden-Nederland, waarvan beroep, bekrachtigd.
4.Het geschil
5.De beoordeling
7aanhef en sub f BW, inhoudend dat bij een overeenkomst tussen een gebruiker en een wederpartij, natuurlijke persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, een in de algemene voorwaarden voorkomend beding dat de gebruiker of een derde geheel of ten dele bevrijdt van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding, wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn.
- dit beding tot gevolg heeft dat de wettelijke verjaringstermijn wordt vervangen c.q. bekort en daarom valt onder het bereik van artikel 6:237 aanhef en sub h BW en het in beginsel daarom wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn, behoudens voor zover de gedragingen van [eiser] het verval van zijn rechten rechtvaardigen. Dat laatste is niet aan de orde. [eiser] heeft tijdig geklaagd (zie productie 27). Buiten dat meent [eiser] dat het beding op grond van de artikelen 6:2 en 6:248 lid 2 BW in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [eiser] vernietigt om die redenen daarbij het beding op grond van “artikel 6:233 a BW”.
- de vervaltermijn niet is gaan lopen op het moment dat hij het vonnis van de rechtbank van 5 april 2017 onder ogen kreeg. Tot aan het arrest van het hof van augustus 2022 bestond de aanspraak van [eiser] jegens [gedaagden] nog niet, althans stond deze nog niet vast. Dit betekent dat eerst na de uitspraak van het hof in augustus 2022 de vervaltermijn van twee jaar is gaan lopen. Binnen die termijn heeft [eiser] [gedaagden] gedagvaard waardoor zijn vorderingsrecht nimmer is komen te vervallen.
- i) [gedaagden] de rechtsvordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst namens [eiser] niet heeft ingesteld tegen hen die partij bij de rechtshandeling zijn, zijnde naast [eiser] , [A] en [B] , hetgeen vereist is ex artikel 3:51 lid 2 BW;
- ii) [gedaagden] de verjaring niet heeft gestuit (en zich ten onrechte en herhaaldelijk op het foutieve standpunt heeft gesteld dat het voorlopige getuigenverhoor de verjaring gestuit heeft, zonder zelf de verjaring te stuiten);
- iii) [gedaagden] [eiser] niet, althans onvoldoende, in staat heeft gesteld om een geïnformeerde beslissing over de kwestie te nemen. Dit hangt volgens [eiser] (bij dagvaarding sub 92 e.v.) allereerst samen met de onder (i) en (ii) genoemde omstandigheden. Door als advocaat de evidente risico’s van de zaak niet met [eiser] te bespreken, heeft [gedaagden] volgens [eiser] hem de kans ontnomen om een goed geïnformeerde beslissing te nemen over (het vervolg van) deze kwestie. Daar komt bij dat [gedaagden] volgens [eiser] geen schriftelijk uitgewerkt plan van aanpak, inclusief een financiële onderbouwing, aan hem heeft verstrekt. Hier was alle aanleiding toe volgens het hof van discipline.
- iv) [gedaagde 3] [eiser] verkeerd heeft geadviseerd omtrent het verschuldigd raken van de boete in haar mail aan [eiser] van 10 juni 2016.
- i) [gedaagden] - kennelijk - niet geweten heeft dat op grond van artikel 3:51 BW een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling moet worden ingesteld tegen “hen die partij bij de rechtshandeling zijn”, wat betekent dat [gedaagden] ook [A] en [B] had behoren te dagvaarding, hetgeen zij hebben verzuimd;
- ii) [gedaagden] er - klaarblijkelijk - ten onrechte van uit is gegaan dat de verjaring wordt gestuit door het houden van een voorlopig getuigenverhoor, waardoor [gedaagden] heeft nagelaten tijdig verdere actie te ondernemen met als gevolg dat de verjaring onder de ogen van [gedaagden] heeft kunnen intreden;
- iii) [gedaagden] hem vooraf niet goed heeft geïnformeerd omtrent de kansen en risico’s verband houdende met de procedure,
uiterlijk op 23 oktober 2017heeft ontdekt althans toen redelijkerwijs had behoren te ontdekken.
23 oktober 2017(toen hij de hiervoor onder (i) t/m (iii) aangehaalde mogelijke gronden voor een aansprakelijkheid van [C] / [gedaagde 1] had ontdekt of toen redelijkerwijs had behoren te ontdekken) gehouden was om onverwijld, in ieder geval binnen één maand, met bescheiden gestaafd en deugdelijk onderbouwd, het bestaan van deze aanspraak jegens [C] / [gedaagde 1] , schriftelijk aan [C] / [gedaagde 1] mee te delen op straffe van verval van recht, en
23 februari 2023) uitgebracht.