ECLI:NL:RBOBR:2024:2220

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 mei 2024
Publicatiedatum
24 mei 2024
Zaaknummer
10995533 CV EXPL 24-1465
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing concurrentie- en relatiebedingen in kort geding na mislukte overname en indiensttreding bij concurrent

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, is op 13 mei 2024 een vonnis gewezen in kort geding. De eisers, [eiser 1] B.V. en [eiser 2] B.V., hebben een vordering ingesteld tegen vijf voormalige werknemers, de gedaagden, die na een mislukte overname door [A] B.V. in dienst zijn getreden bij deze concurrent. De eisers vorderden nakoming van de concurrentie- en relatiebedingen die de gedaagden hadden ondertekend. De gedaagden hebben hun arbeidsovereenkomsten opgezegd en zijn van plan om bij [A] te gaan werken, wat volgens de eisers een schending van de bedingen zou zijn.

De kantonrechter heeft de belangen van beide partijen afgewogen. De eisers stelden dat de concurrentiebedingen noodzakelijk zijn om hun bedrijfsdebiet te beschermen, gezien de specialistische kennis die de gedaagden hebben opgedaan. De gedaagden voerden aan dat hun belangen zwaarder wegen, omdat zij betere arbeidsvoorwaarden en een betere werksfeer bij [A] zouden hebben. De rechter oordeelde dat de eisers niet voldoende hebben aangetoond dat de concurrentiebedingen noodzakelijk zijn om hun bedrijfsdebiet te beschermen. Bovendien werd vastgesteld dat de gedaagden niet onbillijk worden benadeeld door de bedingen.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vorderingen van de eisers afgewezen en de concurrentie- en relatiebedingen van de gedaagden geschorst, waardoor zij bij [A] in dienst konden blijven. De eisers zijn veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKOOST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: 10995533 \ CV EXPL 24-1465
Vonnis in kort geding van 13 mei 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[eiser 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisers in conventie,
gedaagden in reconventie,
hierna samen te noemen: “eisers” en afzonderlijk te noemen: “” [eiser 1] ” en “ [eiser 2] ”,
gemachtigde: mr. J.C. Brökling,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wondende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] [provincie] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] [provincie] ,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[gedaagde 5],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
hierna samen te noemen: “gedaagden” of “ [gedaagden] ”,
gemachtigde: mr. G.P. Oberman.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties (genummerd 1 t/m 32);
- de producties ingebracht aan de zijde van [gedaagden] ten behoeve van de mondelinge behandeling (genummerd 1 t/m 7);
- de brief van 23 april 2024 van de gemachtigde van [gedaagden] met de aankondiging dat hij namens iedere afzonderlijke gedaagde schorsing van de werking van het concurrentie- en relatiebeding zal vorderen en dus vijf afzonderlijke vorderingen in reconventie zal indienen. Daarbij is een brief van de OR aan de directie van [eiser 1] / [eiser 2] van vorig jaar meegezonden en ook salarisstroken van ieder van gedaagden (van [eiser 1] of [eiser 2] en van [A] );
- de mondelinge behandeling van 25 april 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de pleitnota van gedaagden, als productie 1 aan de zittingsaantekeningen gehecht;
- de pleitnota van eisers, als productie 2 aan de zittingsaantekeningen gehecht;
- de op schrift gestelde en tijdens de mondelinge behandeling voorgedragen persoonlijke verklaring van gedaagde sub 4, hierna ook “ [gedaagde 4] ” genoemd;
- de op schrift gestelde en tijdens de mondelinge behandeling voorgedragen persoonlijke verklaring van gedaagde sub 5, hierna ook “ [gedaagde 5] ” genoemd.
1.2.
Tot slot is een datum bepaald voor het vonnis.

2.De relevante feiten

Inleiding
2.1.
[eiser 1] is een onderneming die zich toelegt op advies, opleidingen en uitvoering van werkzaamheden betrokken bij het opsporen, neutraliseren en ruimen van explosieven.
[eiser 1] was de eerste private partij die betrokken was bij het 000-bodemonderzoek
(Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten) en geldt als expert op dit gebied. [eiser 1] beschikt
daarbij over specialisten met o.a. ruime EOD-ervaring en maakt gebruik van de meest
geavanceerde detectie en analysetechnieken.
[eiser 2] is een zustervennootschap van [eiser 1] .
De moedermaatschappij van beide vennootschappen die in deze procedure als eisers optreden, is [moedermaatschappij eisers] B.V.
2.2.
Binnen [eiser 1] worden zogenaamde A-scope werkzaamheden verricht. A-scope betreft het zelfstandig opsporen van explosieven. Binnen [eiser 2] worden zogenaamde B-scope werkzaamheden verricht. Dat zijn de civieltechnische ondersteuningswerkzaamheden voor de A-scope, zoals graafwerkzaamheden. [eiser 2] werkt voornamelijk voor [eiser 1] . Bij [eiser 2] zijn bijvoorbeeld uitvoerders en kraanmachinisten in dienst, binnen de A-scope zijn het specialisten op het gebied van explosieven.
2.3.
[gedaagden] zijn allen werknemers geweest van [eiser 1] of [eiser 2] .
2.4.
In 2023 is [eiser 1] onderwerp geweest van een (beoogde) overname door [A] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna te noemen: " [A] ". In het kader van deze voorgenomen overname heeft [A] een geheimhoudingsovereenkomst (hierna: NDA) getekend.
2.5.
[A] heeft - in het kader van de beoogde overgang - met alle gedaagden afzonderlijk een kennismakingsgesprek gevoerd. Omdat de beoogde overname volgens [eiser 1] en [eiser 2] kort na het tekenen van de NDA door toedoen van [A] bekend is geworden bij het personeel van [eiser 1] en [eiser 2] , hebben deze gesprekken al voor de datum van de beoogde closing plaatsgevonden.
2.6.
In november 2023 is de overname mislukt, volgens [eiser 1] en [eiser 2] door toedoen van [A] . In de maanden daarna hebben acht werknemers van [eiser 1] / [eiser 2] hun arbeidsovereenkomst opgezegd en zijn zij in dienst getreden van [A] (dan wel een van haar groepsvennootschappen). Van deze acht werknemers zijn [gedaagden] er vijf. De andere drie werknemers hadden een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met [eiser 1] , in tegenstelling tot [gedaagden] die allen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd hadden.
Relevante feiten met betrekking tot gedaagden afzonderlijk
2.7.
Gedaagde sub 1, hierna ook genoemd “ [gedaagde 1] ”, is op [datum] 2019 in dienst getreden bij [eiser 2] op grond van een tijdelijke arbeidsovereenkomst. Op 1 januari 2020 is de arbeidsovereenkomst omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
[gedaagde 1] had de functie Uitvoerder CT/Kraanmachinist/ basis deskundige 000.
In oktober 2023 heeft [gedaagde 1] met het oog op de overname door [A] eenzelfde arbeidsovereenkomst getekend met [eiser 1] .
Op 21 december 2023 heeft [gedaagde 1] zijn arbeidsovereenkomst schriftelijk opgezegd.
Hij richtte zijn brief zowel aan [eiser 1] als aan [eiser 2] .
2.8.
Gedaagde sub 2, hierna ook genoemd “ [gedaagde 2] ”, is op [datum] 2023 in dienst getreden bij [eiser 2] , na verlenging per 1 augustus 2023 op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. [gedaagde 2] had de functie Vrachtwagenchauffeur Kraan / graafmachinist / assistent deskundige OOO.
In oktober 2023 heeft [gedaagde 2] met het oog op de overname door [A] eenzelfde arbeidsovereenkomst getekend met [eiser 1] .
Op 3 januari 2024 heeft [gedaagde 2] zijn arbeidsovereenkomst schriftelijk opgezegd. Hij richtte zijn brief alleen aan [eiser 1] .
2.9.
Gedaagde sub 3, hierna ook genoemd “ [gedaagde 3] ”, is op [datum] 2021 in dienst getreden bij [eiser 2] op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. [gedaagde 3] had de functie OCE(= OOO)-deskundige / Graafmachinist.
In oktober 2023 heeft [gedaagde 3] met het oog op de overname door [A] eenzelfde arbeidsovereenkomst getekend met [eiser 1] .
Op 10 januari 2024 heeft [gedaagde 3] zijn arbeidsovereenkomst schriftelijk opgezegd. Hij richtte zijn brief zowel aan [eiser 1] als aan [eiser 2] .
2.10.
Gedaagde sub 4, [gedaagde 4] , is op [datum] 2015 in dienst getreden bij [eiser 1] , na verlenging per 1 augustus 2017 op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. [gedaagde 4] had de functie Senior OCE(= OOO)-deskundige.
Op 11 januari 2024 heeft [gedaagde 4] schriftelijk zijn arbeidsovereenkomst opgezegd.
2.11.
Gedaagde sub 5, [gedaagde 5] , is op [datum] 2008 in dienst getreden bij [eiser 1] , en na verlenging per 1 juni 2011 is hij op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij [eiser 1] in dienst. [gedaagde 5] had sinds 1 oktober 2011 de functie Senior OCE-deskundige.
Op 23 januari 2024 heeft [gedaagde 5] schriftelijk zijn arbeidsovereenkomst opgezegd.
Relevante feiten met betrekking tot gedaagden algemeen
2.12.
In de arbeidsovereenkomsten met [gedaagden] staat een non-concurrentie- en relatiebeding opgenomen dat als volgt luidt:
“Artikel 7. Non-concurrentie- en relatiebeding
1. Het is werknemer verboden om gedurende de dienstbetrekking of binnen een tijdvak van 1 jaar na beëindiging van de dienstbetrekking voor een bedrijf of organisatie, gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan die van werkgever op enigerlei wijze werkzaam te zijn, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet, of daarin aandeel van welke aard ook te hebben, of in enigerlei vorm een zaak, gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan die van werkgever te vestigen, te drijven, mede te drijven of te doen drijven, hetzij direct, hetzij indirect, als ook financieel, in welke vorm ook bij een dergelijke zaak belang te hebben, direct of indirect.
2, Het is werknemer verboden om binnen een tijdvak van 1 jaar na beëindiging van de dienstbetrekking in dienst te treden van één van de cliënten/leveranciers/opdrachtgevers van werkgever, of van iemand die ten tijde van de dienstbetrekking cliënt/leverancier/ opdrachtgever van werkgever is geweest dan wel zelfstandig, of in enige vorm van samenwerking werk te verrichten voor één van de cliënten/leveranciers/opdrachtgevers van werkgever, of van iemand die ten tijde van de dienstbetrekking cliënt/leverancier/opdrachtgever van werkgever is geweest.
3. Bij overtreding van het in de leden 1. en 2. omschreven verbod verbeurt werknemer ten behoeve van werkgever een dadelijk opvorderbare boete van € 10.000,- per keer en€ 2.500,- voor elke dag, dat werknemer in overtreding is. Het staat werkgever vrij om in plaats van de boete volledige schadevergoeding te vorderen. Overtreding zal tevens een dringende reden vormen voor werkgever tot ontslag op staande voet”.
2.13.
Omdat [gedaagden] hebben aangegeven voor [A] te gaan werken hebben [eiser 2] en [eiser 1] tegen deze voorgenomen indiensttreding geprotesteerd. [gedaagden] hebben na hun opzegging een brief gekregen van de gemachtigde van [eiser 2] en [eiser 1] , waarin - kort gezegd - vermeld staat dat hun opzegging wordt aanvaard, en waarin gemotiveerd staat aangegeven dat [gedaagden] niet bij [A] of een andere maatschappij van [A] in dienst mogen treden en waarom zij [gedaagden] aan hun concurrentie- en relatiebeding zullen houden.
In deze brief is aan [gedaagden] tevens aangezegd om binnen een week na dagtekening te bevestigen dat zij bij nader inzien alsnog afzien van indiensttreding bij [A] , anders zullen [eiser 2] en [eiser 1] verbeurde boetes innen en in rechte nakoming vorderen van hun concurrentie- en relatiebeding.
2.14.
De gemachtigde van [gedaagden] heeft hierop (voor ieder van hen afzonderlijk) geantwoord. De verweren die gevoerd worden, zijn vergelijkbaar en zijn - kort gezegd - dat [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] niet meer in dienst zijn van [eiser 1] maar bij [eiser 2] , waarmee geen concurrentiebeding is overeengekomen (1), dat [gedaagden] niet in dienst zijn getreden bij [A] , maar bij [B] B.V. (hierna ook genoemd: “ [B] ”) en dat deze zich niet bezig houdt met explosieven (2) en dat het dienstverband met [B] onder aanmoediging van [eiser 1] is aangegaan (3).
2.15.
[B] is een concernvennootschap waarin [A] al haar personeel onderbrengt. [A] heeft ook een vennootschap, genaamd [C] (hierna ook genoemd: “ [C] ”), die zich op hetzelfde werk richt als [eiser 2] en [eiser 1] .

3.Het geschil

In conventie
3.1.
In deze procedure vorderen [eiser 1] en [eiser 2] dat de kantonrechter, optredend als voorzieningenrechter, bij vonnis:
[gedaagden] gebiedt om het concurrentie- en relatiebeding uit artikel 7 van hun arbeidsovereenkomsten na te komen en hen te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis de arbeidsovereenkomst met [B] , dan wel met enige andere groepsmaatschappij van [A] , te beëindigen, dit direct schriftelijk aan de advocaat van [eiser 2] en [eiser 1] te bevestigen en gedurende één jaar na beëindiging van hun arbeidsovereenkomst met [eiser 2] (betreffende [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ) of [eiser 1] (betreffende [gedaagde 4] en [gedaagde 5] ) met hen ook geen andere arbeidsovereenkomst aan te gaan, dan wel op welke wijze dan ook voor [A] of een van de aan haar gelieerde vennootschappen werkzaamheden te verrichten in die periode;
te bepalen dat [gedaagden] aan [eiser 2] (betreffende [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ) of [eiser 1] (betreffende [gedaagde 4] en [gedaagde 5] ) een dwangsom verbeurt van € 500,- per dag of gedeelte daarvan zolang zij na betekening van het vonnis niet volledig aan het onder 1. gevorderde voldoen;
[gedaagden] te veroordelen om aan [eiser 2] (betreffende [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ) of [eiser 1] (betreffende [gedaagde 4] en [gedaagde 5] ) een bedrag te betalen van € 10.000,- als voorschot ter zake de op grond van de overtreding van het concurrentie- en relatiebeding aan haar verbeurde boetes, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover van de 14e dag na het wijzen van het vonnis in dit kort geding tot aan de dag der algehele voldoening.
4. [gedaagden] hoofdelijk - des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd - te veroordelen in de kosten van deze procedure, hieronder begrepen een bedrag aan salaris voor de gemachtigde van [eiser 2] en [eiser 1] , één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien (14) dagen na het te dezen te wijzen vonnis;
5. [gedaagden] hoofdelijk - des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd - te veroordelen in de nakosten van deze procedure, te begroten op een bedrag van € 132,- respectievelijk € 222,- na betekening, één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien (14) dagen na het te dezen te wijzen vonnis;
6. Dit vonnis in zijn geheel uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
[eiser 2] en [eiser 1] leggen aan de vorderingen het volgende ten grondslag.
3.2.1.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben een groot belang bij handhaving van de concurrentie- en relatiebedingen met haar ex-personeel. Zij hebben op deze wijze de bescherming nodig van hun bedrijfsdebiet. Het werk is zeer specialistisch en er wordt, aldus [eiser 1] en [eiser 2] , bijzonder geïnvesteerd in het opleiden en trainen van werknemers tot het gewenste hoge kennisniveau. De opleiding is kostbaar en duurt lang. In het kader van de opleiding worden technieken en specifieke procedures ontwikkeld en bedacht. Het gaat er dus niet alleen om dat [gedaagden] kennis en ervaring opgedaan hebben, er is sprake van specialistische kennis, inherent aan dit zeer specifieke werk, waarvan slechts weinig partijen kennis dragen. [gedaagden] zijn op de hoogte van de speciaal door [eiser 1] en [eiser 2] ontwikkelende procedures en werkwijzen, projecten, relaties en klanten. Tot deze kennis behoort essentiële technische (en commerciële) kennis die de nieuwe werkgever een groot concurrentievoordeel brengt. Verder moeten [eiser 1] en [eiser 2] nu door het plotselinge vertrek van acht werknemers voor de lopende opdrachten personeel inhuren tegen hoge uurtarieven. Zij vrezen bovendien een verdere leegloop van het personeel naar [A] als [gedaagden] niet aan het concurrentiebeding worden gehouden.
3.2.2.
Daarbij zijn er ook belangrijke bijkomende feiten en omstandigheden. Ten eerste de mislukte overname en de bewuste overtredingen door [A] uit de NDA. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] is sprake van een opzetje van [A] om de overname bewust te saboteren en vervolgens alsnog het personeel over te nemen zonder voor de onderneming te betalen. Bovendien gaat het hier om een hele groep van werknemers (acht personen) die allemaal min of meer op hetzelfde moment (en met dezelfde brieven en argumenten) opstappen om bij dezelfde concurrent in dienst te treden. Dit levert een serieuze bedreiging op voor het voortbestaan van de ondernemingen van [eiser 2] en [eiser 1] . Hierdoor wordt het ondernemingsdebiet ernstig aangetast. Door het vertrek van deze werknemers (die niet zonder meer op korte termijn kunnen worden vervangen omdat werknemers in deze sector schaars zijn en dan nog dienen te worden opgeleid) worden [eiser 2] en [eiser 1] ernstig bedreigd in hun voortbestaan en [A] verkrijgt met deze groep van werknemers een directe voorsprong in de concurrentie positie ten opzichte van [eiser 2] en [eiser 1] .
[gedaagden] kunnen zonder meer elders, bijvoorbeeld als "gewoon" kraanmachinist, aan het werk en zo inkomen genereren, maar door de werking van het concurrentie- en relatiebeding kan dat gedurende enige tijd niet in de explosieven business en zeker niet voor wat betreft werkzaamheden voor [A] .
Het belang van [eiser 2] en [eiser 1] om onder deze omstandigheden - waarbij [A] faciliteert dat er in één keer een groep van werknemers overkomt met bij [eiser 1] en [eiser 2] opgedane specifieke en zeer specialistische technische kennis en kunde met het omgaan van explosieven - weegt zeker in het kader van de aanleiding van de contacten met [gedaagden] (de mislukte overname) veel zwaarder dan de individuele belangen van [gedaagden] , die ook elders hun werkzaamheden zouden kunnen gaan verrichten dan bij een directe concurrent van [eiser 1] . De specifieke kennis hoort bij het bedrijfsdebiet van [eiser 1] en [eiser 2] en daarvoor was [A] bereid om te betalen in het kader van de overname.
Voor wat betreft het relatiebeding stellen [eiser 1] en [eiser 2] dat [A] ook onder de definitie valt van het relatiebeding, namelijk als cliënt, leverancier of opdrachtgever.
3.3.
[gedaagden] voeren gemotiveerd verweer.
3.3.1.
Allereerst concluderen [gedaagden] tot niet-ontvankelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] , kort gezegd omdat de samenvoeging van al hun procedures doelmatigheid ontbeert.
De beoordeling van de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] hangt af van het voorlopig oordeel over de belangenafweging als bedoeld in artikel 7:653 lid 3 sub b BW en die belangenafweging is een individuele, aldus [gedaagden] Het belang van [eiser 1] en [eiser 2] moet worden gewogen tegen het belang van de desbetreffende werknemer.
Daarbij dienen alle omstandigheden van het specifieke geval in acht te worden genomen. Juist omdat het individuele belang van iedere werknemer moet worden betrokken, kan niet worden gesproken van een situatie waarin de feiten en omstandigheden voor alle gedaagden identiek zijn. [gedaagden] betwisten dus dat sprake is van doelmatigheid.
3.3.2.
[gedaagden] betwisten ook dat sprake is van een spoedeisend belang aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] . [gedaagde 1] heeft bijvoorbeeld al op 21 december 2023 zijn arbeidsovereenkomst opgezegd, dus het heeft bijna vier maanden geduurd voordat hem de concept dagvaarding is toegezonden. Gezien het stilzitten van de kant van [eiser 1] en [eiser 2] gingen [gedaagden] er vanuit dat zij bij [A] konden werken en ook blijven werken.
3.3.3.
Inhoudelijk voeren [gedaagden] kort gezegd als verweer aan dat de dagvaarding vooral gaat over het handelen van [A] en niet zozeer over wat zij verkeerd zouden hebben gedaan. [gedaagden] zijn niet bekend met de exacte feiten zoals deze zich hebben voorgedaan tussen [eiser 1] / [eiser 2] en [A] en beschikken ook niet over de informatie om de verwijten aan [A] te weerleggen. Zij zijn ook geen partij in het geschil tussen [eiser 1] / [eiser 2] en [A] , maar het heeft er volgens [gedaagden] alle schijn van dat [eiser 1] en [eiser 2] hun geschil met [A] over hun hoofden willen uitvechten, want nu worden zij in rechte betrokken, terwijl zij eerder door [eiser 1] en [eiser 2] werden geïnstrueerd om in gesprek te gaan met [A] over hun toekomst aldaar.
3.3.4.
[gedaagden] voeren verder aan dat zij in de afgelopen jaren opgemerkt hebben dat het werk terugliep bij [eiser 1] en [eiser 2] . Er waren langere periodes met weinig of zelfs geen opdrachten. Er was onzekerheid over de toekomst van de organisatie. Meer en meer medewerkers vertrokken, waarvan ook veel naar concurrenten (zie productie 4). Hun werd, voor zover [gedaagden] bekend, geen strobreed in de weg gelegd. Door [gedaagden] wordt dan ook betwist dat [eiser 1] en [eiser 2] daadwerkelijk nadeel en zelfs schade hebben ondervonden van hun vertrek en zij concluderen daarom dat het belang van [eiser 1] en [eiser 2] onvoldoende is, meer in het bijzonder in het licht van de belangen van de afzonderlijke gedaagden, die door [gedaagden] tijdens de mondelinge behandeling nader zijn toegelicht en die hierna - voor zover nodig - zullen worden besproken.
De afweging van belangen dient volgens [gedaagden] uit te wijzen dat hun belangen bij schorsing van het concurrentie- en relatiebeding zwaarder wegen dat de belangen van [eiser 1] en [eiser 2] bij nakoming daarvan en om die reden verzoeken [gedaagden] dan ook om de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] af te wijzen, althans de door [eiser 1] en [eiser 2] gevorderde boete te matigen en [eiser 1] en [eiser 2] te veroordelen in de kosten van dit kort geding.
Voor wat betreft het relatiebeding stellen [gedaagden] dat [eiser 1] en [eiser 2] niet hebben onderbouwd dat [A] klant is geweest van [eiser 1] en [eiser 2] .
In reconventie
3.4.
[gedaagden] vorderen - zakelijk weergegeven - primair schorsing van hun concurrentie- en relatiebedingen totdat in een bodemprocedure uitspraak is gedaan over een verzoek in de zin van artikel 7:653 lid 3 sub b BW en subsidiair om een vergoeding te bepalen in de zin van artikel 7:653 lid 5 BW. Ten aanzien van [gedaagde 4] is in de spreekaantekeningen alleen schorsing van het concurrentiebeding gevorderd maar de kantonrechter gaat er gelet op de vorderingen ten aanzien van de overige werknemers van uit dat dit een omissie betreft en dat ook ten aanzien van [gedaagde 4] bedoeld is om schorsing te vorderen van het relatiebeding. [eiser 1] en [eiser 2] hebben daar ten aanzien van de andere werknemers op kunnen reageren zodat zij niet in hun belangen zijn geschaad.
[gedaagden] voeren aan dat het verzoek tot schorsing van het concurrentie- en relatiebeding, dat ieder van de gedaagden doet in deze zaak, in het hetzelfde licht moet worden beoordeeld als dat wat [gedaagden] als verweer hebben aangevoerd in conventie. Ook de toe te kennen vergoeding bij handhaving van het concurrentiebeding moet worden beoordeeld aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval en meer in het bijzonder de specifieke verhouding tussen [eiser 1] en [eiser 2] en desbetreffende werknemer.
3.5.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben tijdens de mondelinge behandeling als verweer aangevoerd dat de reconventionele vorderingen van [gedaagden] niet in behandeling kunnen worden genomen omdat niet aan artikel 6.2 van het landelijk rolreglement in kort gedingen van januari 2024 is voldaan. Hierin is namelijk opgenomen dat dat een eis in reconventie en de gronden daarvan zo spoedig mogelijk maar uiterlijk 24 uur (één werkdag) voor de mondelinge behandeling moeten worden toegestuurd aan de wederpartij en de kantonrechter en dat is niet gebeurd.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

Formele standpunten van partijen met betrekking tot de ontvankelijkheid van hun vorderingen
Artikel 107 Rv en subjectieve cumulatie
4.1.
De kantonrechter stelt voorop dat [eiser 1] en [eiser 2] in deze procedure meerdere vorderingen tegen meerdere gedaagden, die niet allen woonplaats hebben binnen het arrondissement van deze rechtbank, hebben ingesteld. Echter, op de voet van artikel 107 Rv, waarop [eiser 1] en [eiser 2] ook een beroep hebben gedaan, geldt dat indien een rechter ten aanzien van een van de gezamenlijk in het geding betrokken gedaagden (relatief) bevoegd is, die rechter ook ten aanzien van de overige gedaagden bevoegd is mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen (subjectieve cumulatie). Uit hetgeen [eiser 1] en [eiser 2] ter zake onweersproken naar voren hebben gebracht, is de kantonrechter genoegzaam gebleken dat aan deze voorwaarde is voldaan.
De vorderingen, die weliswaar zijn ingesteld tegen alle gedaagden afzonderlijk, zijn inhoudelijk hetzelfde en hebben bovendien zodanige samenhang in reden en doel dat het doelmatig is om deze gezamenlijk te behandelen. Hiermee worden ook tegenstrijdige uitspraken voorkomen.
Daarbij vindt de kantonrechter van belang dat [gedaagden] allemaal hetzelfde concurrentiebeding hebben getekend, waarvan [eiser 1] en [eiser 2] in dit kort geding van [gedaagden] nakoming vorderen op (nagenoeg) dezelfde gronden.
Voor zover beoordeling van de vorderingen (in conventie en in reconventie) afhangt van het voorlopig oordeel over de individuele (dus voor alle gedaagden afzonderlijk te toetsen) belangenafweging als bedoeld in artikel 7:653 lid 3 sub b BW, kan dit ook in deze procedure plaatsvinden.
Spoedeisendheid
4.2.
Uit de aard van het geschil en van de gevorderde voorlopige voorzieningen vloeit naar het oordeel van het kantonrechter zonder meer voort dat zowel [eiser 1] en [eiser 2] als [gedaagden] een spoedeisend belang hebben bij het krijgen van een voorlopig oordeel over hun vorderingen. De door partijen aangevoerde inhoudelijke argumenten zien vooral op de belangenafweging die in dit kort geding moet worden gemaakt in het licht van wat hierover in artikel 7:653 lid 3 sub b BW is bepaald. Die belangenafweging zal hierna aan de orde komen.
Toelaatbaarheid van de reconventionele vorderingen van [gedaagden]
4.3.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben zich tijdens de mondelinge behandeling op het standpunt gesteld dat de reconventionele vorderingen van [gedaagden] niet uiterlijk 24 uur (één werkdag) voor de mondelinge behandeling zijn ingediend. Dit klopt, want deze zijn feitelijk pas tijdens de mondelinge behandeling op 25 april 2024 ingediend. De gemachtigde van [gedaagden] heeft echter wel op 23 april 2024 per brief aangekondigd dat hij “
namens iedere afzonderlijke gedaagde schorsing van de werking van het concurrentie- en relatiebeding zal vorderen”. De mondelinge behandeling heeft twee dagen later plaatsgevonden. Gelet op de inhoud van deze reconventionele vorderingen (die net als de vorderingen in conventie moeten worden bezien in het licht van wat hierover in artikel 7:653 lid 3 sub b BW is bepaald), acht de kantonrechter niet aannemelijk dat [eiser 1] en [eiser 2] door de late indiening onredelijk in hun procesbelangen zijn geschaad, te meer nu zij tijdens de mondelinge behandeling hiertegen gemotiveerd verweer hebben gevoerd.
De reconventionele vorderingen van [gedaagden] zullen daarom worden toegelaten.
Inhoudelijke standpunten van partijen met betrekking tot hun vorderingen
Toetsingskader in kort geding
4.4.
In dit kort geding moet, op basis van de processtukken en dat wat tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, worden beoordeeld of in deze zaak aannemelijk is dat de vorderingen in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat, vooruitlopend daarop, toewijzing van de vorderingen in dit kort geding is gerechtvaardigd. De kantonrechter moet in deze zaak dus beoordelen of voldoende aannemelijk is geworden dat de rechter in een (eventuele) bodemprocedure [gedaagden] zal gebieden om het concurrentie- en relatiebeding uit artikel 7 van hun arbeidsovereenkomsten na te komen en hen te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis de arbeidsovereenkomst met [B] , dan wel met enige andere groepsmaatschappij van [A] , te beëindigen en of voldoende aannemelijk is dat de rechter in een (eventuele) bodemprocedure het concurrentie- en relatiebeding zal vernietigen, in die zin dat het [gedaagden] is toegestaan om bij [A] in dienst te blijven.
Toepasselijkheid concurrentiebeding
4.5.
Vooropgesteld wordt dat een concurrentiebeding bedoeld is om het bedrijfsdebiet (de opgebouwde knowhow en goodwill) van de werkgever te beschermen. Het beding is niet bedoeld om werknemers te binden of om te bewerkstelligen dat een werknemer pas na betaling van een vergoeding kan vertrekken. Het enkele feit dat een werknemer in de uitoefening van zijn functie kennis en ervaring heeft opgedaan, betekent nog niet dat de werkgever bij het vertrek van die werknemer, ook niet bij vertrek naar een concurrent, in zijn bedrijfsdebiet wordt aangetast op zodanige wijze dat dit bescherming verdient. Dat een werknemer bij zijn vertrek kennis en ervaring die is opgedaan bij zijn werkgever meeneemt, is immers inherent aan zijn vertrek.
4.6.
Voor zover [gedaagden] hebben gesteld dat hun concurrentiebeding niet van toepassing is of dat [eiser 1] en [eiser 2] daaraan geen rechten kan ontlenen, wordt dit door de kantonrechter verworpen.
De omstandigheid dat sommige gedaagden ( [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ) een arbeidsovereenkomst hebben met [eiser 2] en sommige met [eiser 1] ( [gedaagde 4] en [gedaagde 5] ) doet hierbij niet ter zake, want tussen partijen is niet in geschil dat het concurrentiebeding bij aanvang van hun dienstverband met [eiser 1] of [eiser 2] rechtsgeldig is overeengekomen; enkel het aanvangsmoment staat ter discussie.
Verder staat als niet, althans onweersproken, vast dat [A] een (directe) concurrent is van [eiser 1] en [eiser 2] .
Dat [gedaagden] in dienst zijn getreden bij [B] , een concernvennootschap van [A] , doet evenmin ter zake, want vast staat dat [A] hierin slechts haar werknemers onderbrengt om die vervolgens werkzaamheden te laten verrichten voor één (of meer) van haar werkmaatschappijen/vennootschappen.
Voor zover [gedaagden] hebben aangevoerd dat het concurrentiebeding (te) ruim is omschreven, maakt dit niet dat het beding niet van toepassing is.
De stelling van [gedaagden] tenslotte dat [eiser 1] en [eiser 2] geen rechten kunnen ontlenen aan het beding omdat zij [gedaagden] zelf hebben geïnstrueerd om met [A] om de tafel te gaan om te praten over hun toekomst, is door [eiser 1] en [eiser 2] gemotiveerd betwist. [eiser 1] en [eiser 2] hebben tijdens de mondelinge behandeling voldoende toegelicht dat de kennismakingsgesprekken tussen [gedaagden] en [A] enkel hebben plaatsgevonden ‘uit armoede’ vanwege de onrust die ontstaan was over het voortijdig bekend worden van een mogelijke overname van [eiser 1] en (medewerkers van) [eiser 2] door [A] .
4.7.
De kantonrechter is dan ook voorshands van oordeel dat ervan kan worden uitgegaan dat [A] een concurrent is van [eiser 1] en [eiser 2] in de zin van het concurrentiebeding. De indiensttreding van [gedaagden] bij [A] levert in beginsel dus een overtreding van het concurrentiebeding op. Het bedrijfsdebiet van [eiser 1] en [eiser 2] zou hierdoor immers aangetast kunnen worden.
Toetsingskader schorsingsverzoeken van [gedaagden]
4.8.
Voor een schorsing is in deze procedure slechts aanleiding als de kantonrechter voldoende aannemelijk vindt dat in een (eventuele) bodemprocedure het concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk zal worden vernietigd. Uit artikel 7:653 lid 3 sub b BW volgt dat de rechter daartoe kan overgaan als de werknemer, in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, onbillijk wordt benadeeld door het beding. Het gaat dus om een afweging van de belangen van [gedaagden] en van [eiser 1] en [eiser 2] . Deze belangen zullen hierna achtereenvolgens worden behandeld en tegen elkaar worden afgewogen.
Belangen van [gedaagden]
4.9.
De kantonrechter vindt voldoende aannemelijk dat de arbeidsvoorwaarden van [gedaagden] (enigszins) zullen verbeteren door de overstap naar [A] . Hun bruto salaris gaat omhoog en ze gaan er ook bij andere arbeidsvoorwaarden op vooruit: meer verlofdagen, een hogere vakantietoeslag, de overwerkregelingen bij [A] zijn beter en de uitkeringen bij ziekte zijn gunstiger. Ook zijn volgens [gedaagden] het rendement en de regelingen van het pensioenfonds bij [A] gunstiger dan die van het pensioenfonds van [eiser 1] en [eiser 2] . Weliswaar hebben [eiser 1] en [eiser 2] dit genuanceerd door te stellen dat deze verschillen marginaal zijn (bij [eiser 1] en [eiser 2] zou dit jaar 10% loonsverhoging zijn doorgevoerd) en hebben zij bij gebrek aan wetenschap betwist dat het rendement van het pensioenfonds van [A] hoger zou zijn (waarbij [eiser 1] en [eiser 2] de kanttekening hebben geplaatst dat bij hen in ieder geval geen eigen bijdrage voor pensioenpremie verschuldigd is en bij [A] wel), maar deze stellingen hebben [eiser 1] en [eiser 2] vervolgens niet verder onderbouwd.
4.10.
Bovendien, zo begrijpt de kantonrechter, waren voor [gedaagden] de arbeidsvoorwaarden niet de belangrijkste reden voor hun overstap.
Voor hen was vooral van belang een verbetering van werksfeer en van werkomgeving.
Door [eiser 1] en [eiser 2] is niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat het werk terugliep bij [eiser 1] en [eiser 2] en dat er langere periodes met weinig of zelfs geen opdrachten waren bij [eiser 1] . Evenmin is weersproken dat (een of meer) werknemers van [eiser 2] wel eens (als chauffeur) werden uitgeleend aan het bedrijf van de zoon van [D] (algemeen directeur van [eiser 1] en [eiser 2] , hierna te noemen: “ [D] ”) wanneer er onvoldoende werk was. Ook bestond er onzekerheid over de toekomst van de organisatie. Meer en meer medewerkers vertrokken, waarvan ook veel naar concurrenten.
Verder werd de samenwerking met [D] door sommige van de gedaagden ( [gedaagde 3] , [gedaagde 4] en [gedaagde 5] ) als zeer lastig ervaren. Ook speelde bij enkele van de gedaagden het carrièreperspectief een rol bij hun overstap naar [A] ( [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ). Daar werden hen namelijk nieuwe mogelijkheden aangeboden (op gebied van Organics of OOO) die zij bij [eiser 1] en [eiser 2] niet hadden of kregen.
Belangen van [eiser 1] en [eiser 2]
4.11.
Tegenover deze belangen van [gedaagden] staan de belangen van [eiser 1] en [eiser 2] . Voorop wordt gesteld dat [A] een (directe) concurrent is van [eiser 1] en [eiser 2] , omdat zij beiden actief zijn in de branche bij het opsporen, neutraliseren en ruimen van explosieven (OOO).
Verder staat niet ter discussie dat [gedaagden] kennis en ervaring opgedaan hebben bij [eiser 1] en [eiser 2] en dat met name bij [gedaagde 4] en [gedaagde 5] sprake is van specialistische kennis, inherent aan dit zeer specifieke werk, in die zin dat zij op de hoogte zijn van de procedures, werkwijzen en projecten van [eiser 1] en [eiser 2] .
Daarnaast hebben [eiser 1] en [eiser 2] bijkomende feiten en omstandigheden geschetst, zoals de mislukte overname en de (daardoor) getroebleerde verhouding met [A] .
Bovendien gaat het hier om vijf werknemers, waarvan er twee, te weten [gedaagde 4] en [gedaagde 5] (beiden senior deskundige OOO) werkzaamheden verrichten bij [C] , een vennootschap van [A] die zich op precies hetzelfde werk richt als [eiser 2] en [eiser 1] . Twee anderen werknemers, te weten [gedaagde 2] (basis OOO) en [gedaagde 3] (deskundige OOO) kunnen als kraanmachinist bij meerdere vennootschappen van [A] ingezet worden, maar werk(t)en tot nu toe ook vooral bij [C] . [gedaagde 1] (basis OOO) is de enige gedaagde die, zoals hij heeft toegelicht tijdens de mondelinge behandeling, geen werkzaamheden verricht voor [C] , maar enkel werkzaam is als shovelmachinist bij de vennootschap Organics, waarbij hij niets van doen heeft met explosieven.
4.12.
De stelling van [eiser 1] en [eiser 2] tijdens de mondelinge behandeling dat het op peil houden van de kennis van [gedaagden] (door middel van opleidingen en coaching on the job) ‘vele tienduizenden euro’s’ heeft gekost’, is niet nader onderbouwd en wordt door [gedaagden] betwist. Hetzelfde geldt voor de stelling dat [gedaagde 1] zijn werkzaamheden voor [A] zou downsizen.
Eveneens wordt betwist dat [eiser 1] en [eiser 2] met het vertrek van [gedaagden] in hun voortbestaan worden bedreigd. Daarbij wijzen [gedaagden] op een lijst met (36) medewerkers die in de afgelopen periode naar concurrenten zijn vertrokken en die door [eiser 1] en [eiser 2] niet aan hun concurrentiebeding zijn gehouden. Tevens wordt door [gedaagden] verwezen naar een e-mail van 3 februari 2023 van [D] , waarin hij aan zijn medewerkers schrijft dat [eiser 1] en [eiser 2] nagenoeg weer op sterkte zijn.
De stelling van [D] tijdens de mondelinge behandeling dat [gedaagden] helemaal niet in het bezit hadden mogen zijn van deze lijst en hieruit ook de verkeerde conclusie trekken, overtuigt de kantonrechter niet, te meer omdat [D] daarnaast heeft verklaard dat het [eiser 1] en [eiser 2] gaat om vakmanschap waarin wordt geïnvesteerd en dat werknemers van [eiser 1] en [eiser 2] daarom gewild zijn in de markt. [eiser 1] en [eiser 2] zijn daar volgens hem uniek in. Omdat het vakmanschap volgens [D] veel commitment vraagt van de werknemers, ziet hij het vertrek van werknemers naar concurrenten als een persoonlijke keuze, die gerespecteerd wordt en er veelal toe leidt dat zij bij de concurrent niet meer doorgroeien en weinig opleiding en begeleiding meer krijgen. [D] heeft aangegeven dat [eiser 1] en [eiser 2] al 200 personen hebben geleverd aan de markt. [D] heeft niet betwist dat 36 oud-werknemers in het verleden bij hun vertrek naar diverse concurrenten niet aan het concurrentiebeding zijn gehouden. De manier waarop het gegaan is met [A] is voor [D] echter ‘een brug te ver’ en daarom vordert hij van [gedaagden] wel nakoming van hun concurrentiebedingen.
Afweging van belangen
4.13.
De kantonrechter acht op grond van het bovenstaande de conclusie gerechtvaardigd dat [gedaagden] in verhouding tot het belang van [eiser 1] en [eiser 2] door hun concurrentiebedingen onbillijk worden benadeeld.
4.14.
Hierbij heeft de kantonrechter in aanmerking genomen dat bij een afweging van de belangen alle omstandigheden van het geval van belang zijn.
De kantonrechter begrijpt dat het voor [eiser 1] en [eiser 2] een hard gelag is dat [gedaagden] hun arbeidsovereenkomsten hebben opgezegd om juist bij [A] in dienst te treden, een bedrijf waarmee zij gebrouilleerd zijn vanwege een mislukte bedrijfsovername.
Echter, zoals hiervoor overwogen, is een concurrentiebeding bedoeld om het bedrijfsdebiet van de werkgever te beschermen en niet om werknemers te binden, ook niet als de vrees bestaat dat meer werknemers van [eiser 1] en [eiser 2] [gedaagden] zullen volgen naar [A] .
Hierbij is tevens van belang dat de concurrentiebedingen van [gedaagden] (opgenomen in hun arbeidsovereenkomsten in artikel 7 en integraal opgenomen in rechtsoverweging 2.12) ruim zijn geformuleerd. In deze kort geding procedure zijn [eiser 1] en [eiser 2] er niet in geslaagd om concreet te onderbouwen dat sprake is van een investering van “vele tienduizenden euro’s” voor het op peil houden van kennis van (ieder van) gedaagden en welke essentiële kennis en ervaring ieder van de gedaagden (afzonderlijk) bezit en waarom het (eventuele) bezit van die kennis en ervaring een risico vormt voor het door [eiser 1] en [eiser 2] te beschermen bedrijfsdebiet. Dat is niet zonder meer vanzelfsprekend en dat hiervan sprake is, hebben [gedaagden] gemotiveerd betwist. Dat het concurrentiebeding noodzakelijk is vanwege zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen van [eiser 1] en [eiser 2] is dus voorshands onvoldoende duidelijk geworden. Dat geldt temeer omdat door [eiser 1] en [eiser 2] niet is betwist dat 36 oud-werknemers in het verleden bij hun vertrek naar diverse concurrenten niet aan het concurrentiebeding zijn gehouden omdat [eiser 1] en [eiser 2] de keuze van de werknemers om naar de concurrent te vertrekken ervaren als onvermijdelijk en als een persoonlijke keuze van de betreffende werknemers. De keuze om [gedaagden] wel aan het concurrentiebeding te houden is vooral gelegen in de frustratie van [eiser 1] en [eiser 2] over de mislukte overname door c.q. de gestelde handelwijze van [A] .
Toepasselijkheid relatiebeding
4.15.
[eiser 1] en [eiser 2] stellen dat [A] ook onder de definitie valt van het relatiebeding als cliënt, leverancier of opdrachtgever. Zij hebben die stelling, ondanks de betwisting van [gedaagden] , in het geheel niet onderbouwd. Daarom kan er in het kader van dit kort geding niet van worden uitgegaan dat [gedaagden] het relatiebeding overtreden door hun indiensttreding bij [A] .
Conclusie
4.16.
Op grond van het voorgaande acht de kantonrechter onvoldoende aannemelijk dat de rechter in een (eventuele) bodemprocedure [gedaagden] zal gebieden om het concurrentie- en relatiebeding uit artikel 7 van hun arbeidsovereenkomsten na te komen en hen te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis de arbeidsovereenkomst met [B] , dan wel met enige andere groepsmaatschappij van [A] , te beëindigen. De vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] (in conventie) zullen dus worden afgewezen.
4.17.
Verder acht de kantonrechter voldoende aannemelijk dat de rechter in een (eventuele) bodemprocedure het concurrentie- en relatiebeding zal vernietigen, in die zin dat het [gedaagden] is toegestaan om bij [A] in dienst te blijven. Zij ziet daarom aanleiding om hierop vooruit te lopen en de in reconventie door [gedaagden] primair gevorderde schorsing van de concurrentie- en relatiebedingen toe te wijzen. Daarmee wordt niet toegekomen aan het subsidiaire gevorderde.
Proceskosten
4.18.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben zowel in conventie als in reconventie ongelijk gekregen en zullen daarom in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten in conventie aan de zijde van [gedaagden] worden tot op heden vastgesteld op € 1.086,00 (tarief kort geding complexe zaak).
Omdat de eis in reconventie voortvloeit uit de vordering in conventie, worden de kosten in reconventie aan de zijde van [gedaagden] vastgesteld op nihil.

5.De beslissing

De kantonrechter, rechtdoende in kort geding:
In conventie
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] af;
5.2.
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] tot op heden vastgesteld op € 1.086,00;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.4.
schorst de concurrentie- en relatiebedingen van [gedaagden] die zijn opgenomen in artikel 7 van hun arbeidsovereenkomsten met [eiser 1] en [eiser 2] ;
5.5.
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] tot op heden vastgesteld op nihil;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Weij en in het openbaar uitgesproken op
13 mei 2024.