Uitspraak
1.[eiser 1] B.V.,
2.
[eiser 2] B.V.,
1.[gedaagde 1] ,
2.
[gedaagde 2],
3.
[gedaagde 3],
4.
[gedaagde 4],
5.
[gedaagde 5],
1.De procedure
- de mondelinge behandeling van 25 april 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de pleitnota van gedaagden, als productie 1 aan de zittingsaantekeningen gehecht;
- de pleitnota van eisers, als productie 2 aan de zittingsaantekeningen gehecht;
2.De relevante feiten
[gedaagde 1] had de functie Uitvoerder CT/Kraanmachinist/ basis deskundige 000.
Hij richtte zijn brief zowel aan [eiser 1] als aan [eiser 2] .
3.Het geschil
De beoordeling van de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] hangt af van het voorlopig oordeel over de belangenafweging als bedoeld in artikel 7:653 lid 3 sub b BW en die belangenafweging is een individuele, aldus [gedaagden] Het belang van [eiser 1] en [eiser 2] moet worden gewogen tegen het belang van de desbetreffende werknemer.
Daarbij dienen alle omstandigheden van het specifieke geval in acht te worden genomen. Juist omdat het individuele belang van iedere werknemer moet worden betrokken, kan niet worden gesproken van een situatie waarin de feiten en omstandigheden voor alle gedaagden identiek zijn. [gedaagden] betwisten dus dat sprake is van doelmatigheid.
4.De beoordeling in conventie en in reconventie
namens iedere afzonderlijke gedaagde schorsing van de werking van het concurrentie- en relatiebeding zal vorderen”. De mondelinge behandeling heeft twee dagen later plaatsgevonden. Gelet op de inhoud van deze reconventionele vorderingen (die net als de vorderingen in conventie moeten worden bezien in het licht van wat hierover in artikel 7:653 lid 3 sub b BW is bepaald), acht de kantonrechter niet aannemelijk dat [eiser 1] en [eiser 2] door de late indiening onredelijk in hun procesbelangen zijn geschaad, te meer nu zij tijdens de mondelinge behandeling hiertegen gemotiveerd verweer hebben gevoerd.
De reconventionele vorderingen van [gedaagden] zullen daarom worden toegelaten.
De omstandigheid dat sommige gedaagden ( [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ) een arbeidsovereenkomst hebben met [eiser 2] en sommige met [eiser 1] ( [gedaagde 4] en [gedaagde 5] ) doet hierbij niet ter zake, want tussen partijen is niet in geschil dat het concurrentiebeding bij aanvang van hun dienstverband met [eiser 1] of [eiser 2] rechtsgeldig is overeengekomen; enkel het aanvangsmoment staat ter discussie.
Dat [gedaagden] in dienst zijn getreden bij [B] , een concernvennootschap van [A] , doet evenmin ter zake, want vast staat dat [A] hierin slechts haar werknemers onderbrengt om die vervolgens werkzaamheden te laten verrichten voor één (of meer) van haar werkmaatschappijen/vennootschappen.
Bovendien gaat het hier om vijf werknemers, waarvan er twee, te weten [gedaagde 4] en [gedaagde 5] (beiden senior deskundige OOO) werkzaamheden verrichten bij [C] , een vennootschap van [A] die zich op precies hetzelfde werk richt als [eiser 2] en [eiser 1] . Twee anderen werknemers, te weten [gedaagde 2] (basis OOO) en [gedaagde 3] (deskundige OOO) kunnen als kraanmachinist bij meerdere vennootschappen van [A] ingezet worden, maar werk(t)en tot nu toe ook vooral bij [C] . [gedaagde 1] (basis OOO) is de enige gedaagde die, zoals hij heeft toegelicht tijdens de mondelinge behandeling, geen werkzaamheden verricht voor [C] , maar enkel werkzaam is als shovelmachinist bij de vennootschap Organics, waarbij hij niets van doen heeft met explosieven.
De stelling van [D] tijdens de mondelinge behandeling dat [gedaagden] helemaal niet in het bezit hadden mogen zijn van deze lijst en hieruit ook de verkeerde conclusie trekken, overtuigt de kantonrechter niet, te meer omdat [D] daarnaast heeft verklaard dat het [eiser 1] en [eiser 2] gaat om vakmanschap waarin wordt geïnvesteerd en dat werknemers van [eiser 1] en [eiser 2] daarom gewild zijn in de markt. [eiser 1] en [eiser 2] zijn daar volgens hem uniek in. Omdat het vakmanschap volgens [D] veel commitment vraagt van de werknemers, ziet hij het vertrek van werknemers naar concurrenten als een persoonlijke keuze, die gerespecteerd wordt en er veelal toe leidt dat zij bij de concurrent niet meer doorgroeien en weinig opleiding en begeleiding meer krijgen. [D] heeft aangegeven dat [eiser 1] en [eiser 2] al 200 personen hebben geleverd aan de markt. [D] heeft niet betwist dat 36 oud-werknemers in het verleden bij hun vertrek naar diverse concurrenten niet aan het concurrentiebeding zijn gehouden. De manier waarop het gegaan is met [A] is voor [D] echter ‘een brug te ver’ en daarom vordert hij van [gedaagden] wel nakoming van hun concurrentiebedingen.
5.De beslissing
13 mei 2024.