ECLI:NL:RBOBR:2024:2144

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
01-196551-23
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van ontuchtige aanranding na twijfel over daderschap

Op 22 mei 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 71-jarige verdachte, die beschuldigd werd van ontuchtige aanranding van een 27-jarige aangeefster. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken, omdat zij niet de ondubbelzinnige overtuiging heeft gekregen dat de verdachte de aanranding heeft gepleegd. De zaak kwam aan het licht na een aangifte op 22 september 2022, waarbij de aangeefster verklaarde dat de verdachte haar op 19 augustus 2022 in zijn woning in Geldrop had gedwongen tot ontuchtige handelingen. De rechtbank heeft de geldigheid van de dagvaarding en de bevoegdheid van de officier van justitie bevestigd, en de vordering van de officier van justitie, die een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf had geëist, in overweging genomen.

Tijdens de zitting op 8 mei 2024 heeft de verdediging vrijspraak bepleit, stellende dat de aangifte onvoldoende werd ondersteund door ander bewijs en dat deze onbetrouwbaar was. De rechtbank heeft de bewijsregels uit het Wetboek van Strafvordering in acht genomen, waarbij het bewijsminimum vereist dat er wettig en overtuigend bewijs moet zijn voor een veroordeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangifte van de aangeefster weliswaar ondersteund werd door WhatsApp-berichten en verklaringen van haar moeder, maar dat er ook twijfels bestonden over de geloofwaardigheid van deze verklaringen en de tijdlijn van de gebeurtenissen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat de verklaringen van de verdachte consistent en gedetailleerd waren en dat er onvoldoende bewijs was om tot een veroordeling te komen. De rechtbank heeft daarom besloten om de verdachte vrij te spreken van de tenlastegelegde feiten, omdat er redelijke twijfel bestond over zijn daderschap. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, met mr. O.Y. Ifzaren als voorzitter, en is openbaar gemaakt op 22 mei 2024.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: 01.196551. [verdachte]
Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.196551.23
Datum uitspraak: 22 mei 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1951] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 8 mei 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 10 april 2024.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 19 augustus 2022 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo,
door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, te weten door de tas van die [slachtoffer] in een kamer neer te zetten en/of die kamer af te sluiten en/of door het grote leeftijdsverschil en/of het overwicht dat hij als vriend van de familie op die [slachtoffer] had en/of door het vastpakken en/of naar zich toe trekken van [slachtoffer] en/of door het onverhoedse karakter van de na te noemen ontuchtige handelingen, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, te weten het vastpakken en/of aanraken van de borsten en/of de billen van die [slachtoffer] en/of het op de mond kussen van die [slachtoffer] en/of het naar beneden trekken van de broek en/of de onderbroek van die [slachtoffer] .

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie heeft tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit gerekwireerd en een taakstraf van 70 uren subsidiair 35 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren gevorderd.

Het standpunt van de verdediging.

De raadsvrouw van verdachte heeft vrijspraak bepleit omdat de aangifte in onvoldoende mate wordt ondersteund door andere bewijsmateriaal en de aangifte onbetrouwbaar is.

Het oordeel van de rechtbank.

Inleiding
Aan de orde is beschuldiging van de destijds 27 jarige aangeefster van – kort gezegd –
een ontuchtige aanranding door de destijds 71-jarige verdachte, zijnde een vriend van de
familie, in zijn woning in Geldrop.
Verdachte heeft de beschuldiging zowel bij de politie als ter terechtzitting ontkend.
Bewijsregel
Voor een bewezenverklaring is vereist dat de rechtbank uit het onderzoek ter terechtzitting
door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen dat verdachte
het ten laste gelegde heeft begaan. Dat is bepaald in artikel 338 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Oftewel, er moet sprake zijn van wettig én overtuigend bewijs.
Beoordelingskader bewijsminimum
Het gaat in zedenzaken vaak om feiten die zich in het verborgene afspelen en waarbij het uiteindelijk in de kern niet zelden gaat om het woord van de aangever tegen dat van de verdachte. In dit soort zaken gaat het dan ook regelmatig om de vraag of is voldaan aan
het in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) neergelegde bewijsminimum.
Volgens artikel 342, tweede lid, Sv mag het bewijs dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Dit bewijsminimumvoorschrift strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat hij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Deze bepaling betreft de tenlastelegging in haar geheel. Niet is vereist dat ieder onderdeel daarvan ook in
ander bewijsmateriaal steun dient te vinden.
Het bewijsminimumvoorschrift betekent dat als van elkaar te onderscheiden beslissingen moeten worden aangemerkt enerzijds het oordeel dat de verklaringen van aangever betrouwbaar zijn en anderzijds het oordeel dat die verklaringen in ander bewijsmateriaal voldoende steun vinden. Het steunbewijs zal verder moeten zien op feiten en omstandigheden die niet in een te ver verwijderd verband staan tot de aan verdachte verweten gedragingen. De vraag of aan het bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Beoordeling
Het dossier bevat de bevindingen naar aanleiding van een informatief gesprek met aangeefster op 11 september 2022 en haar aangifte op 22 september 2022 en de rechtbank stelt vast dat de hierin - voor verdachte - vervatte belastende feiten en omstandigheden op consistente wijze
en in grote lijnen overeenkomen.
De rechtbank stelt verder vast dat de aangifte wordt ondersteund door een samenstel van
andere bewijsmiddelen, te weten: (1) de inhoud van door aangeefster aan haar moeder verstuurde WhatsApp-berichten om 23:29 uur (‘help’, ‘ [verdachte] ’) en 23:30 uur (‘hij wilt nurken’, ‘neuken’) dat op een actueel ontuchtig incident met verdachte (bijnaam: [verdachte] ) duidt, (2) de verklaring van de moeder van aangeefster waaruit de emotionele en paniekerige gemoedstoestand waarin aangeefster in een telefonisch contact verkeerde met haar moeder kort voor, tijdens en na haar vertrek uit de woning van verdachte en bij thuiskomst nog steeds verkeerde.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldaan aan de bewijsminimumregel
van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering voor wat betreft de aanwezigheid van voldoende steunbewijs.
Overtuigend bewijs?
De volgende stap is dat de rechtbank uit de inhoud van de wettige bewijsmiddelen de overtuiging moet krijgen dat een verdachte een strafbaar feit heeft begaan. Een bewezenverklaring kan niet volgen als er sprake is van redelijke twijfel over het daderschap van een verdachte.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank leidt uit de aangifte af dat verdachte die bewuste avond op meerdere momenten en gedurende langere tijd tot uiterlijk 23:30 uur handtastelijkheden zou hebben begaan. Verder houdt de aangifte in dat aangeefster pas wanneer zij, terwijl verdachte onder de douche stond, de woning ontvluchtte, toegang kreeg tot haar telefoon. De rechtbank kan dit echter niet rijmen met de inhoud van de WhatsApp-berichten van aangeefster en haar moeder tussen 22:34 uur en 23:16 uur. De rechtbank acht het lastig voorstelbaar dat de vlucht van aangeefster minstens 42 minuten heeft geduurd en ook dat het eerste bericht dat zij haar moeder zou sturen, geen enkele betrekking zou hebben gehad op wat zich in huis zou hebben afgespeeld.
De rechtbank acht de verklaringen van de overburen ook niet overtuigend. De overburen, [getuige 1] en [getuige 2] , zijn circa 11 respectievelijk en 10 maanden na het vermeende incident afgelegd en niet concreet in tijd te plaatsen over het door hen waargenomen voorval. [getuige 1] heeft het over een incident in het weekend waarbij zij de betrokken personen niet heeft gezien. [getuige 2] verklaart dat het incident rond 02:00 uur zou hebben plaatsgevonden, terwijl dit niet in overeenstemming is met het door aangeefster gestelde tijdstip en het tijdstip van de whatsapp berichten. De verklaringen van de buren worden op essentiële punten bovendien niet ondersteund door de verklaring van de moeder van aangeefster over de woorden die verdachte zou hebben geroepen tijdens haar vertrek uit de woning, welke woorden moeder heeft gehoord toen aangeefster uit de woning met haar zou hebben getelefoneerd. Zo verklaart de moeder van aangeefster niet dat verdachte zou hebben gezegd ‘waar ga je vluchten, je kunt toch niet vluchten’.
Tegenover de belastende verklaringen in het dossier, staat de verklaring van verdachte. Hij heeft consistent en gedetailleerd heeft verklaard over het voorval. De verklaring van verdachte is niet ongeloofwaardig en wordt onvoldoende weersproken door de overige bewijsmiddelen. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank uit de inhoud van de wettige bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting niet de ondubbelzinnige overtuiging bekomen dat verdachte aangeefster heeft aangerand. De rechtbank heeft twijfel over het daderschap van verdachte en dat valt in zijn het voordeel uit. Dat betekent dat de rechtbank verdachte zal vrijspreken van het tenlastegelegde feit.

DE UITSPRAAK

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. O.Y. Ifzaren, voorzitter,
mr. M.M.L.A.T. Doll en mr. R.M.A. in 't Veld, leden,
in tegenwoordigheid van D.A. Koopmans, griffier,
en is uitgesproken op 22 mei 2024.