ECLI:NL:RBOBR:2024:2093

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
23/3387
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op het vertrouwensbeginsel bij intrekking bijstandsuitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 16 mei 2024, in de zaak tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Best, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn recht op bijstand met ingang van 9 mei 2023 beoordeeld. Eiser, die samen met zijn echtgenote een bijstandsuitkering ontving, had aangegeven tijdelijk naar Kreta te willen verhuizen. Het college trok de bijstandsuitkering in, omdat eiser en zijn echtgenote niet meer hun hoofdverblijf in de gemeente Best hadden. Eiser stelde dat hij gerechtvaardigde verwachtingen had gewekt door de gedragingen van het college, die hem deden geloven dat zijn uitkering tot 1 juni 2023 zou doorlopen.

De rechtbank oordeelt dat eiser inderdaad gerechtvaardigde verwachtingen had, omdat het college gedragingen heeft verricht waaruit hij redelijkerwijs kon afleiden dat zijn uitkering tot 1 juni 2023 zou worden verstrekt. De rechtbank weegt de belangen van eiser, die financieel afhankelijk is van de bijstandsuitkering, zwaarder dan het algemene belang van het college om de uitkering in te trekken. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept de eerdere besluiten van het college, waardoor de intrekking van de bijstandsuitkering met ingang van 1 juni 2023 wordt vastgesteld. Tevens komt de terugvordering van € 1.203,93 te vervallen en dient het college een nabetaling van € 977,18 aan vakantiegeld aan eiser te doen. Eiser krijgt ook een vergoeding voor zijn reiskosten en het griffierecht wordt aan hem terugbetaald.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/3387

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Best, het college

(gemachtigde: mr. P. van Bree).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het intrekken van zijn recht op bijstand met ingang van 9 mei 2023 en het terugvorderen van teveel betaalde bijstand over de periode van 9 mei 2023 tot en met 31 mei 2023.
1.1.
In een besluit van 20 juni 2023 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 9 mei 2023 ingetrokken, omdat eiser en zijn echtgenote vanaf deze datum niet meer hun hoofdverblijf hebben in de gemeente Best.
1.2.
In het besluit van 10 juli 2023 heeft het college eiser en zijn echtgenote (opnieuw) medegedeeld dat hun bijstandsuitkering met ingang van 9 mei 2023 wordt ingetrokken en van hen over de periode van 9 mei 2023 tot en met 31 mei 2023 een bedrag van € 1.203,93 aan teveel betaalde bijstand teruggevorderd.
1.3.
Met het bestreden besluit van 9 november 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij de intrekking met ingang van 9 mei 2023 en de terugvordering gebleven.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser (63 jaar oud) ontving samen met zijn echtgenote (63 jaar oud) vanaf 30 juli 2020 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) naar de gehuwdennorm. Op 25 april 2023 heeft eiser een gesprek gevoerd met [naam] ( [naam] ), Klantmanager Re-integratie, en heeft hij aangegeven dat zijn echtgenote en hij tijdelijk naar Kreta willen vertrekken om daar te gaan wonen en werken. Hij heeft tijdens dat gesprek een intrekkingsformulier ondertekend waarop is aangegeven dat eiser en zijn echtgenote hun Pw-uitkering intrekken per 1 juni 2023. Verder vermeldt het formulier dat eiser en zijn echtgenote ervan op de hoogte zijn dat zij na deze datum geen uitkering meer zullen ontvangen.
2.1.
Voor zijn vertrek naar Kreta heeft eiser ook contact gehad met [naam] ( [naam] ), Klantmanager Inkomen. In een e-mail van 4 mei 2023 heeft [naam] eiser erop geattendeerd dat hij mogelijk in aanmerking komt voor de Regeling Meedoen en Individuele Inkomenstoeslag. Zij heeft eiser daarbij erop gewezen dat hij de bijgevoegde aanvraagformulieren vóór dinsdag 9 mei 2023 moet invullen en ondertekenen, omdat hij dan naar het buitenland vertrekt en eiser hierop dan geen recht meer heeft.
2.2.
Op 9 mei 2023 zijn eiser en zijn echtgenote vertrokken naar Kreta om daar voor langere tijd te wonen en werken.
2.3.
In een besluit van 20 juni 2023 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 9 mei 2023 ingetrokken, omdat eiser en zijn echtgenote vanaf deze datum niet meer hun hoofdverblijf hebben in de gemeente Best.
2.4.
Op 3 juli 2023 heeft eiser telefonisch contact opgenomen met het college met de vraag wanneer hij zijn vakantiegeld kan verwachten. Het college heeft eiser vervolgens gewezen op het besluit van 20 juni 2023, waarna eiser het college te verstaan heeft gegeven dat hij het niet eens is met dit besluit omdat aan hem toestemming zou zijn gegeven om met behoud van uitkering tot 1 juni 2023 in het buitenland te verblijven.
2.5.
Op 5 juli 2023 heeft eiser nogmaals telefonisch contact opgenomen met het college. Daarbij heeft eiser opnieuw aangegeven dat hij het niet eens is met de intrekking van zijn recht op bijstand met ingang van 9 mei 2023.
2.6.
In het besluit van 10 juli 2023 heeft het college eiser en zijn echtgenote (opnieuw) medegedeeld dat hun bijstandsuitkering met ingang van 9 mei 2023 wordt ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, in samenhang met artikel 11 van de Pw, omdat zij hun feitelijke hoofdverblijf hebben op Kreta. Daarnaast heeft het college aan hen medegedeeld dat er door de intrekking op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw een terugvordering is ontstaan over de periode van 9 mei 2023 tot en met 31 mei 2023 ten bedrage van € 1.203,93. Op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Pw wordt het openstaande vakantiegeld verrekend met de terugvordering. Daardoor resteert een vordering van € 226,75.
2.7.
Op 10 juli 2023 heeft eiser een klacht ingediend bij de Nationale Ombudsman (Ombudsman). Op 29 augustus 2023 is deze klacht door de Ombudsman aan het college verzonden met het verzoek deze klacht als bezwaarschrift aan te merken tegen het besluit van 10 juli 2023.
2.8.
Op 6 september 2023 heeft het college de vragen van eiser zoals hij deze heeft verwoord in zijn klacht aan de Ombudsman schriftelijk beantwoord. Daarbij heeft het college eiser verzocht om aan te geven of de door hem ingediende klacht bij de Ombudsman inderdaad moet worden aangemerkt als bezwaarschift. In zijn e-mail van 7 september 2023 heeft eiser onder meer toegelicht dat hij de zaak hoog opneemt en dat hij blijft strijden voor gerechtigheid. Het college heeft hieruit afgeleid dat eisers klacht inderdaad als bezwaarschrift moet worden aangemerkt.
2.9.
Met het bestreden besluit van 9 november 2023 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de Onafhankelijke Commissie voor de Behandeling van Bezwaarschriften (commissie), het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en is het college bij de intrekking met ingang van 9 mei 2023 en de terugvordering gebleven. Daarbij stelt het college zich in navolging van de commissie op het standpunt dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er aan hem toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan dat eiser erop mocht vertrouwen dat hij naar het buitenland kon vertrekken met behoud van zijn uitkering tot 1 juni 2023. Het college heeft in het bestreden besluit de motivering van het besluit van 10 juli 2023 aangevuld met een belangenafweging waarbij is aangegeven dat het terugvorderen van de teveel verstrekte bijstand een geschikt en noodzakelijk middel is om een goede besteding van gemeenschapsgeld te bereiken. De terugvordering is volgens het college niet onevenredig tot het te dienen doel.

Beoordeling door de rechtbank

Wat oordeelt de rechtbank?
3. De rechtbank beoordeelt of het college terecht het recht op uitkering met ingang van 9 mei 2023 heeft ingetrokken en de teveel betaalde bijstand heeft teruggevorderd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank verklaart het beroep gegrond
.Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel
Het juridisch kader
5. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 december 2019 [1] blijkt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden.
Kon en mocht eiser redelijkerwijs afleiden dat zijn uitkering zou doorlopen tot 1 juni 2023?
6. Eiser voert aan hij het niet eens is met het standpunt van het college dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Hij stelt dat hij tijdens het gesprek met [naam] heeft aangegeven dat hij op 9 mei 2023 zou vertrekken naar Kreta. Andere medewerkers van het college wisten ook van zijn vertrek op 9 mei 2023. In zijn e-mail van 31 oktober 2023 heeft [naam] weliswaar ontkend dat de datum van 9 mei 2023 tijdens het gesprek van 25 april 2023 zou zijn genoemd, maar dat klopt niet. [naam] stelt verder dat eiser tijdens dit gesprek zou hebben aangegeven dat hij binnen één, twee of drie weken zou vertrekken, maar dat zou nooit op 1 juni 2023 zijn. Eiser stelt dat hij uit de gedragingen en uitlatingen van [naam] mocht opmaken dat zijn uitkering tot 1 juni 2023 zou doorlopen.
6.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Zowel [naam] als [naam] hebben in hun communicatie met eiser meermaals laten weten dat het recht op uitkering eindigt op de dag dat zij naar het buitenland vertrekken, ook als dat eerder is dan op 1 juni 2023. Het dateren van de intrekkingsverklaring op 1 juni 2023 is volgens het college uitsluitend gedaan om tussen partijen duidelijk te hebben dat er na die datum zeker geen recht op bijstand meer bestaat. Met deze handelwijze is niet toegezegd, noch de suggestie gewekt dat ook bij een eerder vertrek naar het buitenland de uitkering pas per 1 juni 2023 zou worden beëindigd.
6.2.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat eiser en [naam] op 25 april 2023 een gesprek hebben gevoerd over het aanstaande vertrek van eiser en zijn echtgenote naar Kreta. Verder is tussen partijen niet in geschil dat [naam] tijdens dit gesprek een formulier heeft opgesteld dat vermeldt dat eiser en zijn echtgenote hun
Pw-uitkering intrekken per 1 juni 2023 en dat eiser dit formulier vervolgens heeft ondertekend. Partijen zijn verdeeld over de vraag of eiser vanwege de uitlatingen en gedragingen van [naam] erop mocht vertrouwen dat ook bij een vertrek in mei 2023 zijn uitkering tot 1 juni 2023 zou doorlopen.
6.3.
De rechtbank leidt uit het dossier af dat het aanstaande vertrek van eiser en zijn echtgenote naar Kreta de aanleiding vormde voor het gesprek tussen eiser en [naam] van 25 april 2023. Verder stelt de rechtbank vast dat tijdens dit gesprek in ieder geval duidelijk is geworden dat eiser al vóór 1 juni 2023 met zijn echtgenote naar Kreta zou vertrekken. Ook [naam] vermeldt in zijn e-mail van 31 oktober 2023 immers dat eiser hem op 25 april 2023 zou hebben medegedeeld dat hij en zijn echtgenote binnen één, twee of drie weken naar Kreta zouden vertrekken. Daarmee zou de door eiser genoemde vertrekdatum – in de visie van [naam] – liggen tussen 2 en 16 mei 2023. De rechtbank stelt bovendien vast dat [naam] tijdens dit gesprek een intrekkingsverklaring heeft opgesteld waarop [naam] de datum 1 juni 2023 heeft ingevuld. Eiser heeft deze verklaring vervolgens ondertekend.
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarmee erin geslaagd aannemelijk te maken dat van de zijde van het college gedragingen zijn verricht waaruit hij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat aan hem tot 1 juni 2023 een bijstandsuitkering zou worden verstrekt, ongeacht zijn eerdere vertrek naar het buitenland. Hierbij is van belang dat aan eiser een intrekkingsverklaring is voorgehouden met 1 juni 2023 als datum met ingang waarvan eiser en zijn echtgenote de uitkering intrekken, terwijl [naam] wist dat zij eerder naar Kreta zouden vertrekken, namelijk in ieder geval uiterlijk op 16 mei 2023. Door deze gedraging kon eiser in redelijkheid in de veronderstelling verkeren dat hij ondanks zijn eerdere vertrek toch tot 1 juni 2023 zijn uitkering zou behouden. Van belang daarbij acht de rechtbank ook dat het college ter zitting heeft benoemd dat eiser op grond van een misverstand heeft geconcludeerd dat zijn uitkering behouden zou blijven tot 1 juni 2023. De rechtbank leidt hieruit, en uit de overige gedingstukken, af dat tijdens het gesprek op 25 april 2023 door het college in ieder geval niet het voorbehoud is gemaakt dat bij een eerder vertrek dan 1 juni 2023 de uitkering ook eerder zal worden ingetrokken. Hierbij moet verder worden betrokken dat de aanleiding voor het gesprek op 25 april 2023 was dat eiser en zijn echtgenote naar Kreta zouden vertrekken en dat eiser dit gesprek heeft verlaten met een door [naam] opgestelde intrekkingsverklaring, waarop ook [naam] 1 juni 2023 heeft ingevuld als datum met ingang waarvan eiser hun uitkering intrekken.
6.5.
Dat niet aannemelijk is geworden dat eiser tijdens dit gesprek expliciet 9 mei 2023 als vertrekdatum heeft genoemd, doet aan het voorgaande niet af. Ook wanneer moet worden uitgegaan van de gang van zaken zoals deze door [naam] is geschetst, zou immers gesproken zijn van een vertrekdatum op uiterlijk 16 mei 2023. Ook in dat geval is sprake van een vertrek twee weken vóór 1 juni 2023. Dat [naam] in weerwil daarvan 1 juni 2023 op het intrekkingsformulier heeft vermeld als datum met ingang waarvan de uitkering door eiser en zijn echtgenote wordt ingetrokken, heeft sterk bijgedragen aan de bij eiser gewekte verwachting dat de uitkering tot 1 juni 2023 zou doorlopen. Dat geldt ook voor het feit dat door [naam] überhaupt een intrekkingsverklaring is opgesteld en aan eiser is voorgelegd ter tekening. Voor de datum met ingang waarvan het recht op bijstand eindigt is immers in de regel een dergelijke intrekkingsverklaring niet nodig of relevant. Zoals het college in beroep meermaals heeft benoemd is daarvoor in beginsel uitsluitend van belang de datum met ingang waarvan de betrokkene niet meer aan de voorwaarden voor bijstandsverlening voldoet. Dat in onderhavig geval ervoor is gekozen om eiser een intrekkingsverklaring te laten ondertekenen, heeft in zoverre eveneens bijgedragen aan de gewekte verwachting dat deze verklaring en met name ook de datum in deze verklaring voor het college relevant is voor de vraag wanneer eisers uitkering eindigt. Daarbij kan niet onvermeld blijven dat deze verklaring op initiatief van [naam] is opgesteld.
6.6.
Dat [naam] en [naam] eiser meermaals zouden hebben laten weten dat zijn recht op uitkering eindigt op de dag van vertrek naar Kreta, ongeacht of dat eerder is dan op 1 juni 2023, kan het college niet baten. Zelfs als ervan moet worden uitgegaan dat [naam] en [naam] eiser vóór 25 april 2023 zouden hebben medegedeeld dat het recht op uitkering eindigt met ingang van de datum waarop hij naar het buitenland vertrekt, dan heeft eiser uit de gedragingen van [naam] op 25 april 2023 redelijkerwijs mogen afleiden dat de uitkering zou doorlopen tot 1 juni 2023. Voor zover het college in dit verband heeft gewezen op de e-mailcorrespondentie tussen eiser en [naam] van 4 mei 2023 (dus ná 25 april 2023) maakt dit het voorgaande niet anders. In deze correspondentie is immers door [naam] uitsluitend gesproken over het indienen van aanvragen voor de Individuele Inkomenstoeslag en de Regeling Meedoen. Dat [naam] eiser heeft medegedeeld dat hij deze aanvragen vóór zijn vertrek naar het buitenland moet terugsturen omdat hij anders hierop geen recht heeft, betekent niet dat het voor eiser duidelijk moet zijn dat dit – in weerwil van de gedragingen van [naam] op 25 april 2023 – ook zou gelden voor zijn recht op algemene bijstand. In zoverre is door de latere gedragingen of uitingen van het college het eerder gewekte vertrouwen dat eisers bijstandsuitkering tot 1 juni 2023 zou doorlopen, naar het oordeel van de rechtbank niet ontkracht.
Is de gedraging toe te rekenen aan het college?
7. Tussen partijen is niet in geschil dat de gedragingen van [naam] aan het college zijn toe te rekenen. Daarmee is eveneens aan dit vereiste voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel voldaan.
Is het college gehouden aan deze gerechtvaardigde verwachting te voldoen?
8. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het college gehouden is aan deze gerechtvaardigde verwachting te voldoen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
8.1.
Omdat er geen belang van een derde (belanghebbende) in de weg staat aan honorering van het vertrouwensbeginsel moet in dit geval het belang van eiser bij nakoming van de gerechtvaardigde verwachtingen worden afgewogen tegen het algemeen belang dat gediend is met het niet honoreren daarvan. Ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat dit algemene belang zwaarder moet wegen, omdat moet worden voorkomen dat in strijd met de Pw een hoger bedrag aan uitkering wordt toegekend dan het bedrag waarop eiser op grond hiervan recht heeft. Het college heeft daartoe gesteld dat bijstand moet (kunnen) toekomen aan de personen die het nodig en er recht op hebben. Het beschikbare budget voor bijstand kan maar één keer worden besteed en er moet dan ook zorgvuldig worden omgegaan met de besteding hiervan. De rechtbank stelt verder vast dat het belang van eiser eveneens van financiële aard is. Door de intrekking met ingang van 9 mei 2023 in plaats van 1 juni 2023 bedraagt eisers recht op bijstand ruim € 1.200,00 minder, wat voor eiser een niet gering bedrag betreft.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank weegt in dit geval het belang van eiser bij nakoming van de gerechtvaardigde verwachtingen zwaarder dan het daartegenover staande belang van het college bij niet nakoming van de bij eiser gewekte gerechtvaardigde verwachtingen. Daarbij geldt dat het in dit geval gaat om een verstrekking van een bijstandsuitkering over een in tijd beperkte en korte periode van 9 mei 2023 tot 1 juni 2023 van een voor het college geringe omvang. Voor eiser is de omvang van dit bedrag daarentegen niet gering. Bovendien heeft het college geen andere belangen gesteld dan het algemene belang dat algemene middelen op juiste en zorgvuldig wijze worden besteed. Hoewel aan dit belang in beginsel ook het nodige gewicht toekomt, is dit enkele belang in deze zaak onvoldoende om in weerwil van door het college bij eiser gewekte gerechtvaardigde verwachtingen hieraan niet te voldoen. In een democratische rechtsstaat moet immers kunnen worden vertrouwd op uitlatingen en gedragingen door de overheid. Ook aan dit algemene belang komt veel gewicht toe. Daar komt bij dat de – naar het college stelt – onzorgvuldige wijze van besteding van het beschikbare bijstandsbudget bij honorering van het gerechtvaardigde vertrouwen, het gevolg is van het handelen van het college. Daarom komt aan dit belang in dit geval slechts beperkt gewicht toe. Tot slot weegt de rechtbank bij de belangenafweging mee dat niet is gebleken dat eiser en/of zijn echtgenote op enigerlei wijze hebben bijgedragen aan het nadeel dat zij door de intrekking met ingang van 9 mei 2023 ondervinden. Alles bezien is het college daarom in dit geval gehouden aan de bij eiser gewekte gerechtvaardigde verwachting te voldoen.
Is het college (ook) gehouden om eisers uitkering door te betalen tot 16 juni 2023?
9. Voor zover eiser in beroep tot slot stelt dat het het college zou sieren de uitkering door te betalen tot 16 juni 2023 in plaats van tot 1 juni 2023 omdat hij pas vanaf 16 juni 2023 inkomsten is gaan verwerven op Kreta, volgt de rechtbank eiser daarin niet.
10. Zoals hiervoor is overwogen is door het college (uitsluitend) bij eiser de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat de bijstandsuitkering zou doorlopen tot 1 juni 2023. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het college ook na 1 juni 2023 dergelijke verwachtingen heeft gewekt. Daarbij betrekt de rechtbank dat tijdens het gesprek op 25 april 2023 alleen is gesproken over het eindigen van de bijstandsuitkering met ingang van 1 juni 2023 en dat er door het college voor, tijdens of na dit gesprek op geen enkele wijze de indruk is gewekt dat eiser – ondanks vertrek uiterlijk 16 mei 2023 – ook in de periode ná 1 juni 2023 bijstand zou blijven ontvangen. Bovendien zijn eiser en zijn echtgenote zelf vertrokken naar Kreta in de wetenschap dat het enkele weken in beslag zou nemen voordat zij inkomsten zouden genereren. Nu eiser en zijn echtgenote ervan op de hoogte waren dat hun uitkering in ieder geval per 1 juni 2023 zou eindigen indien zij naar Kreta zouden vertrekken en er anderszins geen gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt, is er geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat er vanaf 1 juni 2023 geen recht meer bestond op een bijstandsuitkering omdat zij niet meer woonachtig waren in Nederland. [2]

Conclusie en gevolgen

11. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. Dat betekent dat het beroep al hierom gegrond is en dat het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien door de besluiten van 20 juni 2023 en 11 juli 2023 te herroepen en de intrekkingsdatum van de bijstandsuitkering vast te stellen op 1 juni 2023. Daarmee komt tevens de terugvordering van een bedrag van € 1.203,93 te vervallen en dient aan eiser een nabetaling van het openstaande vakantiegeld (€ 977,18) plaats te vinden. Indien eiser reeds heeft afgelost op de vordering van € 226,75 dient deze tevens aan hem te worden terugbetaald.
12. Daarnaast veroordeelt de rechtbank het college in de door eiser verzochte vergoeding van zijn reiskosten om de zitting van 22 februari 2024 bij te wonen. Voor de reiskosten geldt het tarief van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. De hoogte van dit tarief is gelijk aan de hoogte van de reiskosten per openbaar vervoer, tweede klasse of een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer als openbaar vervoer niet mogelijk is. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding de vergoeding voor reiskosten vast te stellen op € 11,00 (gebaseerd op tweemaal € 5,50 voor een enkele reis van Best naar ’s-Hertogenbosch), conform het verzoek van eiser. Van andere proceskosten die eiser in verband met het bezwaar of beroep heeft gemaakt is de rechtbank niet gebleken. Tot slot bepaalt de rechtbank dat het college het door eiser betaalde griffierecht van € 50,00 aan hem vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept de besluiten van 20 juni 2023 en 10 juli 2023 en bepaalt dat het recht op bijstand wordt ingetrokken met ingang van 1 juni 2023, dat de terugvordering van € 1.203,93 komt te vervallen, dat aan eiser een bedrag van € 977,18 aan gereserveerd vakantiegeld wordt uitbetaald en dat eventuele aflossingen op deze vordering aan eiser worden nabetaald;
  • bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 50,00 aan eiser te vergoeden;
  • draagt het college op een bedrag van € 11,00 aan reiskosten aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, rechter, in aanwezigheid van
mr.drs. B.E.C. Bertens, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2024.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie artikel 11 van de Pw.