ECLI:NL:RBOBR:2024:1990

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
01-033189-23
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en uitbuiting van minderjarige slachtoffers in de context van winkeldiefstallen

Op 7 mei 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensenhandel. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, door een minderjarig kind (slachtoffer 1) te werven voor het plegen van winkeldiefstallen, zich schuldig had gemaakt aan mensenhandel. De verdachte had het slachtoffer benaderd met het aanbod om samen geld te verdienen, maar dit resulteerde in een uitbuitingssituatie waarbij het slachtoffer gedwongen werd om strafbare feiten te plegen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte misbruik had gemaakt van zijn overwicht en de kwetsbare positie van het minderjarige slachtoffer. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 415 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk, en kreeg een contactverbod met de slachtoffers voor de duur van vijf jaar. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de beschuldigingen met betrekking tot een meerderjarig slachtoffer (slachtoffer 2), omdat niet was komen vast te staan dat er sprake was van een uitbuitingssituatie. De rechtbank concludeerde dat de handelingen van de verdachte ten aanzien van slachtoffer 1 wettig en overtuigend bewezen waren, terwijl de handelingen ten aanzien van slachtoffer 2 niet bewezen konden worden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01-033189-23
Parketnummers vorderingen: 02-045908-20 en 01-308960-21
Datum uitspraak: 7 mei 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [2001] ,
wonende te [adres] ,
thans verblijvende in de Forensische Verslavingskliniek (FVK) van de Piet Roordakliniek in Zutphen.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 10 mei, 25 juli en 3 oktober 2023 en 22 januari, 21 maart en 23 april 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 7 april 2023.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 25 juli 2023 is aangepast en op de zitting van 23 april 2024 verder is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
T.a.v. feit 1:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 8 augustus
2022 tot en met 1 februari 2023 te Eindhoven, althans in Nederland,
A) een ander of anderen, te weten
[slachtoffer 1] ,
(telkens) heeft geworven, vervoerd of overgebracht, met het oogmerk
van uitbuiting van die [slachtoffer 1] (sub 2°),
terwijl die [slachtoffer 1] de leeftijd van zestien jaren nog niet had(den)
bereikt,
en/of
B) een ander of anderen, te weten die [slachtoffer 1] ,
(telkens) door dwang en/of een andere feitelijkheid en/of dreiging met
geweld of een andere feitelijkheid en/of door misbruik van uit feitelijke
omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een
kwetsbare positie,
heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het
verrichten van arbeid of diensten (te weten: het plegen van strafbare
feiten en/of activiteiten)
dan wel onder die omstandighe(i)d(en) enige handeling(en) heeft
ondernomen waarvan verdachte wist of redelijkerwijs moest
vermoeden dat die [slachtoffer 1] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot
het verrichten van arbeid of diensten (te weten: het plegen van
strafbare feiten en/of activiteiten) (sub 4°)
terwijl die [slachtoffer 1] , de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt,
(lid 3 sub 2) en/of
C) (telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van
die/een ander of anderen, te weten [slachtoffer 1] , (sub 6°),
terwijl die [slachtoffer 1] de leeftijd van zestien jaren nog niet had(den) bereikt,
immers heeft verdachte:
- die [slachtoffer 1] (middels snapchat) benaderd om geld te verdienen en/of

winkeldiefstallen te plegen en/of

- met die [slachtoffer 1] afgesproken bij ‘de/het bankje(s)’ om de

winkeldiefstallen te beramen/bespreken en/of

- die [slachtoffer 1] vervoerd en/of gebracht naar de winkel(s) en/of
- die [slachtoffer 1] opdracht gegeven (al dan niet samen met verdachte)
winkeldiefstallen te plegen door (een grote hoeveelheid) producten
van het merk Nicotinell uit het schap te (laten) pakken en/of
(vervolgens) in de tas te (laten) doen en/of
- die [slachtoffer 1] (vervolgens) een goedkoop product bij de zelfscankassa af

te laten rekenen en/of

- de kassa laten passeren zonder deze producten van het merk

Nicotinell ter betaling aan te bieden en/of

- (vervolgens) (bij een andere supermarkt) die [slachtoffer 1] , met behulp van
een fakemail, de weggenomen goederen te laten omruilen tegen
contant geld;
waarbij dat voornoemde (onder B)) dwang en dreiging met geweld of
een andere feitelijkheid heeft/hebben bestaan uit:
- het onder druk zetten van [slachtoffer 1] en/of
- het dreigen dat er wat zou gebeuren als [slachtoffer 1] de diefstallen niet zou

plegen en/of

- het dreigen om het zusje van [slachtoffer 1] iets aan te doen als [slachtoffer 1] de

diefstallen niet zou plegen;

T.a.v. feit 2:
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 31 maart 2022 tot
en met 17 november 2022 te Eindhoven en/of elders in Nederland,
een ander,
te weten [slachtoffer 2] ,
(telkens) met één of meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van
Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en/of geweld en/of een
andere feitelijkheid en/of dreiging met geweld of een andere feitelijkheid en/of door
afpersing en/of door fraude en/of door misleiding, door misbruik van uit feitelijke
omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare
positie,
- heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen met het

oogmerk van uitbuiting (sub 1), en/of

- heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van
arbeid of diensten (van criminele aard) dan wel enige handeling heeft ondernomen
waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [slachtoffer 2]
zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (van
criminele aard) (sub 4), en/of
(telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 2]
(sub 6)
waar dat geweld of een andere feitelijkheid en/of die dreiging met geweld of een
andere feitelijkheid heeft/hebben bestaan uit:
- het (meermalen) mishandelen van die [slachtoffer 2] (onder andere door die [slachtoffer 2]

te slaan en/of te krabben en/of te bijten en/of te knijpen) en/of

- het zich op boze en/of agressieve en/of (anderszins) dreigende en/of
overheersende en/of denigrerende toon/wijze te uiten tegen die [slachtoffer 2] (onder
andere door die [slachtoffer 2] te bedreigen met de woorden: ‘ik maak je af [slachtoffer 2] ’ (d.d.
6-4-2022))
waarbij voornoemde (onder 4) ‘’enige handeling’’ heeft bestaan uit:
- het aangaan of onderhouden van een liefdesrelatie en/of seksuele relatie met die

[slachtoffer 2] en/of

- het verschaffen van lachgas en/of (soft)drugs aan die [slachtoffer 2] , waarmee hij,

verdachte, die [slachtoffer 2] in haar verslaving heeft voorzien en/of

- het bepalen dat die [slachtoffer 2] , al dan niet samen met hem, verdachte,

winkeldiefstallen moest plegen en/of

- (vervolgens) (bij een andere supermarkt) die [slachtoffer 2] , met behulp van een

fakemail, de weggenomen goederen om te laten ruilen tegen contant geld.

De vorderingen na voorwaardelijke veroordeling

De zaak met parketnummer 02-045908-20 is aangebracht bij vordering van 31 maart 2023. Deze vordering heeft betrekking op het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland West-Brabant van 9 juni 2020.
De zaak met parketnummer 01-308960-21 is aangebracht bij vordering van 31 maart 2023. Deze vordering heeft betrekking op het vonnis van de politierechter in de rechtbank
Oost-Brabant van 4 januari 2022.

De formele voorvragen

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De vorderingen na voorwaardelijke veroordeling voldoen aan alle wettelijke eisen. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd tot behandeling van deze vorderingen. Uit onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.

Bewijs

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat beide ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden. Zij heeft in haar requisitoir – dat ook schriftelijk is overgelegd – haar bewijsredenering toegelicht. Zij heeft in de kern het navolgende aangevoerd.
Ten aanzien van feit 1 kan worden bewezen dat verdachte slachtoffer [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) heeft vervoerd en geworven. Gelet op de jonge leeftijd van [slachtoffer 1] , de georganiseerde wijze van handelen en de aard van de gestolen goederen was er sprake van een uitbuitingssituatie waaraan [slachtoffer 1] zich niet kon onttrekken. Verdachte heeft op zijn minst voorwaardelijke opzet gehad op het misbruik van de kwetsbare positie van [slachtoffer 1] en het uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht dat hij op hem had om hem in te zetten voor het plegen van winkeldiefstallen. Daarnaast heeft verdachte gehandeld met het oogmerk van uitbuiting. Immers, bij verdachte ging het om het behalen van financieel gewin. Hij heeft daarmee ook voordeel getrokken van de uitbuiting.
Ten aanzien van feit 2 staat vast dat verdachte met grote regelmaat fors geweld gebruikte tegen slachtoffer [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ). Hij bedreigde haar en zei onder meer dat hij haar zou afmaken, met het doel om haar in zijn macht te hebben en te houden. Daar komt bij dat verdachte en [slachtoffer 2] geen gelijkwaardige relatie hadden. [slachtoffer 2] vervoerde verdachte om samen diefstallen te plegen. Dit deed ze echter niet uit vrije wil maar omdat ze bang was dat verdachte anders boos zou worden. Ze was kwetsbaar en verliefd op hem. Hiermee heeft verdachte misbruik gemaakt van haar kwetsbare positie en het uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht. Ten slotte heeft verdachte gehandeld met het oogmerk van uitbuiting. Hij wilde financieel gewin behalen en zette hiervoor [slachtoffer 2] in. Hierbij liep zij het grootste risico om gepakt te worden door de politie. Zodoende heeft verdachte ook voordeel getrokken van de uitbuiting, zoals bedoeld in sub 6 van artikel 273f, eerste lid, Sr.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van het bewijs van het ten laste gelegde onder 1 (artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr) gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank indien opzet en schuld niet vereist zijn omdat [slachtoffer 1] minderjarig is. Van druk of dwang is volgens de raadsman geen sprake geweest. [slachtoffer 1] handelde vrijwillig.
Voor wat betreft het ten laste gelegde feit 2 heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat verdachte integraal vrijgesproken dient te worden. Hij heeft daartoe, zoals vervat in een aan de rechtbank overgelegde pleitnota, in de kern het navolgende aangevoerd.
Ten aanzien van feit 2 blijkt evenmin dat verdachte [slachtoffer 2] heeft gedwongen om diefstallen te plegen. Ook [slachtoffer 2] handelde vrijwillig. Sterker nog, uit de chatberichten blijkt dat zij verdachte wilde aanzetten tot stelen om zo geld te verdienen waarmee ze dan leuke dingen konden doen. Hieruit komt ook naar voren dat er geen sprake is van onvrijwilligheid vanuit [slachtoffer 2] . Bovendien bevatten de verklaringen van [slachtoffer 2] telkens onjuistheden, tegenstrijdigheden en onduidelijkheden. Uit deze verklaringen kan geen dwang, druk of opdringerigheid opgemaakt worden. Voor de beweerde uitbuiting en mishandelingen bevindt zich daarnaast geen steunbewijs in het dossier.
Het oordeel van de rechtbank

Het oordeel van de rechtbank t.a.v. feit 1Voor de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bewijsbijlage bij dit vonnis.

Bewijsoverweging

Bij het onder 1 en 2 ten laste gelegde feit dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het handelen van verdachte kan worden beschouwd als mensenhandel in de zin van artikel 273f, eerste lid, sub 1, 2, 4 en 6 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). De rechtbank zal eerst het juridisch kader schetsen en vervolgens dit kader toepassen op deze zaak.
Het juridisch kader van mensenhandel
Begrip ‘uitbuiting’
De handelingen die zijn omschreven in de genoemde wetsbepalingen zijn slechts strafbaar als deze zijn begaan ten opzichte van personen die zich in een uitbuitingssituatie bevinden, terwijl het oogmerk van de verdachte erop ziet dat zij zich daarin zullen bevinden. Dit is een essentieel kenmerk voor het kwalificeren van handelingen als ‘mensenhandel’. Zonder uitbuiting is hooguit sprake van een deelnemingsvorm zoals doen plegen of medeplegen, wat bij diefstal een aanmerkelijk lager strafmaximum oplevert dan mensenhandel. Voor sub 4 is uitbuiting een impliciet bestanddeel.
Het begrip ‘uitbuiting’ is door de wetgever gedefinieerd in artikel 273f, tweede lid, Sr. Daarin is bepaald dat ‘uitbuiting ten minste omvat uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, met inbegrip van bedelarij, slavernij en met slavernij te vergelijken praktijken, dienstbaarheid en uitbuiting van strafbare activiteiten’.
Het begrip heeft in de jurisprudentie nadere invulling gekregen. De Hoge Raad hanteert de lijn dat de vraag of sprake is van 'uitbuiting' in de zin van deze bepaling, niet in algemene termen te beantwoorden is, maar sterk is verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt onder meer betekenis toe aan:
  • de aard en duur van de te verrichten activiteit;
  • de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en
  • het economisch voordeel dat daarmee door de verdachte wordt behaald.
(zie HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010/598, r.o. 2.6.1)
De in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven worden als referentiekader gehanteerd.
Uitbuiting veronderstelt een bepaalde mate van onvrijwilligheid, die ziet op de onmogelijkheid om zich aan een bepaalde situatie te onttrekken. Het slachtoffer wordt in een situatie gebracht of gehouden waarin hij redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan zich te laten uitbuiten.
Verder geldt dat uitbuiting eerder aan de orde is in het geval van (zeer) kwetsbare slachtoffers, zoals minderjarigen, illegalen, verslaafden en schuldenaren, en als het gaat om het uitvoeren van strafbare activiteiten in plaats van het verrichten van andere arbeid.
Oogmerk
De handelingen die zijn omschreven in de subonderdelen 1 en 2 zijn slechts strafbaar als deze zijn begaan met het oogmerk van uitbuiting. Met andere woorden: de gedragingen moeten zijn gericht op de uitbuiting van personen. De daadwerkelijke uitbuiting hoeft nog niet te hebben plaatsgevonden, voldoende is de onmiskenbare bedoeling van de dader. Wel moet het opzet gericht zijn op de uitbuiting. Voorwaardelijk opzet is niet voldoende.
Sub 1: met dwang werven, vervoeren enz. met oogmerk van uitbuiting
Artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr ziet op het - met een dwangmiddel - werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van een ander met het oogmerk van uitbuiting van de ander. Het gaat om activiteiten die erop gericht zijn om iemand in de positie te brengen waarin deze persoon bewogen dan wel gedwongen kan worden zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten. Het daadwerkelijke bewegen dan wel dwingen tot het verrichten van arbeid en/of diensten is strafbaar gesteld in sub 4 van artikel 273f, eerste lid, Sr.
De dwangmiddelen zijn dwang, (dreiging met) geweld of een andere feitelijkheid, afpersing, fraude, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, misbruik van een kwetsbare positie of het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over een ander heeft.
De inzet van een dwangmiddel dient ertoe te leiden dat iemand in een uitbuitingssituatie (‘een situatie die de gelegenheid tot uitbuiting schiep’) belandt of dat iemand ervan wordt weerhouden zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken.
Sub 2: werven, vervoeren enz. ten aanzien van een minderjarige
Artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr is het equivalent van sub 1, maar dan voor gevallen waarbij het slachtoffer minderjarig is (‘terwijl die ander de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt’). Het verschil met sub 1 zit hem in het feit dat voor strafbaarheid ten aanzien van minderjarige slachtoffers de in sub 1 genoemde dwangmiddelen niet zijn vereist.
Sub 2 strekt ter bescherming van minderjarigen. Bij hen wordt ervan uitgegaan dat zij niet beschikken over een zekere rijpheid die hen in staat stelt de gevolgen van hun handelingen te overzien en zelfstandig beslissingen te nemen. De leeftijd van het slachtoffer is geobjectiveerd, opzet of schuld daaromtrent is niet vereist. De wetgever heeft tot uitdrukking willen brengen dat aan de wil van de minderjarige en daarmee de instemming geen betekenis toekomt. Het opzet hoeft enkel gericht te zijn op de uitbuiting.
Sub 4: uitbuiten
Artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr stelt het gebruikmaken van iemand in een uitbuitingssituatie strafbaar. Het gaat om de situatie waarbij een ander met een dwangmiddel (dezelfde als genoemd in sub 1) wordt gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, of waarbij onder de in sub 1 genoemde omstandigheden enige handeling wordt ondernomen waarvan men weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor daartoe beschikbaar stelt. Gedoeld wordt op degenen die gebruik maken van de uitbuitingssituatie van een ander, welke uitbuitingssituatie zij overigens niet zelf hoeven te hebben gecreëerd. De gedragingen in sub 4 volgen veelal op de gedragingen in sub 1 en 2, maar ze kunnen elkaar ook overlappen.
De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van sub 4 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen, bedoeld in sub 4, kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.
Sub 6: profijt trekken van uitbuiting
Strafbaar op grond van artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander. Opzet is als bestanddeel opgenomen, omdat anders onachtzaam handelen onder deze bepaling zou vallen. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat het opzet gericht dient te zijn op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van een ander. De profijttrekker kan, maar hoeft niet, een ander te zijn dan degene die de uitbuitingssituatie heeft gecreëerd. Een dwangmiddel is hier niet nodig.

Aanvullende bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1

De betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer 1]
heeft een uitgebreide belastende verklaring afgelegd. Hij heeft beschreven hoe verdachte hem heeft benaderd met het voorstel om samen geld te verdienen en hoe dit vervolgens gestalte heeft gekregen.
De rechtbank heeft geen redenen om te twijfelen aan de betrouwbaarheid of de geloofwaardigheid van de verklaringen van [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] heeft van begin af aan op essentiële punten consistent verklaard. Zo heeft hij verklaard dat hij van verdachte winkeldiefstallen moest plegen en dat er wat zou gebeuren als hij dit niet deed. Deze verklaring wordt door getuige [getuige] ondersteund. Daarnaast heeft [slachtoffer 1] verklaard over de specifieke wijze waarop de gestolen goederen teruggebracht moesten worden om contante gelden retour te krijgen. Deze handelwijze wordt door verdachte bevestigd.
De verklaringen van [slachtoffer 1] worden slechts op één punt niet ondersteund door andere bewijsmiddelen, namelijk dat verdachte gezegd zou hebben dat er iets met zijn zusje zou gebeuren als hij niet meedeed met de winkeldiefstallen. De rechtbank zal verdachte in zoverre vrijspreken van het ten laste gelegde.
De rechtbank acht de verklaringen van [slachtoffer 1] , met inachtneming van het hiervoor overwogene, voor het overige betrouwbaar, consistent en geloofwaardig en daarom bruikbaar voor gebruik als bewijs. De rechtbank zal daarom uitgaan van de verklaringen van [slachtoffer 1] .
Het specifieke geval
Met inachtneming van het hiervoor omschreven wettelijk kader en met het oog op de namens verdachte gevoerde verweren, zal hieronder de beoordeling volgen van het onder 1 ten laste gelegde feit op grond van artikel 273f Sr, waarin achtereenvolgens artikel 273f, eerste lid, sub 2, sub 4 en sub 6 ten laste is gelegd.
Ten laste is gelegd: mensenhandel
Kort gezegd komt het ten laste gelegde feit erop neer dat verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of van de kwetsbare positie van de minderjarige [slachtoffer 1] , door hem in te zetten voor het plegen van winkeldiefstallen. De rechtbank is van oordeel dat dit feit wettig en overtuigend bewezen is. Voor dit oordeel is het volgende redengevend.
Uitbuiting
Voor de bewezenverklaring van het ten laste gelegde moet sprake zijn van gedragingen van verdachte die het oogmerk hebben van uitbuiting of die het slachtoffer tot het verrichten van bepaalde (in dit geval strafbare) activiteiten moesten bewegen.
De rechtbank komt tot de vaststelling van de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte en [slachtoffer 1] kenden elkaar aanvankelijk niet en kwamen voor het eerst in contact met als doel om samen geld te verdienen. Zo blijkt uit de verklaring van [slachtoffer 1] en ook die van [slachtoffer 3] dat verdachte (toen 21 jaar oud) op 8 augustus 2022 aan [slachtoffer 1] (toen 13 jaar oud) en [slachtoffer 3] vroeg of zij geld wilden verdienen. Later die dag werd [slachtoffer 1] door iemand met de gebruikersnaam ‘ [alias] ’ toegevoegd op Snapchat. Vast staat dat dit verdachte was. De enige gemeenschappelijke activiteit die vanaf dit moment is ontstaan, is het behalen van financieel gewin door samen strafbare activiteiten te plegen, namelijk het plegen van winkeldiefstallen. Verdachte en [slachtoffer 1] spraken via Snapchat en WhatsApp af bij ‘de bankjes’ voordat ze samen naar de supermarkten gingen.
De winkeldiefstallen werden op een georganiseerde, geroutineerde en geraffineerde wijze gepleegd. Verdachte had daarin een leidende rol, omdat hij ervaring had met deze vorm van criminaliteit. Verdachte kwam dan ook met het idee. Het was verdachte die [slachtoffer 1] vertelde wat er wanneer moest gebeuren. Na het stelen van dure supermarktwaar van het merk Nicotinell, zouden verdachte en [slachtoffer 1] de goederen ‘terugbrengen’ naar een andere supermarkt. Bij de klantenservice van die andere supermarkt zou [slachtoffer 1] , met gebruikmaking van een nepmail van ‘het hoofdkantoor’ van de supermarkt, het product retourneren. Deze nepmails werden door verdachte opgesteld en aan [slachtoffer 1] meegegeven. Verdachte heeft het initiatief genomen en hij heeft met dit alles bewust en opzettelijk een minderjarig kind betrokken bij het plegen van strafbare feiten, terwijl het daarbij zijn intentie en bedoeling was hier vooral zelf financieel beter van te worden.
Gelet op de jonge leeftijd van [slachtoffer 1] en de georganiseerde wijze van handelen, kan het niet anders dan dat [slachtoffer 1] door verdachte is gestuurd en geïnstrueerd. De rechtbank ziet in het dossier geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat [slachtoffer 1] een gelijkwaardig aandeel had in de criminele samenwerking met verdachte. Dat blijkt ook uit de druk die verdachte op [slachtoffer 1] heeft uitgeoefend om hem ertoe te bewegen om door te gaan met het plegen van diefstallen.
Het inzetten van [slachtoffer 1] had voor verdachte evident één doel: het met een zo klein mogelijk risico op betrapping behalen van financieel gewin. [slachtoffer 1] moest de buit van de diefstallen overdragen aan verdachte en kreeg voor zijn aandeel geen of slechts een kleine vergoeding. Doordat het [slachtoffer 1] was die de tas met de gestolen goederen naar buiten droeg en/of de goederen inleverde bij de klantenservice kwam het risico om gepakt te worden steeds in overwegende mate bij hem te liggen, terwijl verdachte zoveel mogelijk buiten het beeld van politie en justitie kon blijven. Verdachte verkleinde de pakkans verder door [slachtoffer 1] in te schakelen. Immers, een minderjarig kind oogt voor een buitenstaander onschuldig, waardoor het makkelijker is om goederen uit het zicht te houden en deze mee te nemen uit een winkel zonder betrapt te worden.
Bovendien neemt de rechtbank met betrekking tot de duur van de strafbare activiteiten in aanmerking dat er in een periode van ongeveer een half jaar in totaal vier voltooide winkeldiefstallen zijn gepleegd. [slachtoffer 1] is dus vaker ingezet voor het plegen van diefstallen. Hij bevond zich daarom in een uitbuitingssituatie.
De rechtbank acht op grond van voorgaande bewezen dat de door [slachtoffer 1] verrichte handelingen zijn uitgevoerd in een situatie van uitbuiting.
Sub 2: werven met het oogmerk van uitbuiting
Verdachte heeft [slachtoffer 1] benaderd om samen geld te verdienen. Zij hadden daarvoor geen betekenisvolle relatie. Zoals hiervoor is gemotiveerd, bestond deze manier van geld verdienen uit het samen plegen van diefstallen en leverde dit een uitbuitingssituatie op. Verdachte moet zich op het moment van het werven van [slachtoffer 1] hebben gerealiseerd dat zijn voornemens een situatie van uitbuiting zouden opleveren. Verdachte heeft [slachtoffer 1] desalniettemin geworven met als doel het plegen van winkeldiefstallen. Uit niets blijkt dat verdachte en [slachtoffer 1] met een ander doel naar de supermarkten zijn gekomen. Dit alles brengt mee dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte [slachtoffer 1] heeft geworven met het oogmerk van uitbuiting.
Sub 4: uitbuiten
In verband met de beoordeling van de delictsomschrijving op grond van artikel 273f eerste lid, sub 4 Sr dient allereerst de vraag te worden beantwoord of verdachte gebruik heeft gemaakt van middelen in de zin van artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr. Daarbij is van belang dat zodra het hanteren van een van de middelen bewezen wordt verklaard, de (eventuele) instemming van het minderjarige kind met de uitbuitingssituatie niet meer relevant is.
De rechtbank acht op basis van de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] bewezen dat verdachte tegen [slachtoffer 1] heeft gezegd dat
‘er wat zou gebeuren’als hij samen met hem geen winkeldiefstallen zou plegen. Deze uitlating is weliswaar niet concreet, maar moet worden bezien in het licht van de omstandigheden van het geval. [slachtoffer 1] had eerder al verklaard dat hij bang was van verdachte en dat hij dacht dat verdachte boos zou worden als hij niet zou instemmen. Verdachte zei dat hij een kickbokser was en slechte vrienden had. Daar komt bij dat verdachte qua lengte en postuur een stuk groter is dan [slachtoffer 1] . Het is daarom aannemelijk dat [slachtoffer 1] deze uitlating heeft ervaren als een dreigement en daadwerkelijk heeft gevreesd dat verdachte hem iets aan zou doen. Gezien deze omstandigheden acht de rechtbank bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] heeft bedreigd met een feitelijkheid.
De vraag die vervolgens voor ligt is of verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn overwicht op [slachtoffer 1] en/of zijn kwetsbare positie en hem daardoor heeft aangezet tot, althans zich heeft laten bezighouden met een criminele activiteit, die als vorm van uitbuiting moet worden beschouwd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een kind van dertien jaar per definitie in een kwetsbare situatie verkeert. Van een kind van deze leeftijd kan niet worden verwacht dat hij in een situatie, waarin hij in aanwezigheid en onder toezicht van verdachte (een volwassen man, verdachte was destijds acht jaar ouder dan [slachtoffer 1] ) is, vrijelijk een keuze maakt over wat hij wel of niet wil (of wel of niet mag). Dat er sprake was van een gezagsverhouding tussen verdachte en [slachtoffer 1] , is evident. Dit blijkt uit het feit dat verdachte een volwassen persoon is en door [slachtoffer 1]
‘grote broer’werd genoemd. [slachtoffer 1] was minderjarig. Verdachte had eerder thaibokslessen aan [slachtoffer 3] gegeven. Aannemelijk is dat [slachtoffer 1] daarom tegen verdachte opkeek en ontzag voor hem had.
De kwetsbare positie van een kind maakt dat zijn volwassen begeleider – in dit geval verdachte – van nature een positie van overwicht heeft. Verdachte heeft van dit overwicht respectievelijk de kwetsbare positie van [slachtoffer 1] misbruik gemaakt door met hem naar supermarkten te gaan met als doel het plegen van winkeldiefstallen. [slachtoffer 1] verklaart dat hij op instructie van verdachte handelde en geen eigen initiatieven nam. Verdachte had dus een coördinerende en sturende rol. In deze omstandigheid had [slachtoffer 1] redelijkerwijs geen andere keuze dan de toestand van deze uitbuiting te ondergaan. Dat hij mogelijk met het plegen van de winkeldiefstallen heeft ingestemd en/of dat hieraan ook van zijn kant een zelfstandig wilsbesluit aan is voorafgegaan, doet aan het vorenstaande niet af.
Dit alles leidt tot de conclusie dat verdachte door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht een minderjarig kind ertoe heeft gebracht strafbare feiten te plegen, zodat verdachte [slachtoffer 1] heeft uitgebuit op de in artikel 273f, lid 1, sub 4 bedoelde wijze.
Sub 6: voordeel trekken en bevoordelen
Nu bewezen is dat verdachte de onder 273f, eerste lid. sub 2 en 4 Sr genoemde feiten heeft begaan en van die uitbuitingsvormen heeft geprofiteerd, is ook bewezen dat verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer 1] in de zin van artikel 273f, lid 1, sub 6, Sr.
Conclusie
Op grond van al het bovenstaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich in de periode van 8 augustus 2022 tot en met 1 februari 2023 schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van de minderjarige [slachtoffer 1] Voreux, zoals dat hieronder bewezen is verklaard.

Vrijspraak feit 2

Het specifieke geval
Met inachtneming van het eerder omschreven wettelijk kader en met het oog op de namens verdachte gevoerde verweren, zal hieronder de beoordeling volgen van het onder 2 ten laste gelegde feit.
Ten laste is gelegd: mensenhandel
Aan verdachte is – kort samengevat – mensenhandel ten laste gelegd. Verdachte wordt verweten dat hij [slachtoffer 2] door het gebruik van een aantal in de tenlastelegging omschreven middelen en omstandigheden met het oogmerk van uitbuiting heeft ingezet voor het plegen van winkeldiefstallen. De tenlastelegging is geënt op de delictsomschrijvingen van artikel 273f, eerste lid, sub 1, sub 4, en sub 6 Sr.
Op grond van de bevindingen uit het onderzoek en hetgeen daaromtrent en naar aanleiding daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, overweegt de rechtbank als volgt.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank overweegt allereerst dat de verklaringen van [slachtoffer 2] niet steeds consistent, soms onvolledig en hier en daar aantoonbaar onjuist zijn. Op belangrijke punten zijn haar verklaringen lacuneus. Zo kan [slachtoffer 2] op bepaalde vragen een gedetailleerd antwoord geven terwijl ze naar aanleiding van andere vragen antwoordt dat ze zich niets meer kan herinneren. Over de mishandelingen kan ze bijvoorbeeld concreet antwoorden, waarbij ze in detail omschrijft wat de aanleiding was en waar en hoe het gebeurde. Echter, als haar wordt gevraagd of verdachte zonder toestemming geld van haar rekening haalde, geeft ze aan dat ze zich dit niet kan herinneren.
Daarnaast weet ze ook niet te vertellen wanneer de diefstallen zijn begonnen en hoe vaak ze diefstallen hebben gepleegd. Over de handelwijze bij de winkeldiefstallen en welke goederen zij gestolen zouden hebben, kan [slachtoffer 2] evenmin nadere informatie geven.
Verder constateert de rechtbank dat [slachtoffer 2] aanvankelijk heeft ontkend zelf veelvuldig lachgas te hebben gebruikt, terwijl uit het dossier valt op te maken dat [slachtoffer 2] wel degelijk een vrij forse lachgasgebruiker was. Het precieze verband tussen de diefstallen en hetgeen met de opbrengst van deze diefstallen werd bekostigd – slechts de lachgasverslaving van verdachte of ook die van [slachtoffer 2] – blijft daardoor onduidelijk. De rechtbank stelt verder vast dat de verklaringen van [slachtoffer 2] op diverse, voor de verdachte belastende punten, niet worden ondersteund door de verdere inhoud van het procesdossier en op van belang zijnde onderdelen worden tegengesproken.
Die tegenspraak komt niet alleen van de zijde van verdachte, maar ook van de aangetroffen WhatsApp-berichten tussen verdachte en [slachtoffer 2] . Zo heeft [slachtoffer 2] meermalen verklaard dat zij winkeldiefstallen pleegde, omdat verdachte haar daartoe dwong en dat zij dit uit angst voor verdachte deed. Echter, uit voornoemde berichten komt er een ander beeld naar voren. In de berichten is te lezen dat [slachtoffer 2] zegt dat ze snel iets wil
‘fixen’om ergens te kunnen eten of naar de bioscoop te gaan. Ze zegt dat ze
‘geld wil regelen’. Ook geeft ze aan dat ze in haar eentje geld verdiend heeft op de manier
‘zoals zij het altijd doen.’Uit deze berichten blijkt dus duidelijk dat [slachtoffer 2] op bepaalde momenten zelf initiatief heeft getoond om winkeldiefstallen te plegen. Dit doet zij overigens ook op een enthousiaste toon. Er zijn, naast haar eigen (summiere) verklaringen op dit punt, geen aanwijzingen in het dossier dat zij door verdachte werd gedwongen of onder druk is gezet.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank niet zonder meer uit kan gaan van de inhoud van de verklaringen van [slachtoffer 2] en dat zij dat slechts zal doen voor zover deze ondersteuning vinden in de verklaringen van verdachte of voor zover er geen reden is om aan de juistheid van het betreffende onderdeel te twijfelen. Op basis daarvan komt de rechtbank tot de volgende feitenvaststelling.
[slachtoffer 2] heeft in 2018 een relatie met verdachte gekregen. Deze relatie duurde ongeveer vijf jaar. Na enige tijd begon binnen de relatie geweld plaats te vinden. Op basis van aangiftes en medische verklaringen kan worden vastgesteld dat verdachte [slachtoffer 2] meerdere malen heeft mishandeld. Uit het procesdossier blijkt ook dat [slachtoffer 2] emotioneel afhankelijk was van verdachte. [slachtoffer 2] slaagde er niet in zich van verdachte los te maken, ondanks haar wens en het voornemen daartoe. Verder is duidelijk dat aangeefster en verdachte beiden verslaafd waren aan lachgas en dit veelvuldig gebruikten gedurende de ten laste gelegde periode. Ook kan worden vastgesteld dat [slachtoffer 2] in de ten laste gelegde periode samen met verdachte veel winkeldiefstallen heeft gepleegd. Dat volgt uit haar verklaringen en de verklaring van verdachte ter terechtzitting.
Geen sprake van uitbuiting
De rechtbank ziet in de vastgestelde feiten en omstandigheden onvoldoende aanknopingspunten om van een uitbuitingssituatie te spreken. Daarvoor is het volgende van belang.
Het staat buiten kijf dat de relatie tussen verdachte en [slachtoffer 2] ongezond was. Deze relatie was onevenwichtig en ongelijkwaardig. [slachtoffer 2] werd door verdachte fysiek mishandeld en zij kreeg de nodige dreigementen te verduren. Verdachte gedroeg zich steeds zeer dominant in de relatie.
Het dossier biedt echter onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat deze onevenwichtigheid ook doorwerkte in de samenwerking bij de diefstallen, in ieder geval niet zodanig dat kan worden vastgesteld dat sprake was van uitbuiting. Daarom kan niet worden vastgesteld dat de handelingen van verdachte, te weten de mishandelingen en de bedreigingen, de strekking of het gevolg hadden [slachtoffer 2] ertoe te bewegen diefstallen te plegen. Uit het dossier blijkt niet dat [slachtoffer 2] de diefstallen pleegde omdat ze bang was voor verdachte of dat ze daartoe gedwongen werd. In voorkomende gevallen nam zij zelf het initiatief. Ook blijkt weliswaar uit het dossier dat [slachtoffer 2] beperkt weerbaar was, maar voor de rechtbank staat niet vast dat zij geen andere keus had dan het misbruik te ondergaan. Zo heeft ze zich meermalen gemeld bij haar ouders en de politie om de situatie waarin zij zich met verdachte bevond aan te kaarten.
Wanneer de rechtbank acht slaat op de aard en de duur van de verrichte activiteit, de beperkingen die deze voor [slachtoffer 2] meebrachten en het economisch voordeel dat verdachte hiermee behaalde, ziet de rechtbank ook daar onvoldoende aanwijzingen voor een uitbuitingssituatie. Het gaat weliswaar om criminele activiteiten, maar van winkeldiefstallen zoals die zijn gepleegd kan niet worden gezegd dat deze naar hun aard zo atypisch zijn dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat ze onvrijwillig zijn gepleegd. Ook niet als dat gedurende een jaar veelvuldig is gebeurd. Evenmin kan worden gezegd dat de activiteiten een aanmerkelijke beperking van de persoonlijke vrijheid van [slachtoffer 2] inhielden.
Verder is van belang dat met de winkeldiefstallen weliswaar inkomsten lijken te zijn gegenereerd, maar uit het dossier blijkt onvoldoende dat die inkomsten alleen aan verdachte toekwamen. Integendeel, het dossier bevat aanwijzingen dat de opbrengsten werden aangewend ten behoeve van het intensieve lachgasgebruik van zowel verdachte als [slachtoffer 2] . Daar komt bij dat uit de verklaring van verdachte en [slachtoffer 2] blijkt dat zij de diefstallen samen pleegden. Verdachte bleef dan ook niet buiten schot van politie en justitie. Ze liepen beiden het risico betrapt te worden.
De rechtbank is al met al van oordeel dat niet vast is komen te staan dat tussen verdachte en [slachtoffer 2] sprake is geweest van een uitbuitingssituatie. Dit betekent dat verdachte moet worden vrijgesproken van wat onder feit 2 ten laste is gelegd, aangezien uitbuiting een dragend bestanddeel is voor alle onder dat feit ten laste gelegde gedragingen.

De bewezenverklaring

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
T.a.v. feit 1:
op tijdstippen in de periode van 8 augustus 2022 tot en met 1 februari 2023 in Nederland,
A) een ander, te weten [slachtoffer 1] , heeft geworven, met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer 1] (sub 2°), terwijl die [slachtoffer 1] de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt,
en
B) een ander, te weten die [slachtoffer 1] , (telkens) door dreiging met een feitelijkheid en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie, heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het
verrichten van arbeid of diensten, te weten: het plegen van strafbare feiten en/of activiteiten, terwijl die [slachtoffer 1] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt
en
C) (telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die ander, te weten [slachtoffer 1] , (sub 6°), terwijl die [slachtoffer 1] de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, immers heeft verdachte:
- die [slachtoffer 1] benaderd om geld te verdienen en winkeldiefstallen te plegen en
- met die [slachtoffer 1] afgesproken bij de bankjes om de winkeldiefstallen te beramen/bespreken en
- die [slachtoffer 1] opdracht gegeven (al dan niet samen met verdachte) winkeldiefstallen te plegen door (een grote hoeveelheid) producten van het merk Nicotinell uit het schap te (laten) pakken en (vervolgens) in de tas te (laten) doen en
- die [slachtoffer 1] (vervolgens) een goedkoop product bij de zelfscankassa af te laten rekenen en
- de kassa laten passeren zonder deze producten van het merk Nicotinell ter betaling aan te bieden en
- (vervolgens) (bij een andere supermarkt) die [slachtoffer 1] , met behulp van een fakemail, de weggenomen goederen te laten omruilen tegen contant geld;
waarbij die voornoemde (onder B) dreiging met een andere feitelijkheid heeft bestaan uit:
- het dreigen dat er wat zou gebeuren als [slachtoffer 1] de diefstallen niet zou plegen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en maatregel

De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte te veroordelen tot:
- een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest en een proeftijd gedurende 3 jaren, gekoppeld aan de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering, welke voorwaarden dadelijk uitvoerbaar dienen te worden verklaard;
- een contactverbod met de slachtoffers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] in de vorm van een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr voor de duur van vijf jaren en met straf van 1 week hechtenis per overtreding met een maximum van 6 maanden, welke maatregel dadelijk uitvoerbaar dient te worden verklaard.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de officier van justitie gevorderde straf buitenproportioneel is. De raadsman heeft, voor het geval de rechtbank het ten laste gelegde bewezen acht, verzocht bij enige aan verdachte op te leggen straf in de beoordeling mee te wegen dat hij geen straf meer nodig heeft. De raadsman heeft aan de rechtbank ter overweging meegegeven een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, met dien verstande dat het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest.
Dit zodat verdachte zo spoedig mogelijk behandeld kan worden, wat hij – zoals de reclassering reeds heeft overwogen – ongetwijfeld nodig heeft. Hier kan ook een
38v-maatregel aan verbonden worden.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten en oordeel over de op te leggen straf
Verdachte heeft zich op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan – kort gezegd – mensenhandel ten aanzien van het slachtoffer, de dertienjarige [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] bevond zich in een afhankelijke positie van verdachte en was weinig weerbaar. Verdachte wist dit en heeft misbruik gemaakt van zijn overwicht, voorvloeiende uit het leeftijdsverschil (verdachte was een volwassen man) en uit het feit dat [slachtoffer 1] tegen hem opkeek. Verdachte dreigde dat er wat zou gebeuren als [slachtoffer 1] niet mee zou doen met de diefstallen. [slachtoffer 1] was daarom bang en stemde in. Dit heeft ertoe geleid dat hij in een periode van bijna zes maanden, al dan niet samen met verdachte, in totaal vier winkeldiefstallen heeft gepleegd. De weggenomen goederen probeerden zij met behulp van een nepmail te retourneren bij een andere supermarkt om zo geld te krijgen. [slachtoffer 1] werd door verdachte geïnstrueerd en verdachte vervulde een leidinggevende rol. De buit moest [slachtoffer 1] na afloop bij verdachte inleveren waarna hij slechts een klein deel terug kreeg. Verdachte heeft door op deze manier te handelen een minderjarig kind gedwongen om op georganiseerde wijze strafbare feiten te plegen.
Aan de belangen van [slachtoffer 1] is verdachte volledig voorbij gegaan. Verdachte heeft slechts oog gehad voor zijn eigen belangen en financieel gewin, terwijl hij zelf zoveel mogelijk buiten het beeld van politie en justitie wilde blijven. Met zijn handelen heeft verdachte ontegenzeggelijk de geestelijke integriteit en de persoonlijke vrijheid van [slachtoffer 1] geschonden. Gelet op de jeugdige leeftijd van [slachtoffer 1] gaat het om een laffe en gewetenloze daad.
Verdachte heeft ter terechtzitting op geen enkel moment blijk gegeven van inzicht in de ernst van zijn gedragingen.
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank kennis genomen van het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Dit weegt de rechtbank niet in strafverhogende of strafverminderende zin mee in haar oordeel.
De rechtbank slaat verder acht op het psychodiagnostisch onderzoek van Novadic-Kentron dat over verdachte is opgesteld. Uit het rapport van E. Bernard (basispsychologe) en C. Minkels (basispsychologe) blijkt dat er bij verdachte sprake is van een matig tot ernstige stoornis in het gebruik van inhalantium. Het lachgasgebruik is nog immer een groot risico bij verdachte gezien hij geen ziekte-inzicht toont. Hij heeft behoefte aan duidelijkheid en structuur.
Het gebrekkige ziekte-inzicht in combinatie met de ernstige verslavingsproblematiek, spreekt voor een klinische opname. Qua problematiek en testonderzoek lijkt derhalve een klinische opname het meest passend. Er is bij verdachte ook een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken vastgesteld.
De rechtbank heeft daarnaast in aanmerking genomen het reclasseringsadvies van 9 april 2024 dat over verdachte is opgemaakt. Daaruit komt naar voren dat het psychosociaal functioneren en de verslavingsproblematiek worden gezien als delictgerelateerde factoren.
Verdachte heeft voor zijn lachgasverslaving verschillende opnames doorlopen die alle voortijdig negatief werden beëindigd. Klinische en ambulante trajecten hebben niet geleid tot volledige abstinentie, positieve gedragsverandering of risicobeperking. Het gebrekkige ziekte-inzicht in combinatie met de ernstige verslavingsproblematiek, spreekt echter volgens de rapporterende gedragsdeskundigen voor een klinische behandeling. Gezien de problematiek lijkt derhalve een opname het meest passend. Verdachte heeft onvoldoende handvatten om risico’s te kunnen beperken en een middelen- en delictvrij leven te kunnen leiden.
De reclassering schat het recidiverisico in als hoog, het risico op letselschade als gemiddeld-hoog en het risico op onttrekken aan voorwaarden als hoog. Geadviseerd wordt een voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, opname in een zorginstelling, een ambulante behandeling (met mogelijkheid tot een kortdurende klinische opname), een drugsverbod, een contactverbod, het vinden van een dagbesteding en het meewerken aan schuldhulpverlening.
(On)voorwaardelijke gevangenisstraf
Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen en in verband met een juiste normhandhaving, in dit geval niet worden volstaan met een andere straf dan oplegging van een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank verdachte zal vrijspreken van het onder feit 2 ten laste gelegde.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 415 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank zal deze straf voor een gedeelte van 30 dagen voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Aan de voorwaardelijke straf zullen na te noemen bijzondere voorwaarden worden gekoppeld. Deze straf is er voornamelijk voor bedoeld om verdachte een kans te geven door hem een kader te bieden waarbinnen hij een klinische behandeling kan ondergaan. Dat is niet alleen in het belang van de samenleving, maar ook in het belang van verdachte zelf.
Ter terechtzitting is naar voren gekomen dat verdachte was aangemeld bij Forensische Verslavingskliniek (FVK) van de Piet Roordakliniek te Zutphen en dat er reeds een opnamedatum bekend was, namelijk 30 april 2024. Na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting heeft de rechtbank om die reden de voorlopige hechtenis van verdachte geschorst zodat de behandeling op die datum van start kon gaan. De rechtbank benadrukt hiermee het belang van de klinische behandeling.
Verdachte heeft ter terechtzitting ook te kennen gegeven dat hij behandeld wil worden. Opgemerkt dient te worden dat het voorwaardelijk strafdeel beperkt is, gelet op het feit dat verdachte reeds 385 dagen in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Dit is mede te wijten aan het gedrag van verdachte zelf aangezien hij tijdens een schorsing van de voorlopige hechtenis meerdere voorwaarden overtrad zoals het contact- en lachgasverbod.
Nu geen sprake is van gevaar voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, kan de rechtbank de voorwaarden en het toezicht niet dadelijk uitvoerbaar verklaren.
38v-maatregel
Ter voorkoming van strafbare feiten wordt aan verdachte de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de duur van vijf jaren opgelegd, inhoudende een contactverbod met [slachtoffer 2] , geboren op [1999] en [slachtoffer 1] , geboren op [2009] .

Beslag

De rechtbank zal de teruggave gelasten van het in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerp aan verdachte nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van het inbeslaggenomen goed.
Motivering van de beslissing na voorwaardelijke veroordeling 02-045908-20 en 01-308960-21
De politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft verdachte op 9 juni 2020 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één week
(02-045908-20). Daarnaast heeft de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant verdachte op 4 januari 2022 veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van veertig uren (01-308960-21).
De officier van justitie heeft de tenuitvoerlegging van die straffen gevorderd.
De raadsman heeft verzocht de proeftijd van de vordering met parketnummer 02-045908-20 te verlengen. Tegen toewijzing van de vordering met parketnummer 01-308960-21 heeft hij zich niet verzet.
Bewezen is dat verdachte zich binnen de proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. De rechtbank is toch van oordeel dat de voorwaardelijk opgelegde straffen niet ten uitvoer moeten worden gelegd, zodat een taakstraf of detentie het behandelingstraject van verdachte niet zal doorkruisen. Daarnaast heeft verdachte, zoals reeds eerder is overwogen, inmiddels 385 dagen in voorlopige hechtenis gezeten. Toewijzing van de vorderingen acht de rechtbank daarom disproportioneel.
De rechtbank zal de gevorderde tenuitvoerleggingen dan ook afwijzen.

Toepasselijke wetsartikelen

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 38v, 63, 273f Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
T.a.v. van feit 1:
mensenhandel, terwijl de persoon ten aanzien van wie de in artikel 273f, eerste lid onder 2º/4º/6º van het Wetboek van Strafrecht omschreven feiten worden gepleegd, de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straffen en maatregel.
 T.a.v. feit 1:
Een gevangenisstraf voor de duur van 415 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht waarvan 30 dagen voorwaardelijk en een proeftijd van 3 jaren.
Als algemene voorwaarden gelden dat veroordeelde:
- zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
En stelt als bijzondere voorwaarden dat veroordeelde:
1. zich binnen twee werkdagen na het ingaan van de proeftijd (telefonisch) meldt bij verslavingsreclassering Tactus op het adres: Verlengde Ooyerhoekseweg 30, 7207 BJ Zutphen (telefoonnummer: 088 382 28 87), of, wanneer er sprake is van plaatsing in een zorginstelling buiten de regio, bij de desbetreffende reclasseringsorganisatie. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt. Indien er sprake is van een opname in een zorginstelling zullen de meldplichtafspraken op die locatie plaatsvinden totdat er
sprake is van passend opgebouwd verlof en veroordeelde in de gelegenheid wordt gesteld zich te melden op locatie bij de reclassering voor zijn meldplicht;
2. zich laat opnemen in de Forensische Verslavingskliniek (FVK) van de Piet Roordakliniek te Zutphen, of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De opname is al gestart en duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorginstelling dat nodig vindt. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt veroordeelde mee aan de indicatiestelling en plaatsing. Daarnaast dient veroordeelde openheid te geven over zijn indexdelicten in het kader van delict-analyse en delict preventie van zijn klinische behandeling;
3. zich, na afronding van zijn klinische behandeling, laat behandelen door de forensische verslavingszorg van Tactus of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt.
Bij een terugval in middelengebruik of verslechtering van het psychiatrische ziektebeeld kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende opname voor crisisbehandeling, detoxificatie, stabilisatie, observatie of diagnostiek. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende opname indiceert, zal veroordeelde zich, na goedkeuring door de rechter, laten opnemen in een zorginstelling voor maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing in forensische zorg, bepaalt in welke zorginstelling de opname plaatsvindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorginstelling dat nodig vindt;
4. verblijft in een nader te bepalen instelling voor beschermd of begeleid wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering, wanneer er in de loop van de (klinische) behandeling aanwijzingen zijn dat een vorm van begeleid of beschermd wonen van toepassing is.
Het verblijf start aansluitend op de klinische behandeling en dan zo spoedig mogelijk na indicatie en intake. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.
Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
5. geen drugs (waaronder lachgas) gebruikt en meewerkt aan controle op dit verbod. De
controle gebeurt met urineonderzoek. De reclassering bepaalt hoe vaak en hoe lang
veroordeelde wordt gecontroleerd;
6. na het afronden van de klinische behandeling zich inspant voor het vinden en
behouden van betaald werk, onbetaald werk en/of vrijetijdsbesteding, in ieder geval met
een vaste structuur. Dagbesteding draagt in zijn algemeenheid bij aan het voorkomen
van delictgedrag;
7. meewerkt aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan bewindvoering of schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Veroordeelde geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Heft op het tegen verdachte verleende en reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
 Teruggave inbeslaggenomen goed, vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen:
- Apple iPhone (2027689),
aan degene bij wie het in beslag is genomen: [verdachte] .
 Een contactverbod voor de duur van 5 jaren.
Het contactverbod houdt in dat veroordeelde gedurende 5 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken, of hebben met [slachtoffer 2] , geboren op [1999] en [slachtoffer 1] , geboren op [2009] .
Indien niet aan de maatregel wordt voldaan zal vervangende hechtenis worden toegepast voor de duur van 7 dagen voor iedere keer dat niet is voldaan met een maximum van 6 maanden (180 dagen).
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beslissing na voorwaardelijke veroordeling:
Wijst af de vordering met parketnummer 01-308960-21 van de officier van justitie
d.d. 31 maart 2023.
Beslissing na voorwaardelijke veroordeling:
Wijst af de vordering met parketnummer 02-045908-20 van de officier van justitie
d.d. 31 maart 2023.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.P.G. Wielders, voorzitter,
mr. B.A.J. Zijlstra en mr. O.Y. Ifzaren, leden,
in tegenwoordigheid van mr. S. Durmuş, griffier,
en is uitgesproken op 7 mei 2024.