ECLI:NL:RBOBR:2024:1971

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
3 mei 2024
Zaaknummer
C/01/380619 / HA ZA 22-178
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis in civiele zaak over schoonmaakdiensten en betalingsgeschillen tussen International Cleaning Service Nederland B.V. en De Efteling B.V.

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, is op 24 april 2024 een eindvonnis uitgesproken in de procedure tussen International Cleaning Service Nederland B.V. (hierna: 'ICS') en De Efteling B.V. (hierna: 'Efteling'). ICS had een vordering ingesteld tegen Efteling met betrekking tot de betaling voor schoonmaakdiensten, waarbij geschillen ontstonden over de interpretatie van de prijsafspraken, inclusief toeslag- en reisuren. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 20 september 2023 ICS opgedragen te bewijzen dat partijen hadden afgesproken dat ook de toeslag- en reisuren door Efteling zouden worden vergoed. ICS heeft geprobeerd dit bewijs te leveren door middel van een verklaring van de voormalig commercieel directeur, maar de rechtbank oordeelde dat deze verklaring onvoldoende was om aan de bewijsopdracht te voldoen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van ICS in conventie grotendeels werd afgewezen, met uitzondering van de productieve uren in week 45 van 2021, waarvoor een bedrag van € 5.678,85 werd toegewezen. De vordering van Efteling in reconventie, die betrekking had op onterecht betaalde toeslaguren, werd toegewezen voor een bedrag van € 6.488,05. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan Efteling toegewezen, aangezien ICS grotendeels in het ongelijk werd gesteld. De totale proceskosten werden begroot op € 13.368,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. A.A.M. Janssen.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant
Civiel recht
Zittingslocatie 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/380619 / HA ZA 22-178
Vonnis van 24 april 2024
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
INTERNATIONAL CLEANING SERVICE NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
eiseres in conventie, gedaagde in reconventie,
advocaat: mr. J. van Hoeckel te Eindhoven,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
DE EFTELING B.V.,
gevestigd te Loon op Zand,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
advocaat: mr. N.T.F. van Barschot te Breda.
Partijen worden hierna ‘ICS’ en de ‘Efteling’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 september 2023;
- de akte uitlating na tussenvonnis van ICS van 18 oktober 2023, met producties, tevens akte wijziging van eis;
- de akte uitlating na tussenvonnis van de Efteling van 18 oktober 2023, met producties;
- de antwoordakte van de Efteling van 15 november 2023, met producties;
- de beslissing van de rolrechter van 22 november 2023 dat de antwoordakte van ICS is geweigerd en dat zij een nieuwe akte mag nemen zonder producties en tekst tot kopje III;
- de beslissing van de rolrechter van 20 december 2023 dat nog een laatste termijn wordt gegeven voor die antwoordakte van ICS;
- de beslissing van de rolrechter van 3 januari 2024 dat akte niet dienen is verleend;
-de beslissing van de rolrechter van 31 januari 2024 dat de (antwoord)akte van ICS wordt geweigerd omdat akte niet dienen is verleend, en dat het verzoek om een mondelinge behandeling wordt geweigerd omdat daar geen grond voor is.
1.2.
Ten slotte is er bepaald dat een vonnis wordt uitgesproken.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar hetgeen in het tussenvonnis van 20 september 2023 (hierna: het tussenvonnis) is overwogen en beslist.
2.2.
Voor zover afkortingen in dit vonnis worden gebruikt of naar bepaalde e-mails wordt verwezen, zijn deze (ook) terug te vinden onder het kopje “feiten” in het tussenvonnis.
Waar dit vonnis over gaat en wat de rechtbank beslist
2.3.
In het tussenvonnis is aan ICS opgedragen te bewijzen dat partijen hebben afgesproken dat (ook) de toeslag- en reisuren van de door ICS ingeschakelde uitzendkrachten en onderaannemers zouden worden betaald door de Efteling. Zij heeft gekozen om dat bewijs te leveren door het overleggen van een schriftelijke verklaring van de heer [A] (hierna: [A] ), de voormalig commercieel directeur van ICS die bij de onderhandelingen met de Efteling betrokken was. Verder heeft zij in het kader van haar bewijsopdracht verwezen naar de door haar al eerder overgelegde stukken.
2.4.
De rechtbank oordeelt in dit eindvonnis dat ICS daarmee niet heeft voldaan aan haar bewijsopdracht. De vordering van ICS in conventie zal daarom grotendeels worden afgewezen. De vordering van ICS wordt alleen toegewezen voor zover deze ziet op de productieve uren in week 45 van 2021. De vordering in reconventie zal worden toegewezen, aangezien de Efteling haar vorderingen bij nadere akte voldoende heeft onderbouwd. Per saldo zal ICS dan ook worden veroordeeld om aan de Efteling een bedrag te betalen van € 5.443,03. De rechtbank licht deze beslissingen als volgt toe.
De verklaring van [A]
2.5.
Omdat de openstaande punten in conventie en in reconventie nauw met elkaar samenhangen, worden ze hierna gezamenlijk behandeld.
2.6.
ICS heeft bij haar akte van 17 oktober 2023 een verklaring van [A] overgelegd om aan haar bewijsopdracht te voldoen. [A] verklaart hierin als volgt:
“[…] Uit hoofde van mijn functie was ik dus in 2021 ook contactpersoon voor de Efteling, zowel bij de uitvraag om ondersteuning bij de schoonmaak, als ook bij de communicatie over de in rekening te brengen prijs en condities daarvoor. Ook na de opstart van de werkzaamheden ben ik in contact blijven staan met de Efteling, tezamen met Operationeel Directeur [B] .
[…]
Vooropgesteld moet worden dat de Efteling een acute hulpvraag had en dat de heren [C] en [D] maar één ding wilden: zo snel mogelijk ondersteuning bij de schoonmaak. Wij hebben daarvoor gezorgd en vanuit de Efteling werd daarbij ook uitdrukkelijk aangegeven dat zij begreep dat de kosten hoog zouden zijn, maar dat dit ondergeschikt was aan het belang van de Efteling om de huisjes op tijd schoon te hebben voor de gasten. Het was dus helder dat de Efteling bij ICS veel meer zou betalen dan bij hun normale, lokale schoonmaakleverancier, CSU.
Vanaf het begin heb ik in mijn contacten met de heer [C] en [D] aangegeven dat onze inzet duur zou zijn c.q. veel duurder dan hetgeen zij gewend waren bij hun vaste schoonmaakdienstverlener CSU. Ik heb de oorzaak daarvan uitgelegd, namelijk dat vanwege de tijdelijke duur van de samenwerking, het hoogseizoen in de zomer en het grote aantal medewerkers waarom de Efteling vroeg, wij genoodzaakt waren om met uitzendkrachten te werken die uit het hele land zouden komen.
Duidelijk was dus voor beide heren van de Efteling dat ICS haar volledige landelijke netwerk zou aanspreken om voldoende mensen op de been te krijgen om in deze toch al drukke zomerperiode (veel vaste krachten met vakantie, druk op uitzendbranche zeer hoog) bij de Efteling aan het werk te krijgen. Daardoor zou het basis uurtarief (zonder verdere additionele kosten) al hoger uit vallen. En de additionele kosten komen daar dan dus nog bovenop. Ik weet dat er naar aanleiding van de eerste facturen overleg is geweest over die additionele kosten. De Efteling was (toch) geschrokken van de hoogte van de reis- en toeslaguren. In het gesprek wat toen heeft plaatsgevonden hebben [B] en ik de heer [C] de kostenposten uitgelegd en aangegeven dat wij van mening waren dat de facturen
in lijn met de gemaakte afspraken waren. De heer [C] wilde hier op dat moment verder geen punt van maken en gaf aan er belang bij te hebben dat de dienstverlening in ieder geval gewoon — zoals daarvoor — zou worden voortgezet. De reisuren en toeslaguren zouden dan ook gewoon betaald worden.”
2.7.
De rechtbank stelt voorop dat [A] niet is gehoord als getuige, hetgeen afdoet aan de bewijskracht van deze verklaring. Afgezien daarvan, is de verklaring van [A] ook onvoldoende concreet ten aanzien van datgene wat ICS moet bewijzen. [A] heeft het over “
additionele kosten” die bovenop het al hoge basistarief komen, en dat over die additionele kosten overleg is geweest naar aanleiding van de eerste facturen. Onduidelijk is echter op welke additionele kosten hij duidt, op welke datum hierover een overleg is geweest en wie hierbij aanwezig waren. Kortom, de verklaring biedt onvoldoende steun voor de door ICS te bewijzen afspraak dat (ook) de toeslag- en reisuren zouden worden betaald door de Efteling, en zij is daarmee niet in haar bewijsopdracht geslaagd.
2.8.
Hieronder zal de rechtbank dat aan de hand van de door ICS aangevoerde omstandigheden verder toelichten.
De door ICS verdedigde uitleg en partijbedoeling wordt niet gevolgd
2.9.
Vast staat dat partijen hebben afgesproken dat ICS de schoonmaakwerkzaamheden zou verrichten “
tegen een tarief van € 28,90 excl. BTW en exclusief verrekening van (wettelijke) reiskosten”(hierna: de prijsafspraak) (zie e-mail van 22 juni 2021, geciteerd in rov. 3.4 van het tussenvonnis, en brief van 27 juli 2021, geciteerd in rov. 3.10 van het tussenvonnis). Niet in geschil is daarnaast dat de prijsafspraak onderdeel uitmaakt van de overeenkomst van 29 juli 2021 (hierna: de overeenkomst).
2.10.
Zoals al overwogen in het tussenvonnis, moet om te beoordelen of partijen hebben afgesproken dat (ook) de toeslag- en reisuren zouden worden betaald door de Efteling, de prijsafspraak (en de bijbehorende overeenkomst) worden uitgelegd. Dat gebeurt aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Het komt daarbij aan op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden van het geval over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, in hun onderlinge samenhang bezien. Bij de uitleg van de prijsafspraak moet niet alleen worden gelet op de omstandigheden ten tijde van het aangaan van de overeenkomst, maar ook op de wijze waarop partijen de overeenkomst zijn gaan uitvoeren (zie ook: HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC136 en HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5572).
2.11.
Zoals ook overwogen in het tussenvonnis, blijkt niet uit de letterlijke tekst van de prijsafspraak dat toeslag- en reisuren zijn uitgezonderd van het door ICS gehanteerde uurtarief.
Omstandigheden rondom totstandkoming prijsafspraak en de overeenkomst
2.12.
Naar oordeel van de rechtbank is uit de correspondentie/het overleg in de periode rondom de totstandkoming van de prijsafspraak en de overeenkomst ook niet af te leiden dat partijen de
bedoelinghadden om toeslag- en reisuren hiervan uit te zonderen.
2.13.
ICS heeft gewezen op de gesprekken tussen partijen die ná het aanbod van 22 juni 2021 zijn gevoerd. Daarin zou zijn besproken dat ICS voor deze opdracht uitzendkrachten moest inschakelen en dat ICS alle kosten daarvan één op één zou doorberekenen aan de Efteling (hetgeen de Efteling heeft betwist). [A] zou namens ICS bij deze gesprekken betrokken zijn geweest (zie de verklaring van [B] ter zitting, rov. 5.9 van het tussenvonnis). Over deze gesprekken ter toelichting van het aanbod heeft [A] echter niets verklaard, zodat de rechtbank niet kan aannemen dat deze hebben plaatsgevonden. [A] heeft alleen, zonder daarover concreet te worden, verklaard over gesprekken die zijn gevoerd ná het versturen van de eerste factuur (zie ook hierna onder rov. 2.24 en verder).
2.14.
Voorts heeft ICS gesteld dat zij in de aanloop naar de feitelijke samenwerking met de Efteling uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt dat de kosten hoger zouden uitvallen, vanwege de korte looptijd van de overeenkomst. Dat volgt ook uit de verklaring van [A] , aldus ICS. Dat heeft zich geuit in zowel een hoger uurtarief, als hogere kosten in de vorm van reiskosten en toeslag- en reisuren.
2.15.
Niet in geschil is dat partijen een hoger uurtarief dan gebruikelijk zijn overeengekomen. Dat heeft [E] op zitting naar voren gebracht; en is door de Efteling ook erkend. De achtergrond daarvan is gelegen in het tijdelijke karakter van de overeenkomst, de inzet op zeer korte termijn tijdens het hoogseizoen, en de inzet van flexibele medewerkers en uitzendkrachten uit het hele land. Dat daardoor de reiskosten (op basis van kilometers) hoger zouden zijn, is daarom ook niet in geschil. Uit deze omstandigheden blijkt echter niet dat, zoals ICS betoogt, de Efteling daarom ook aanvullende kosten in de vorm van toeslag- en reisuren verschuldigd zou zijn. De verklaring van [A] biedt daarvoor geen enkele steun. Volgens [A] is, vanwege de hiervoor genoemde redenen, het voor de Efteling altijd duidelijk geweest dat “
onze inzet duur zou zijn c.q. veel duurder dan hetgeen zij gewend waren bij hun vaste schoonmaakdienstverlener CSUen “
daardoor zou het basis uurtarief (zonder verdere additionele kosten) al hoger uit vallen”. [A] geeft echter met deze zinsnede alleen aan dat het duidelijk was dat het “basisuurtarief” daardoor hoger zou uitvallen; dat zegt helemaal niets over (afspraken over) de verschuldigdheid van de toeslag- en reisuren door de Efteling.
2.16.
ICS stelt verder dat de partijbedoeling afgeleid kan worden uit de “
expliciete toepassing van de algemene leveringsvoorwaarden van de OSB” (hierna: de AV) in haar brief van 27 juli 2021. In de AV staat volgens ICS dat zij haar personeel moet belonen conform de geldende cao, en uit die cao volgt dat ICS reisuren en toeslaguren moet betalen. Als de AV al van toepassing zouden zijn (hetgeen de Efteling heeft betwist), volgt uit de door ICS aangehaalde bepalingen (artikel 14, productie 6 en artikel 15, productie 37) slechts dat de aannemer (in dit geval: ICS) het door haar ingeschakelde personeel conform de cao moet belonen. Het gaat hier dus om de
interneverhouding tussen ICS en de door haar ingeschakelde uitzendkrachten of de uitzendbureaus. Dat gaat niet over de verhouding tussen ICS en de Efteling. Afgezien daarvan, is ook volstrekt onduidelijk gebleven hoe uit de cao (productie 7) volgt dat ICS reis
urenen toeslaguren moeten vergoeden aan haar personeel. Uit het voorgaande blijkt dus niet dat ICS de toeslag- en reisuren die zij op basis van de AV en de cao naar eigen zeggen daadwerkelijk aan het personeel heeft voldaan, ook mocht doorberekenen aan de Efteling, laat staan dat de Efteling dit had kunnen en moeten begrijpen (zie ook hierna onder rov. 2.22 en verder).
2.17.
Ook zijn er geen aanknopingspunten voor de door ICS verdedigde uitleg in de tekst van de brief van ICS van 27 juli 2021 of in de overeenkomst. De brief van 27 juli 2021 citeert slechts de e-mail van 22 juni 2021 met betrekking tot de prijsafspraak. De overeenkomst voorziet met artikel 3 in een (standaard)regeling voor het doorberekenen van toeslaguren. Artikel 3.1 en 3.2 bepalen dat de overeengekomen werkzaamheden volgens het werkrooster gedurende zeven dagen per week worden uitgevoerd en op tijden die zijn schriftelijk overeengekomen en vastgelegd in het bestek. Artikel 3.3 bepaalt vervolgens dat (samengevat) toeslaguren slechts worden vergoed: (i) na toestemming van de Efteling, (ii) voor zover die uren buiten de in het werkrooster opgenomen werkdagen en -tijden zijn verricht, en (iii) voor zover het gaat om omvangrijke of langdurige werkzaamheden. Uit het werkprogramma Loonsche land, waarnaar in de overwegingen en in artikel 16 van de overeenkomst wordt verwezen, volgt dat de overeengekomen werkzaamheden zeven dagen per week zouden worden uitgevoerd (zie ook rov. 3.6 van het tussenvonnis). Niet in geschil is dat dit werkprogramma op 19 juni 2021 al aan ICS is toegestuurd. Ook niet betwist is dat dit werkprogramma onderdeel uitmaakt van de overeenkomst. ICS heeft vervolgens niet gesteld noch onderbouwd dat er werkzaamheden zijn verricht door ICS buiten de in het werkprogramma opgenomen werktijden, of dat de Efteling vooraf toestemming hiervoor heeft gegeven.
2.18.
ICS heeft daarnaast een beroep op artikel 8.1 van de overeenkomst gedaan, waarin staat vermeld: “
wekelijks achteraf, vindt de facturering door de opdrachtnemer plaats voor algemene schoonmaakactiviteiten, de wisselschoonmaken en de regie uren. Dit zal achteraf op basis van werkelijke kosten gefactureerd mogen worden.”Ook uit (enkel) die bewoordingen blijkt niet dat toeslag- en reisuren doorberekend mochten worden of dat partijen dat bij het opstellen van de overeenkomst hebben bedoeld. Die uitleg is, tegen de achtergrond van de inhoud van de e-mail van 22 juni 2021, de brief van 27 juli 2021 en de betwisting van de Efteling (zie ook onder rov. 2.19) onvoldoende onderbouwd. Zo heeft ICS niet toegelicht hoe die bepaling volgens haar tot stand is gekomen, of dát en welke opmerkingen [A] over die bepaling (of andere bepalingen uit de overeenkomst) nog heeft gemaakt richting de Efteling. Op zitting is ICS hiernaar gevraagd; maar kon er geen duidelijkheid over worden gegeven. In zijn verklaring zegt [A] hier ook niets over.
2.19.
De Efteling heeft op zitting toegelicht dat het om een door haar opgesteld standaardcontract gaat, en dat de achtergrond van artikel 8.1 is dat er niet een vast tarief voor de opdracht in rekening wordt gebracht. Het tarief is namelijk variabel, in die zin dat de werkelijke kosten afhangen van de omvang van de inzet van de door ICS ingeschakelde werknemers. Daarbij is de prijsafspraak (met het daarin verwoorde all-in uurtarief), waarnaar verwezen wordt in de overwegingen en artikel 16 van de overeenkomst, leidend, aldus de Efteling. De gebruikte bewoordingen in artikel 8.1 zijn met die uitleg, gelezen in de context van de overige bepalingen van de overeenkomst, naar het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk. Tegen die achtergrond, moet artikel 8.1, anders dan ICS meent, ook niet in het voordeel van ICS worden uitgelegd. Aan toepassing van de contra proferentem-regel komt de rechtbank dan ook niet toe. Het gaat hier namelijk niet om een onduidelijkheid in de overeenkomst die voor rekening moeten komen van de Efteling als opsteller daarvan.
2.20.
Daartegenover is de uitleg van de Efteling, dat partijen bedoeld hebben een all-in tarief af te spreken, duidelijker uit de tekst van de overeenkomst af te leiden. Artikel 9.1 bepaalt namelijk dat “
de in het contract voor het uitvoeren van de schoonmaakwerkzaamheden vermelde prijs is, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld, exclusief BTW, doch inclusief alle bijkomende kosten”. In artikel 9.1 wordt dus een all-in tarief opgenomen, en er wordt nogmaals verwezen naar de in artikel 3.3 opgenomen uitzondering voor het doorberekenen van toeslaguren. Deze artikelen spreken de uitleg van ICS ook tegen.
2.21.
Op basis van de omstandigheden rondom de totstandkoming van de prijsafspraak en de overeenkomst kan dus ook niet worden aangenomen dat partijen bedoeld hebben toeslag- en reisuren door te berekenen, zodat de uitleg van ICS daarin geen steun vindt.
ICS mocht er ook niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de toeslag- en reisuren betaald zouden worden
2.22.
ICS heeft daarnaast aangevoerd dat zij, op basis van hoe partijen feitelijk uitvoering hebben gegeven aan de prijsafspraak, gerechtvaardigd heeft mogen begrijpen, en de Efteling had moeten begrijpen, dat de toeslag- en reisuren alsnog naast het uurtarief doorberekend zouden worden. Ook hierin volgt de rechtbank ICS niet.
Feitelijke uitvoering prijsafspraak en aanvankelijke betaling zonder protest
2.23.
ICS stelt dat partijen de eerste weken van hun samenwerking in overeenstemming met haar uitleg van de afspraken hebben gecontracteerd. Dat blijkt onder andere uit het feit dat de Efteling over deze weken (in het bijzonder weken 25 en 26) alle in rekening gebrachte kosten, inclusief toeslag- en reisuren, volledig en zonder protest heeft voldaan.
2.24.
De Efteling heeft de bedoelde betaling niet betwist, zodat is komen vast te staan dat zij alle uren op basis van het Excel-overzicht van ICS van 16 juli 2021, opgesteld door [B] , over de weken 25 en 26 heeft betaald op 24 september 2021 (productie 13 bij dagvaarding). Tijdens de zitting is echter duidelijk geworden dat voornoemd overzicht van [B] slechts de toeslaguren inzichtelijk maakt, en niet de reisuren. Ter zitting heeft [B] toegelicht dat hij in dat overzicht de reisuren niet als een aparte post heeft vermeld; dat heeft hij pas gedaan vanaf week 27 nadat er discussie over was ontstaan. De reisuren waren in dat overzicht van 16 juli 2021 in het
totaalaantal uren verwerkt. Hierdoor waren in elk geval de reisuren voor de Efteling dus ook niet kenbaar. [C] heeft tijdens de zitting verklaard dat hij wel direct heeft geprotesteerd tegen het overzicht van 16 juli 2021 bij [A] , en dat die discussie ging lopen tijdens de zomervakantie. Volgens [C] heeft hij “
vanaf begin af aan de 150% aangekaart, omdat het ging om een absurd hoog uurtarief”. Dat hij gesproken heeft met [A] over het overzicht, blijkt ook uit de e-mail van 18 juli 2021 van [C] aan [B] , waarin hij schrijft dat hij
“wat betreft de factuur en bijbehorende afspraken”nog in afwachting is van de reactie van [A] . [A] heeft ook verklaard dat
“er naar aanleiding van de eerste facturen overleg is geweest over die additionele kosten. De Efteling was (toch) geschrokken van de hoogte van de reis- en toeslaguren”. Dat de toeslaguren en reisuren uit het overzicht van 16 juli 2021 dus (nadien) zonder enig overleg of discussie zijn betaald, volgt al niet uit het voorgaande. Bovendien is De Efteling in ieder geval (ook) opgekomen tegen de toeslag- en reisuren toen [B] op 25 augustus 2021 de gespecificeerde urenoverzichten voor de weken 27 en 28 aan [C] stuurde, waarop de reisuren wél specifiek kenbaar waren. Op 27 augustus 2021 geeft [C] aan: “
Graag heb ik het met jou over de reisuren want dit hebben we niet op deze manier afgesproken.”
2.25.
De Efteling heeft de betaling op 24 september 2021 van de weken 25 en 26 verklaard door aan te voeren dat zij “
de vaart in het proces”en door die vaart achteraf onterecht die reis- en toeslaguren heeft voldaan. Dat de Efteling op enig moment zou hebben toegezegd alle reisuren en toeslaguren (alsnog) te betalen, heeft de Efteling betwist en volgt ook niet uit de eerder overgelegde e-mailcorrespondentie. Anders dan ICS betoogt, was de discussie over de toeslag- en reisuren rondom augustus/september 2021 geenszins beslist. De rechtbank verwijst ook naar de whatsapp correspondentie tussen [E] en [F] van begin september 2021, en de daaropopvolgende e-mail correspondentie tussen hen. Op 24 september 2021 heeft [E] nog een e-mail gestuurd aan [F] over de “
afwikkeling facturatie vanaf week 27, meer in het bijzonder het in rekening brengen van toeslag weekend/feestdagen en de reistijdvergoeding”. Anders dan ICS doet voorkomen, heeft de Efteling nà week 26 ook geen reisuren meer betaald, maar alleen de productieve uren, en voor (enkel) de weken 27 en 28 ook de toeslaguren (zie ook hierna onder rov. 2.32). Dat blijkt ook uit het eigen overzicht van ICS (productie 31 bij de akte van 22 juni 2023, laatste pagina). Uit het voorgaande volgt dus niet dat de eerste betalingen van de Efteling zonder enig protest of discussie zijn verlopen.
2.26.
Tot slot heeft ICS nog aangevoerd dat de Efteling gedurende de samenwerking ICS heeft doen laten geloven dat zij alle uren en kosten zou vergoeden. In ieder geval heeft de Efteling ICS moedwillig en bewust laten doorwerken met alle hoge kosten van dien, terwijl zij al wist dat zij die kosten niet voor haar rekening zou nemen. Als de Efteling dat eerder zou hebben aangegeven, dan was de opdracht neergelegd, aldus ICS. Ook deze stellingen zijn met verwijzing naar de bovengenoemde protesten onvoldoende onderbouwing om uit te gaan van bij ICS gerechtvaardigd gewekt vertrouwen. Uit de overgelegde e-mail correspondentie volgt ook niet dat de Efteling ICS moedwillig heeft laten doorwerken, maar enkel dat zij de gemaakte afspraken op een andere/verschillende manier heeft begrepen. De rechtbank verwijst onder andere naar de e-mail van 27 september 2021 van [F] aan [E] : “
Helaas hadden èn hebben wij echt geheel andere uitgangspunten […] maar belangrijker nog ook vanuit oprechte intenties en bedoelingen”. Daarbij komt dat volgens de eigen stellingen van ICS zij ook haar werkzaamheden heeft voortgezet “
in de hoop een vervolgcontract in de wacht te slepen” (randnr. 2.29, dagvaarding). Zij had er dus ook enige belang bij om, ondanks de ontstane onduidelijkheid over de (betaling van de) reis- en toeslaguren, haar werkzaamheden voort te zetten.
2.27.
Ook de omstandigheid dat ICS een verlies zou overhouden aan de opdracht, is geen relevante omstandigheid om aan te nemen dat de Efteling (achteraf) had moeten begrijpen dat de toeslag- en reisuren alsnog naast het uurtarief doorberekend zouden worden. Deze stelling is door de Efteling bij gebrek aan wetenschap betwist, maar zelfs als van de juistheid van die stelling wordt uitgegaan (ICS heeft facturen overgelegd, waarop te zien is dat zij reisuren en toeslaguren heeft betaald aan haar onderaannemers), is dit een omstandigheid die voor rekening en risico van ICS komt. Dat het voor ICS evident onredelijk is dat zij nu met die kosten blijft zitten is weliswaar zeer goed voorstelbaar, maar dit maakt niet dat de Efteling daarom die kosten wel moet betalen, vooral omdat niet is komen vast te staan dat partijen daarover duidelijke afspraken hebben gemaakt.
Conclusie
2.28.
Gelet op het voorgaande, heeft ICS met de overgelegde stukken niet bewezen dat partijen afgesproken hebben dat de reis- en toeslaguren door de Efteling moeten worden vergoed. ICS wordt dus niet gevolgd in haar uitleg van de tussen partijen gemaakte prijsafspraak. Die wordt uitgelegd conform de door de Efteling verdedigde uitleg. Kort gezegd houdt dat in: het uurtarief bedroeg € 28,90 exclusief btw en reiskosten, maar inclusief alle overige kosten.
2.29.
Het voorgaande betekent dat de vordering van ICS in conventie voor zover deze ziet op de toeslag- en reisuren wordt afgewezen en dat de vordering van de Efteling in reconventie voor zover deze ziet op de terugvordering van reeds betaalde toeslag- en reisuren wordt toegewezen (zie hierna onder het kopje “de vergoeding voor onterecht betaalde toeslag- en reisuren”).
De vergoeding voor de productieve uren van week 45 van ICS wordt toegewezen
2.30.
Ten aanzien van de door ICS gevorderde vergoeding voor gewerkte uren in week 45 van 2021 geldt dat zij haar eis heeft verminderd, in de zin dat zij nu vergoeding vordert voor 237,5 gewerkte uren. Uit haar overzicht (productie 34) blijkt dat die uren voor 196,5 uren bestaan uit daadwerkelijk gewerkte uren en voor 41 uren uit reisuren. Daarnaast vordert ICS € 385,51 aan reiskostenvergoeding, zodat haar vordering nu € 7.249,26 (excl. btw) bedraagt.
2.31.
Omdat ICS niet aan haar bewijsopdracht heeft voldaan, zal de vordering voor vergoeding van de 41 reisuren worden afgewezen. Het gedeelte dat ziet op de productieve uren en de reiskostenvergoeding zal worden toegewezen. De Efteling heeft (enkel nog) de juistheid van
het aantalgewerkte uren betwist en verwezen naar een overzicht dat zij in haar bezit heeft, waaruit blijkt dat ICS in week 45 maar 189 uren werk zou hebben verricht (in plaats van de door ICS gestelde 237,5 uren). Dat overzicht is echter summier en niet gespecificeerd, terwijl ICS met productie 32 en 33 bij haar akte van 17 oktober 2023 gespecificeerde overzichten van het aantal gewerkte uren per werknemer heeft overgelegd, evenals de facturen van onderaannemers in verband met die gewerkte uren per werknemer. Die betwisting van de Efteling is daarmee dus onvoldoende gemotiveerd tegenover de nader door ICS ingebrachte stukken. De rechtbank zal daarom uitgaan van 196,5 uren x € 28,90, oftewel € 5.678,85, te vermeerderen met de € 385,51 aan reiskostenvergoeding die niet door de Efteling is betwist. Het totaal is daarom € 6.064,36 (excl. btw).
De vergoeding voor de onterecht betaalde toeslaguren van de Efteling wordt toegewezen
2.32.
De Efteling is bij tussenvonnis opgedragen deze vordering in reconventie nader te specificeren. Dat heeft zij bij akte van 18 oktober 2023 gedaan. Uit de producties 8 en 9 volgt dat de Efteling in de weken 27 en 28 in totaal € 6.488,05 (excl. btw) (449 uren x € 43,35 – € 28,90) heeft betaald aan toeslaguren in de weekenden. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de Efteling die kosten onverschuldigd betaald. Die vordering zal daarom worden toegewezen.
2.33.
In het tussenvonnis is al geoordeeld dat de gevorderde schadevergoeding van € 5.019,34 excl. btw bij eindvonnis zal worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.34.
Beide partijen vorderen ook een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Ondanks dat een deel van de vordering van ICS wordt toegewezen, zal zij na verrekening met de toegewezen vorderingen in reconventie tot betaling van een bedrag worden veroordeeld. Er is daarom geen plaats voor een veroordeling van de Efteling tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten.
2.35.
De vorderingen van de Efteling zijn gebaseerd op onverschuldigde betaling en wanprestatie. Haar vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten zal daarom worden getoetst aan het Rapport Voor-werk II. De Efteling dient te stellen dat zij daadwerkelijk buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt en dat de kosten waarvoor vergoeding wordt gevorderd als zodanig moeten worden beschouwd. Dat heeft zij onvoldoende gedaan. Zij heeft slechts verwezen naar een enkele e-mail en een brief van de Efteling aan ICS waarin haar vorderingen worden benoemd. ICS wordt hierin niet gesommeerd tot betaling. Deze werkzaamheden zijn dan ook niet als buitengerechtelijke incassokosten aan te merken. De vordering van de Efteling wordt daarom afgewezen.
Conclusie en proceskosten
2.36.
Uit het voorgaande en hetgeen al is bepaald in het tussenvonnis volgt dat in totaal de volgende bedragen worden toegewezen in conventie en in reconventie:
Vorderingen de Efteling
- Onterecht betaalde toeslaguren
- Schadevergoeding eigendommen

6.488,05
5.019,34
+
Totaal
11.507,39
Vorderingen ICS
-Productieve uren en reiskostenvergoeding
week 45
€ 6.064,36
Te betalen door ICS € 5.443,03 (excl btw)
2.37.
Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 december 2021 zoals gevorderd, aangezien ICS daar geen afzonderlijk verweer tegen heeft gevoerd.
2.38.
ICS is zowel in conventie als in reconventie (grotendeels) in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten, inclusief nakosten, betalen. De proceskosten van de Efteling worden begroot op:
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat conventie
- salaris advocaat reconventie
6.612,50
747,50
(2,5 punten × € 2.645,00)
(2,5 punten x 0,5 x € 598,00)
- nakosten
271,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
13.368,00

3.De beslissing

in conventie en in reconventie
De rechtbank:
3.1.
veroordeelt ICS om aan de Efteling te betalen een bedrag van € 5.443,03 (excl. btw), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, vanaf 20 december 2021 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt ICS in de proceskosten van € 13.368,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 90,00 plus de kosten van betekening als ICS niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.M. Janssen en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2024.