ECLI:NL:RBOBR:2024:195

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 januari 2024
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
82/275003-22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van mensensmokkel en tewerkstelling van wederrechtelijk verblijvende vreemdelingen in Nederland

Op 22 januari 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensensmokkel en het tewerkstellen van personen zonder geldige verblijfsvergunning. De zaak kwam aan het licht na een inspectie door de Nederlandse Arbeidsinspectie op 4 augustus 2021 bij het restaurant van de verdachte, waar drie werknemers met de Chinese nationaliteit zonder geldige tewerkstellingsvergunning werkzaam waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met zijn broer, opzettelijk deze werknemers heeft gehuisvest en werk heeft aangeboden, terwijl hij wist dat hun verblijf in Nederland wederrechtelijk was. De rechtbank heeft de tenlastelegging in drie feiten verdeeld, waarbij de verdachte voor feit 1 en 2 werd vrijgesproken van het maken van een beroep of gewoonte, maar wel schuldig werd bevonden aan het medeplegen van de feiten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het faciliteren van de toegang en het verblijf van deze werknemers, en dat hij zich niet had gehouden aan de voorwaarden van de Wet arbeid vreemdelingen. De rechtbank heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging voor de feiten die onder artikel 197a Sr vallen, omdat artikel 197b Sr als specialis moet worden beschouwd. De verdachte kreeg een taakstraf van 40 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd, zoals de coronacrisis en de druk op de horeca.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 82.275003.22
Datum uitspraak: 22 januari 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 1992,
wonende te [woonplaats] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 21 december 2023 en 8 januari 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 14 november 2023.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 8 juni 2021 tot en met 11 augustus 2021 te Sittard, in elk geval in Nederland,

tezamen en in vereniging met (een) ander(en) en/of alleen,
twee personen, te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , in elk geval één of meer perso(o)n(en) met de Chinese nationaliteit,
behulpzaam is/zijn geweest bij het zich verschaffen van toegang tot of doorreis door Nederland, dan wel voornoemde perso(o)n(en) daartoe gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft/hebben verschaft,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden dat die toegang of doorreis wederrechtelijk was,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), bovengenoemde perso(o)n(en) gehuisvest en werk aangeboden in zijn/hun restaurant en/of ten aanzien van [slachtoffer 2] een GVVA aangevraagd terwijl duidelijk was dat er niet volgens de voorwaarden van de GVVA zou worden gewerkt,
en hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) aldus van het plegen van dit misdrijf zijn beroep en/of een gewoonte heeft gemaakt.
2.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 28 juni 2021 tot en met 4 augustus 2021 te Sittard, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en) en/of alleen,
drie personen, te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] , in elk geval één of meer perso(o)n(en) met de Chinese nationaliteit,
uit winstbejag behulpzaam is/zijn geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, dan wel voornoemde perso(o)n(en) (telkens) daartoe gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft/hebben verschaft,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was,
immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) bovengenoemde perso(o)n(en) gehuisvest en arbeid laten verrichten in het door verdachte en/of zijn mededader(s) gedreven bedrijf [medeverdachte] ,
en hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) aldus van het plegen van dit misdrijf zijn beroep en/of een gewoonte heeft gemaakt.
3. Primair:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 28 juni 2021 tot en met 4 augustus 2021 te Sittard, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en) en/of alleen,
drie personen, te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] , in elk geval één of meer perso(o)n(en) met de Chinese nationaliteit,
die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland had(den) verschaft, krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid heeft doen verrichten,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk was,
en hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) aldus van het plegen van dit misdrijf een beroep en/of een gewoonte heeft gemaakt;
3. Subsidiair:

hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 28 juni 2021 tot en met 4 augustus 2021 te Sittard, in elk geval in Nederland,

tezamen en in vereniging met (een) ander(en) en/of alleen,
drie personen, te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] , in elk geval één of meer perso(o)n(en) met de Chinese nationaliteit,
die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland had(den) verschaft, krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid heeft doen verrichten,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Inleiding.
Op 4 augustus 2021 heeft de Nederlandse Arbeidsinspectie (hierna: “de NLA”) een inspectie uitgevoerd bij het restaurant [medeverdachte] te Sittard. Naar aanleiding van deze controle heeft de NLA aan [medeverdachte] een boete opgelegd van in totaal € 24.000,- vanwege een overtreding van artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: “de Wav”). Drie aldaar aanwezige werknemers met de Chinese nationaliteit waren namelijk niet in bezit van een geldige tewerkstellingsvergunning. Het ging daarbij om:
[slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum 2] 1983 te China (hierna: “ [slachtoffer 1] ”);
[slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum 3] 1982 te China (hierna: “ [slachtoffer 2] ”); en
[slachtoffer 3] , geboren op [geboortedatum 4] 1981 te China (hierna: “ [slachtoffer 3] ”).
Verdachte is, tezamen met zijn broer (tevens medeverdachte in deze procedure), statutair bestuurder en tevens leidinggevende bij [medeverdachte] en wordt in deze procedure vervolgd voor mensensmokkel en het tewerkstellen van mensen die wederrechtelijk in Nederland verblijven.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie meent dat het tenlastegelegde bewezen dient te worden verklaard, behoudens voor zover ten laste is gelegd dat verdachte een beroep of gewoonte maakt van de ten laste gelegde gedragingen.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich voor wat betreft de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en heeft vrijspraak bepleit voor zover ten laste is gelegd dat verdachte een beroep of gewoonte maakt van de ten laste gelegde gedragingen.
Het oordeel van de rechtbank.
Verdachte heeft ondubbelzinnig bekend dat hij [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] opzettelijk behulpzaam is geweest bij hun verblijf en, in het geval van [slachtoffer 1] , de toegang tot Nederland en dat hij bekend was met hun verblijfsstatus. Verdachte heeft ook verklaard dat zijn motieven financieel van aard waren, zodat er sprake is van ‘winstbejag’. Tot slot heeft verdachte verklaard dat hij de indiensttreding van de drie werknemers steeds samen met zijn broer heeft verzorgd en dat ze ook steeds allebei wetenschap hadden van de verblijfstitels van de werknemers. Verdachte heeft eveneens verklaard dat hij en zijn broer zowel statutair als feitelijk bestuurder was van [medeverdachte] , en dat de werknemers in de tenlastegelegde periode ten behoeve van deze vennootschap werkzaam waren.
Beoordeling van de verschillende werknemers
De rechtbank zal hierna per werknemer beoordelen of hun toegang of verblijf wederrechtelijk was en, zo ja, welk verwijt verdachte kan worden gemaakt over het faciliteren van de toegang of het verblijf.

[slachtoffer 1]

Voor [slachtoffer 1] geldt dat hij zonder enige verblijfstitel in Frankrijk verbleef op het moment dat hij zich toegang verschafte tot Nederland en dat hij geen enkel zicht heeft gehad op enige verblijfsstatus in Nederland en dat dit ook nimmer de bedoeling was. Gelet hierop, was zowel zijn toegang tot als zijn verblijf in Nederland wederrechtelijk.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat zijn broer, toen door een bevriende Franse restauranthouder van zijn vader werd aangeboden om [slachtoffer 1] tijdelijk in te lenen, heeft gevraagd naar de verblijfsstatus van [slachtoffer 1] . Uit het feit dat de broer van verdachte daarop alleen een foto van het Chinese paspoort van [slachtoffer 1] werd toegestuurd, kon verdachte naar eigen zeggen afleiden dat die verblijfsstatus niet bestond. Hij wist dus dat de toegang van [slachtoffer 1] tot Nederland en het daarop volgende verblijf wederrechtelijk zou zijn. Verdachte heeft [slachtoffer 1] desalniettemin – om niet – ingeleend, te werk gesteld en gehuisvest. Hij heeft daarmee opzettelijk de toegang tot en het verblijf in Nederland van [slachtoffer 1] bevorderd, terwijl hij wist dat die toegang en verblijf wederrechtelijk waren.
Het onder feit 1, 2 en 3 subsidiair ten aanzien van [slachtoffer 1] ten laste gelegde kan daarom wettig en overtuigend worden bewezen.
Voor wat betreft feit 3 primair is er, nu er een koppeling wordt gemaakt met artikel 197c Sr, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs op grond waarvan een ‘beroep of gewoonte’ kan worden bewezen met betrekking tot de ten laste gelegde gedragingen. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken voor het onder 3 primair ten aanzien van [slachtoffer 1] tenlastegelegde. Hetzelfde geldt voor feit 1, voor zover daarin het maken van een beroep of gewoonte ten laste is gelegd.

[slachtoffer 2]

Voor [slachtoffer 2] geldt dat zij op enig moment naar Nederland is gekomen. Wanneer precies, is niet gebleken. Verdachte heeft wel verklaard dat [slachtoffer 2] al ruim vóór de coronacrisis (voorjaar 2020) in dienst was getreden van [medeverdachte] Verdachte heeft verklaard dat hij toen al snel merkte dat [slachtoffer 2] bij lange na niet over de vereiste kwaliteiten beschikte om als ‘Specialiteitenkok Chinese keuken’ te worden aangemerkt. Die kwaliteit was wel essentieel voor het verkrijgen en behouden van de Gecombineerde Vergunning voor Verblijf en Arbeid (GVVA) waaraan [slachtoffer 2] haar verblijfsstatus ontleende. Verdachte had dus al langere tijd wetenschap van een omstandigheid die ernstige reden gaf om te twijfelen aan de onaantastbaarheid van de verblijfsstatus van [slachtoffer 2] . Hij verschafte haar desalniettemin arbeid en huisvesting en besloot de GVVA om te zetten van de onderneming in Valkenburg naar die in Sittard. Met deze omzetting beoogde verdachte het verblijf van [slachtoffer 2] in Nederland te bestendigen. Hij heeft daarmee opzettelijk haar verblijf in Nederland bevorderd, terwijl hij wist dat dit verblijf wederrechtelijk was.
Het onder feit 2 en 3 subsidiair ten aanzien van [slachtoffer 2] ten laste gelegde kan, gelet op het voorgaande, wettig en overtuigend worden bewezen.
De rechtbank acht echter niet bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 1 ten laste is gelegd, voor zover dit feit betrekking heeft op [slachtoffer 2] . In het dossier heeft de rechtbank namelijk geen feiten en omstandigheden aangetroffen die licht werpen op de periode waarin, de omstandigheden waarin of voorwaarden waaronder [slachtoffer 2] zich toegang heeft verschaft tot Nederland en evenmin wat de wetenschap van verdachte daarover destijds is geweest en hoe de gedragingen van verdachte in de tenlastegelegde periode deze toegang hebben bevorderd.
Voor wat betreft 3 primair is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs op grond waarvan een ‘beroep of gewoonte’ kan worden bewezen met betrekking tot de ten laste gelegde gedragingen. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken voor het onder 3 primair ten aanzien van [slachtoffer 2] tenlastegelegde. Hetzelfde geldt voor feit 2, voor zover daarin het maken van een beroep of gewoonte ten laste is gelegd.

[slachtoffer 3]

Voor [slachtoffer 3] geldt dat hij al sinds juni 2019 werkzaam was voor [medeverdachte] in Valkenburg. Hij beschikte hiervoor over een geldige GVVA. Het restaurant van [medeverdachte] in Valkenburg was gesloten in de tenlastegelegde periode, vanwege de corona-maatregelen. Op het moment van de tenlastelegging was [slachtoffer 3] nog steeds in dienst van [medeverdachte] in Valkenburg. Zijn tewerkstelling in [medeverdachte] was niet in overeenstemming met de GVVA, aangezien deze uitsluitend geldig was voor [medeverdachte] in Valkenburg. De vraag is of dit betekent dat [slachtoffer 3] in de tenlastegelegde periode wederrechtelijk in Nederland verbleef.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Hoewel de
tewerkstellingbij [medeverdachte] onrechtmatig was en deze onrechtmatige toestand ruim vijf weken heeft geduurd, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest van een wederrechtelijk verblijf. Daartoe acht de rechtbank van belang dat [slachtoffer 3] gedurende deze periode in dienst was bij [medeverdachte] in Valkenburg en ook betaald werd door dit bedrijf, zoals was vereist op grond van de GVVA. De voortduring van het verblijf van [slachtoffer 3] in Nederland is door de kortdurende tewerkstelling bij eenzelfde soort onderneming van (deels) dezelfde eigenaar, gedurende de sluiting van het restaurant in Valkenburg, niet serieus bedreigd. Integendeel, [slachtoffer 3] is later rechtmatig in Sittard gaan werken en werkt daar ten tijde van deze uitspraak nog steeds, zo heeft de rechtbank van verdachte ter zitting begrepen. Hieruit leidt de rechtbank af dat de vergunningverlenende instanties in de wetenschap van de tijdelijke tewerkstelling bij [medeverdachte] kennelijk geen aanleiding hebben gezien om de verblijfstitel van [slachtoffer 3] in te trekken.
Al met al is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat [slachtoffer 3] aan geen rechtsregel enige titel kon ontlenen in de ten laste gelegde periode. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van het alle ten laste gelegde feiten, voor zover deze feiten betrekking hebben op [slachtoffer 3] .
Conclusie
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank het ten laste gelegde uitsluitend bewezen verklaard:
  • Feit 1, voor zover betrekking hebbend op [slachtoffer 1] , behoudens voor zover van het gepleegde misdrijf een beroep of gewoonte wordt gemaakt;
  • Feit 2, voor zover betrekking hebbend op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ;
  • Feit 3 subsidiair, voor zover betrekking hebben op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Medeplegen ten aanzien van feit 1, 2 en 3
De rechtbank gaat uit van medeplegen met de medeverdachten, [verdachte] en [medeverdachte]

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat:
1.
hij in de periode 8 juni 2021 tot en met 11 augustus 2021 te Sittard,
tezamen en in vereniging met anderen,

iemand, te weten [slachtoffer 1] ,

behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van toegang tot Nederland,
terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat die toegang wederrechtelijk was,
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders, bovengenoemde persoon gehuisvest en werk aangeboden in hun restaurant.
2.
hij in de periode 28 juni 2021 tot en met 4 augustus 2021 in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen,

twee personen, te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ,

uit winstbejag behulpzaam zijn geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland,
terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten of ernstige redenen hadden te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was,
immers heeft hij, verdachte, en zijn mededaders bovengenoemde personen gehuisvest en arbeid laten verrichten in het door verdachte en zijn mededader gedreven bedrijf [medeverdachte]
3. Subsidiair:
hij in de periode 28 juni 2021 tot en met 4 augustus 2021 te Sittard,
tezamen en in vereniging met anderen,

twee personen, te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ,

die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland hadden verschaft, krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid heeft doen verrichten,
terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk was.

De strafbaarheid van het feit.

De rechtbank zal de verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging ten aanzien van het onder feit 1 en 2 bewezenverklaarde. Dit doet de rechtbank omdat voor het bewezenverklaarde delict een bijzondere strafbepaling bestaat die bij uitsluiting in aanmerking dient te worden genomen. De rechtbank legt dit hieronder uit.
In de wetsgeschiedenis bij de eerste strafverhoging van artikel 197a Sr wordt onder meer vermeld:
“Ten slotte vermelden wij nog dat in de artikelen 197b en volgende van het Wetboek van Strafrecht geen wijzigingen worden aangebracht. Deze artikelen, ingevoegd bij de Wet van 23 december 1993, Stb. 707, tot wijziging van de Vreemdelingenwet en van het Wetboek van Strafrecht, stellen als misdrijf strafbaar de tewerkstelling van wederrechtelijk hier te lande verblijvende vreemdelingen. Ten aanzien van die specifieke vorm van begunstiging van illegaal verblijf zijn de hierboven genoemde redenen tot verhoging van de strafbedreiging niet van toepassing. Het betreft hier immers delicten met een geheel andere achtergrond, ten aanzien waarvan de hoogte van de strafbedreiging nog steeds in overeenstemming kan worden geacht met de ernst van het delict en welke ook overigens de effectiviteit van de rechtshandhaving niet belemmert
. De hier voorgestelde wijzigingen van artikel 197a hebben daardoor tot gevolg dat de artikelen 197b en 197c voortaan als een geprivilegieerd delict moeten worden beschouwd ten opzichte van artikel 197a[curs. rechtbank]
.” [1]
Sindsdien heeft de wetgever zich niet uitgelaten over de bijzondere status van artikel 197b Sr, ook niet bij de tweede verhoging van de maximumstraf ten aanzien van artikel 197a Sr in 2016.
De wetgever noemt artikel 197b Sr met zoveel woorden een ‘geprivilegieerd delict’. Hoewel dit geen wettelijk begrip is, wordt de term in rechtsgeleerde literatuur uitsluitend gebruikt om bijzondere strafbepalingen aan te duiden waarvan de maximale strafdreiging lager is dan voor de relevante algemene strafbepaling het geval is. In het licht van dit bestendige gebruik van het begrip kan de wetgever niet anders hebben bedoeld dan dat artikel 197b ten opzichte van artikel 197a Sr een bijzondere strafbepaling vormt in de zin van artikel 55 lid 2 Sr.
De wetgever heeft aldus ondubbelzinnig tot uitdrukking gebracht dat de tewerkstelling als specifieke vorm van begunstiging van illegaal verblijf, een verlaagde strafmaat verlangt. De wetgever heeft kennelijk bij voortduring gemeend dat het behulpzaam zijn bij wederrechtelijk verblijf in Nederland door middel van werkverschaffing minder strafwaardig is dan wanneer sprake is van andere vormen van hulp. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze keuze van de wetgever te doorkruisen.
Dat in deze zaak tevens sprake is geweest van huisvesting van de werknemers, doet daar niet aan af omdat de huisvesting onlosmakelijk verbonden was met de werkverschaffing.
Het voorgaande betekent dat artikel 197b Sr is aan te merken als een specialis van artikel 197a Sr. In een dergelijk geval dient te zaak te worden beoordeeld op grond van de specialis. Dit brengt mee dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging voor zover die rechtsvervolging is ingestoken op grond van de generalis (feiten 1 en 2). Het bewezenverklaarde levert daarom uitsluitend het in de uitspraak vermelde strafbare feit op.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor wat bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft een taakstraf geëist van 240 uur, gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden met een proeftijd van 2 jaar.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft verzocht om rekening te houden met de omstandigheden waaronder de bewezenverklaarde gedragingen zijn begaan. Het was coronatijd, er was een tekort aan geschikt personeel en de ondernemingen waren – mede als gevolg hiervan – verlieslatend en stonden op omvallen. Er is alleen maar geprobeerd om het hoofd boven water te houden. De door de officier geëiste taakstraf dient volgens de verdediging voor een deel voorwaardelijk te worden opgelegd.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft het volgende in aanmerking genomen.
Algemeen
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het tewerkstellen van twee mensen waarvan hij wist dat zij wederrechtelijk in Nederland verbleven. Dit feit is strafbaar gesteld omdat de openbare orde ermee wordt aangetast en omdat er een acute gevaarzetting mee wordt gevormd voor de publieke kas. De tewerkgestelden draaien immers niet mee in het stelsel van sociale verzekeringen en genieten niet de sociale rechten die een rechtmatig verblijvende werknemer heeft. Daarnaast verkeren de tewerkgestelden zich inherent in een onwenselijk afhankelijke positie van hun werkgever. Door de tewerkgestelden werk te verschaffen, frustreert de werkgever bovendien het Nederlandse migratiebeleid.
In deze zaak heeft verdachte twee mensen tewerkgesteld. Ten aanzien van beide personen geldt het volgende.
Verdachte beging het bewezenverklaarde in een periode waarin de onderneming van verdachte vanwege de coronacrisis een zeer hectisch en onzeker bestaan doormaakte. Verdachte heeft, zoals vrijwel alle horecaondernemers in die periode, alle zeilen bij moeten zetten om zijn ondernemingen overeind te houden. De rechtbank weegt deze context in strafmatigende zin mee in het bepalen van de strafmaat.
Ook zal de rechtbank in strafmatigende zin rekening houden met het feit dat verdachtes bedrijf, [medeverdachte] , al is beboet op grond van de Wav.
Eveneens houdt de rechtbank in strafmatigende zin rekening met het feit dat de bewezenverklaarde gedragingen inmiddels 2,5 jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Tot slot weegt de rechtbank in strafmatigende zin mee dat verdachte een open proceshouding heeft gehad en rekenschap heeft gegeven voor wat hij verkeerd heeft gedaan.
[slachtoffer 2]
Voor [slachtoffer 2] geldt dat zij via een bemiddelingsbureau naar Nederland is gekomen en aanvankelijk in [medeverdachte] in Valkenburg is gaan werken. Pas toen kwam verdachte erachter dat zij niet de kwalificaties bezat die haar verblijfstitel vergde. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij, nadat hij ontdekte dat [slachtoffer 2] geen specialiteitenkok was, [slachtoffer 2] een kans heeft willen geven om zich die kookvaardigheden eigen te maken. Hij deed dit in plaats van dat hij bij de vergunningverlenende instanties melding maakte van haar onjuiste verblijfsstatus.
Voor [slachtoffer 2] zijn sociale premies en belastingen afgedragen. Zij kreeg huisvesting verzorgd en haar salarisbetaling waren in lijn met de daarvoor geldende regels.
De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij welbewust het Nederlandse beleid rondom arbeidsmigratie heeft doorkruist. Hij wist dat haar aanwezigheid in Nederland uitsluitend werd gerechtvaardigd door bijzondere vaardigheden waarover zij niet beschikte.
[slachtoffer 1]
Voor [slachtoffer 1] geldt dat hij door een bevriende Franse restauranthouder is uitgeleend aan de onderneming van verdachte om enige tijd hand en spandiensten te verrichten. De verrichte werkzaamheden waren niet specialistisch van aard. Verdachte had ook op andere wijze kunnen en moeten voorzien in een helpende hand.
Verdachte heeft [slachtoffer 1] vanuit Frankrijk laten overkomen terwijl hij wist dat hij daarmee een wederrechtelijk verblijvend iemand naar Nederland zou laten komen. Daarmee heeft hij niet alleen het Nederlandse migratiebeleid doorkruist, maar heeft hij ook een bijdrage geleverd aan een vreemdelingenrechtelijk onrechtmatige toestand in Frankrijk. [slachtoffer 1] draaide bovendien vanwege zijn verblijfsstatus, anders dan [slachtoffer 2] , niet mee in het stelsel van sociale zekerheid. Verdachte heeft zich bovendien niet vergewist van de voorwaarden waaronder [slachtoffer 1] te werk was gesteld.
Al deze omstandigheden maken het tewerkstellen van [slachtoffer 1] door verdachte zeer laakbaar. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het feit dat verdachte alles in het werk stelde om zijn bedrijf overeind te houden, heeft hij met het laten overkomen van [slachtoffer 1] de grenzen van het betamelijke zeer ernstig overschreden. Verdachte lijkt zich bij [slachtoffer 1] uitsluitend te hebben laten leiden door het feit dat [slachtoffer 1] zonder tegenprestatie werd aangeboden. Dat alleen al had reden genoeg voor verdachte moeten zijn om zijn handen hier vanaf te trekken. Dat heeft hij niet gedaan en wordt hem – zoals gezegd – aangerekend.
Persoonlijke omstandigheden
De rechtbank houdt bij de strafoplegging verder rekening met het feit dat uit de toelichting ter zitting is gebleken dat het restaurant van verdachte en zijn medeverdachte nog steeds met grote personeelstekorten kampt, waardoor zij zelf zijn gedwongen veel uren te maken.
De rechtbank houdt verder in strafmatigende noch in strafverzwarende zin rekening met het feit dat verdachte geen strafblad heeft.
Strafmaat
Met de op te leggen straf beoogt de rechtbank verdachte duidelijk te maken dat hij dergelijke feiten niet meer dient te plegen. Daarnaast wil de rechtbank aan de samenleving duidelijk maken dat werkgevers die wederrechtelijk verblijvende personen tewerkstellen, in principe kunnen rekenen op een gevangenisstraf. Tegelijkertijd acht de rechtbank het van belang dat verdachte, gelet op de omstandigheden van het geval, niet onevenredig hard wordt gestraft.
De rechtbank zal een taakstraf opleggen van 40 uur. Daarnaast zal de rechtbank een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van één maand.
De rechtbank legt een lichtere straf op dan de door de officier van justitie gevorderde straf. De rechtbank gaat namelijk uit van een bewezenverklaring van een beperkter deel van de tenlastelegging. Daarnaast hanteert de rechtbank, vanwege hetgeen is overwogen onder ‘De strafbaarheid van het feit’, een ander strafmaximum dan de officier van justitie. Tot slot houdt de rechtbank in grotere mate rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 55, 197b van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

Vrijspraak
Verklaart niet bewezen hetgeen onder 3 primair aan verdachte is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Bewezenverklaring
Verklaart het onder 1, 2 en 3 subsidiair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Ontslag van alle rechtsvervolging
Verklaart – ingevolge artikel 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht – het onder 1 en 2 bewezenverklaarde niet strafbaar.
Ontslaat verdachte ter zake van die feiten van alle rechtsvervolging.
Kwalificatie
Het onder 3 subsidiair bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
medeplegen van: een ander, die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland heeft verschaft, krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid doen verrichten, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is.
Strafbaarheid
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Straf
Legt ter zake het onder 3 subsidiair bewezenverklaarde op de volgende straf:
-
een taakstrafvoor de duur van
40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis; en
-
een gevangenisstrafvoor de duur van
1 maand voorwaardelijkmet een
proeftijd van 2 jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. O.Y. Ifzaren, voorzitter,
mr. A.C. Palmboom en mr. S.J.H. van de Kant, leden,
in tegenwoordigheid van mr. G.J.B. van Weegen, griffier,
en is uitgesproken op 22 januari 2024.

Voetnoten

1.