In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 3 april 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure betreffende de schadevergoeding na het overlijden van een merrie en haar veulen. De eisende partijen, bestaande uit drie eisers, hebben de stalhouderij aangesproken op schadevergoeding wegens onvoldoende zorg als opdrachtnemer of bewaarnemer. Dit volgde op een eerder tussenvonnis waarin werd geoordeeld dat de stalhouder niet de vereiste zorg heeft geboden, maar dat het overlijden van de merrie niet door deze nalatigheid was veroorzaakt. Voor het veulen was vastgesteld dat er ook onvoldoende zorg was geboden, maar dat er nog een deskundigenonderzoek nodig was om de omvang van de schade te bepalen.
Na het deskundigenonderzoek, dat op 10 september 2023 is afgerond, werd de waarde van het veulen vastgesteld op € 4.500,00. De rechtbank heeft de bevindingen van de deskundige gevolgd, ondanks dat de eisers het niet eens waren met deze waardebepaling. De rechtbank concludeerde dat de deskundige voldoende onderbouwing had gegeven voor zijn taxatie en dat de door eisers ingebrachte argumenten niet overtuigend waren. De rechtbank heeft de vordering van de eisers in conventie afgewezen en hen veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de gedaagden, die in totaal zijn begroot op € 17.902,00.
In reconventie heeft de rechtbank de vordering van de gedaagden toegewezen tot een bedrag van € 6.824,60, te vermeerderen met rente. De rechtbank heeft ook de gedaagden in hun verzoek tot opheffing van de gelegde beslagen afgewezen, omdat er geen belang was aangetoond voor opheffing. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. E.J.C. Adang.