ECLI:NL:RBOBR:2024:1824

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
10982851 \ CV EXPL 24-1339
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontruimingsvordering wegens tijdelijke huurachterstand en onvoldoende bewijs van tekortkoming in drankafnameovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 26 april 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Inbev Nederland N.V. en een gedaagde partij, die een bedrijfsruimte huurt. Inbev vorderde ontruiming van het gehuurde vanwege een huurachterstand die was ontstaan door tijdelijke externe omstandigheden. De huurachterstand was ten tijde van de mondelinge behandeling teruggebracht tot minder dan drie maanden, en de gedaagde had concrete stappen ondernomen om de resterende achterstand weg te werken. De kantonrechter oordeelde dat de huurachterstand relatief gering was en dat de gedaagde zijn huurtermijnen weer tijdig betaalde. Bovendien was er onvoldoende bewijs dat de gedaagde tekort was geschoten in de drankafnameovereenkomst, aangezien hij dranken afnam van een officiële leverancier van Inbev en daar nooit eerder op was aangesproken. De vordering tot ontruiming werd afgewezen, en de kantonrechter oordeelde dat de belangen van de gedaagde zwaarder wogen dan die van Inbev. De vordering tot betaling van de huurachterstand en boeterente werd gedeeltelijk toegewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANKOOST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: 10982851 \ CV EXPL 24-1339
Vonnis in kort geding van 26 april 2024
in de zaak van
INBEV NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Breda,
eisende partij,
hierna te noemen: Inbev,
gemachtigde: mr. J.A. van Emden van Janssen & Janssen c.s. Gerechtsdeurwaarders te Eindhoven,
tegen
[gedaagde], handelend onder de naam
[bedrijfsnaam gedaagde],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. M.P. Harten, advocaat te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 19 maart 2024 met 5 producties
- de producties 1 en 2 van [gedaagde]
- de e-mail van mr. Van Emden van 11 april 2024 met een specificatie van de huidige betalingsachterstand
- de mondelinge behandeling van 12 april 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- het door mr. Van Emden ter zitting overgelegde geactualiseerde overzicht van de betalingsachterstand
- de pleitnota van mr. Harten.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Inbev verhuurt sinds 1 oktober 2010 aan [gedaagde] een bedrijfsruimte met verdere aanhorigheden gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna te noemen: het gehuurde).
2.2.
[gedaagde] explodeert in het gehuurde een eetcafé onder de naam “ [bedrijfsnaam gedaagde] ”.
2.3.
De huurprijs bedraagt na indexering per januari 2024 € 4.247,44 per maand.
2.4.
Tot de aanhorigheden van de door [gedaagde] gehuurde bedrijfsruimte behoort een bovenwoning. Die bovenwoning wordt door [gedaagde] niet gebruikt voor bewoning, maar uitsluitend als opslagruimte voor zijn eetcafé.
2.5.
Op de huurovereenkomst tussen partijen zijn de “algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte” van toepassing (hierna te noemen: de algemene bepalingen).
2.6.
Naast de huurovereenkomst hebben partijen een overeenkomst gesloten tot levering en afname van drank (hierna te noemen: de drankafnameovereenkomst). Op de drankafnameovereenkomst zijn de algemene voorwaarden van Inbev van toepassing (hierna te noemen: de algemene voorwaarden).
2.7.
In de algemene voorwaarden is onder meer bepaald dat [gedaagde] dranken rechtstreeks dient af te nemen bij Inbev of een door haar aangewezen leverancier.
2.8.
In de algemene voorwaarden is een korting/bonusregeling opgenomen die [gedaagde] recht geeft op een jaarlijkse korting/bonus indien hij voldoende drank heeft afgenomen.
2.9.
Sinds de maand oktober 2023 is er een achterstand ontstaan in de betaling van de maandelijks huurtermijnen door [gedaagde] . [gedaagde] heeft in oktober een bedrag betaald van € 125,17. In de maanden november 2023 en december 2023 heeft [gedaagde] helemaal geen huur betaald.
2.10.
Bij e-mails van 13 en 19 december 2023 heeft Inbev [gedaagde] gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 12.590,51 aan achterstallige huur.
2.11.
Ook in januari 2024 heeft [gedaagde] geen huur betaald. Op 15 februari 2024 heeft [gedaagde] een bedrag betaald van € 4.247,44. Op 6 en 8 maart 2024 heeft [gedaagde] respectievelijk € 4.122,27 en € 4.238,56 betaald. Op 2 april 2024 heeft [gedaagde] € 4.247,44 betaald en op 10 april een bedrag van € 1.312,61.
2.12.
Op 12 januari 2024 heeft Inbev aan [gedaagde] een bedrag van € 1.312,61 gefactureerd voor de levering van een flessenkast.

3.Het geschil

3.1.
Inbev vordert – samengevat en na vermindering van eis – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] te veroordelen om het gehuurde binnen drie dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen en onder afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van Inbev te stellen, met machtiging van Inbev om de ontruiming zo nodig zelf te doen bewerkstelligen op kosten van [gedaagde] ;
[gedaagde] te veroordelen om aan Inbev te betalen:
a. een bedrag van € 17.911,07 [1] te vermeerderen met 12 % rente per jaar over een bedrag van € 12.724,56,
b. een bedrag van € 4.247,44 voor elke maand vanaf 1 maart 2024 dat [gedaagde] het gehuurde niet heeft ontruimd;
c. de proceskosten.
3.2.
Inbev legt daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
[gedaagde] is tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. Vanaf de maand oktober 2023 heeft [gedaagde] de huurtermijnen niet volledig en niet tijdig betaald. In februari 2024 was de achterstand opgelopen tot vier maanden. Ten tijde van de mondelinge behandeling van dit kort geding was de huurachterstand nog € 12.724,56.
[gedaagde] is op grond van de algemene bepalingen bij de huurovereenkomst een boeterente verschuldigd van € 300,00 per maand over elke huurtermijn die niet tijdig is betaald. Inmiddels heeft [gedaagde] € 1.500,00 aan boeterente verbeurd.
[gedaagde] heeft daarnaast een factuur van € 1.312,61 voor een door Inbev aan hem geleverde flessenkast onbetaald gelaten.
Ook komt [gedaagde] zijn drankafnameverplichting uit hoofde van drankafnameovereenkomst niet na. [gedaagde] koopt zijn dranken in strijd met die overeenkomst niet in bij Inbev of een door haar aangewezen leverancier.
In 2022 heeft [gedaagde] ook al eens een huurachterstand laten ontstaan.
Gelet op de herhaalde tekortkomingen door [gedaagde] kan van Inbev niet worden gevergd dat zij [gedaagde] nog langer gebruik laat maken van het gehuurde. Gelet op de hoogte van de achterstand en het feit dat [gedaagde] geen dranken afneemt bij Inbev, heeft Inbev een spoedeisend belang bij ontruiming van het gehuurde.
Inbev vordert tevens betaling van de huidige huurachterstand, de factuur voor de flessenkast en de verbeurde boeterente.
Inbev maakt daarnaast primair op grond van de algemene voorwaarden en subsidiair op grond van artikel 6:96 lid 2 onder b. en c aanspraak op vergoeding van de door haar gemaakte buitengerechtelijke incassokosten van € 3.686,51.
3.3.
[gedaagde] voert daartegen, zakelijk weergegeven, het volgende verweer.
Inbev heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld die rechtvaardigen dat [gedaagde] vooruitlopend op de uitkomst van een bodemprocedure in kort geding wordt veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde. Gelet op de onomkeerbare gevolgen moet grote terughoudendheid worden betracht bij een dergelijke vordering in kort geding. Het ontbreekt Inbev ook aan voldoende spoedeisend belang bij de ontruiming.
Er bestaat bovendien een grote kans dat de bodemrechter de huurovereenkomst niet zal ontbinden. De huurachterstand is namelijk lager dan Inbev in de dagvaarding stelt en relatief gering. De achterstand is bovendien ontstaan door externe factoren. [gedaagde] heeft tijdelijk veel klandizie verloren doordat de straat rondom zijn eetcafé open lag in verband met wegwerkzaamheden.
De lopende huur wordt door [gedaagde] gewoon betaald.
[gedaagde] heeft een aanzienlijk geldbedrag in zijn eetcafé geïnvesteerd. Hij is voor zijn levensonderhoud bovendien afhankelijk van de inkomsten die hij daaruit genereert.
[gedaagde] is bereid om de huurachterstand binnen een redelijke termijn met rente aan Inbev te voldoen. Het eetcafé loopt inmiddels weer goed zodat het risico op schade voor Inbev zeer beperkt is. Een belangenafweging dient daarom in het voordeel van [gedaagde] uit te vallen.
Indien [gedaagde] desondanks veroordeeld zou worden tot ontruiming van het gehuurde, dan verzoekt [gedaagde] om de ontruimingstermijn te bepalen op zes maanden na betekening van dit vonnis.
Inbev heeft ook geen spoedeisend belang bij haar geldvorderingen.
[gedaagde] betwist dat Inbev een vordering op hem heeft ter zake de flessenkast. Die factuur is inmiddels door [gedaagde] betaald.
[gedaagde] betwist ook dat Inbev aanspraak kan maken op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Inbev heeft namelijk geen incassowerkzaamheden verricht. Het gevorderde bedrag is ook onredelijk hoog.
[gedaagde] betwist dat Inbev een opeisbare vordering heeft ter zake de boeterentes. Inbev heeft [gedaagde] niet aangezegd dat hij die boeterente zou zijn verbeurd. [gedaagde] verkeert dan ook niet in verzuim. Inbev heeft op dit onderdeel van haar vordering ook niet aan haar stelplicht voldaan.
Inbev tracht in feite met haar ontruimingsvordering betaling van haar geldvorderingen af te de dwingen. Daarmee maakt zij misbruik van haar machtspositie als grootste drankenleverancier ter wereld.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Inbev vordert in dit kort geding onder meer ontruiming van de [gedaagde] gehuurde bedrijfsruimte met aanhorigheden. De kantonrechter stelt in dit kader voorop dat een bij voorlopige voorziening bevolen ontruiming een maatregel is, die diep ingrijpt in het gebruiksrecht en de daarmee verbonden huurbescherming van de huurder. Bij de beoordeling van een dergelijke vordering moet - volgens vaste jurisprudentie - grote terughoudendheid worden betracht. Dit is nodig omdat in een kortgedingprocedure geen plaats is voor een - diepgaand - onderzoek naar bestreden feiten en gezien de vergaande, veelal onomkeerbare gevolgen van een ontruiming in kort geding, zoals ook in deze zaak aan de orde is.
In dat kader dient te worden beoordeeld of een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde in een bodemprocedure – mede gelet op het ingrijpende karakter van de gevraagde ordemaatregel en de terughoudendheid die daarbij geboden is - een dermate grote kans van slagen heeft dat het, mede gelet op de wederzijdse belangen van partijen, gerechtvaardigd is om in dit kort geding op de toewijzing van die vordering vooruit te lopen.
4.2.
Naar het oordeel van de kantonrechter is dat in dit geval niet gerechtvaardigd. Tussen partijen staat weliswaar vast dat er op dit moment sprake is van een huurachterstand, maar die achterstand bedroeg ten tijde van de mondelinge behandeling van dit kort geding volgens de eigen opgave van Inbev niet meer dan drie maanden. Het gaat dus om een relatief geringe huurachterstand.
Van belang is verder dat het ontstaan van de betalingsachterstand, naar [gedaagde] onweersproken heeft gesteld, was gelegen in een tijdelijke, externe oorzaak. Volgens [gedaagde] is de straat rond zijn eetcafé enige tijd opengebroken geweest in verband met wegwerkzaamheden waardoor hij minder goed bereikbaar was voor klanten. Hij zou als gevolg daarvan in die periode minder omzet hebben gedraaid. Inmiddels zijn de wegwerkzaamheden afgerond en is het aantal klanten volgens [gedaagde] weer aangetrokken. De lopende huurtermijnen worden door [gedaagde] sinds februari 2024 ook weer betaald. Er bestaat naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter onder de geschetste omstandigheden, die niet zijn weersproken, onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat de huurachterstand verder zal oplopen.
[gedaagde] heeft daarnaast ook concrete stappen genomen om de huidige huurachterstand weg te werken. Hij heeft in dat kader aan Inbev een betalingsregeling voorgesteld waarmee de achterstand in zes maanden zou zijn ingelost.
4.3.
Voor zover Inbev ter zitting heeft gesteld dat er al eerder, in 2022, sprake is geweest van een huurachterstand, geldt dat Inbev die stelling onvoldoende concreet heeft gemaakt en niet heeft onderbouwd. In de inleidende dagvaarding wordt op geen enkele wijze melding gemaakt van die eerdere achterstand. Inbev heeft geen inzicht gegeven in de omvang van die eerdere achterstand en evenmin is de oorzaak daarvan toegelicht. Ook heeft Inbev niet duidelijk gemaakt hoelang de achterstand heeft bestaan en hoe die uiteindelijk is opgelost. Het is [gedaagde] geweest, die ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de destijds ontstane huurachterstand het directe gevolg was van de coronamaatregelen en dat de achterstand conform de richtlijnen van de Hoge Raad is afgewikkeld.
De kantonrechter ziet gelet op het voorgaande onvoldoende aanleiding om de huurachterstand uit 2022 mee te laten wegen bij het beoordelen van de kans van slagen van een vordering van Inbev tot ontbinding van de huurovereenkomst in een bodemprocedure.
4.4.
Inbev legt aan haar vordering tot ontruiming tevens ten grondslag dat [gedaagde] tekort is geschoten in zijn verplichtingen uit hoofde van de drankafnameovereenkomst. Nog daargelaten de vraag in hoeverre een tekortkoming in de drankafnameovereenkomst (mede) ten grondslag kan worden gelegd aan een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst, geldt dat de kantonrechter in het kader van dit kort geding niet voldoende kan beoordelen of [gedaagde] zijn verplichtingen is nagekomen. Inbev stelt dat [gedaagde] in strijd met artikel 1.4 lid 2 van de algemene voorwaarden zijn dranken niet rechtstreeks heeft afgenomen van Inbev of een door haar aangewezen leverancier.
Dat [gedaagde] niet rechtstreeks bij Inbev afneemt of bij een door Inbev aangewezen leverancier wordt door hem op zichzelf niet betwist. [gedaagde] stelt dat hij zijn dranken echter wel afneemt bij een officiële leverancier van Inbev. Dat zou hij al jaren doen en hij zou daar door Inbev niet eerder op zijn aangesproken. [gedaagde] zou over die jaren van Inbev zelfs gewoon de korting/bonus hebben ontvangen voor de afname van de dranken. Dat laatste is door Inbev niet weersproken.
Inbev heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij [gedaagde] al eerder dan in het kader van dit kort geding er op heeft gewezen dat hij zijn drankafnameverplichting niet nakwam. Inbev stelt dat wel, maar die stelling wordt door [gedaagde] betwist en is door Inbev verder niet onderbouwd.
Voor zover Inbev in dat kader stelt dat zij [gedaagde] op 31 januari 2024 tijdens een gesprek heeft gewezen op zijn verplichting tot drankafname en dat zij dit gesprek ook nog eens per brief aan [gedaagde] heeft bevestigd, geldt dat [gedaagde] betwist dat een dergelijk gesprek heeft plaatsgevonden en dat hij de betreffende brief heeft ontvangen. Dat de brief daadwerkelijk is verzonden heeft Inbev met het overleggen van (niet meer dan) een concept brief vooralsnog onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.5.
Gelet op het voorgaande is het zeer de vraag of de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat sprake is van tekortkomingen aan de zijde van [gedaagde] die ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigen. Daar komt bij dat [gedaagde] een zwaarwegend belang heeft bij afwijzing van de gevorderde ontruiming. Hij heeft onweersproken gesteld dat hij en zijn partner veel geld (enkele tonnen) hebben geïnvesteerd in het eetcafé en dat zij voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van de inkomsten uit het eetcafé. Het belang van Inbev bij een onmiddellijke ontruiming, vooruitlopend op de uitkomst van de bodemprocedure, weegt daar naar het oordeel van de kantonrechter niet tegen op. Slotsom is dat de vordering tot ontruiming zal worden afgewezen.
4.6.
Ten aanzien van de overige vorderingen onder 2. geldt dat deze strekken tot betaling van een geldsom. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande uit veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.7.
Inbev vordert onder 2. sub a betaling van een bedrag van € 27.911,07. Daarvan heeft € 12.724,56 betrekking de kale huurachterstand. Dat laatste bedrag zal worden toegewezen omdat [gedaagde] de juistheid daarvan niet heeft betwist.
€ 1.312,61 heeft betrekking op de levering van een flessenkast door Inbev aan [gedaagde] . [gedaagde] heeft ter zitting onweersproken gesteld dat die factuur inmiddels is voldaan. Dat onderdeel zal daarom worden afgewezen.
Inbev vordert € 1.500,00 aan boeterente die [gedaagde] verbeurd zou hebben op grond van artikel 18.2 van de algemene bepalingen wegens het niet tijdig betalen van de huurtermijnen. Die vordering zal worden toegewezen. Uit hoofde van artikel 18.2 verbeurt [gedaagde] van rechtswege een boete van 2% bij niet tijdig betalen van de huurtermijnen met een minimum van € 300,00 per maand. Uit het door Inbev ter zitting overgelegde betalingsoverzicht, waarvan de juistheid door [gedaagde] niet is betwist, blijkt dat [gedaagde] in de periode oktober 2023 tot en met april 2024 ten minste vijf maanden niet tijdig, dat wil zeggen vóór de eerste van de betreffende maanden, de huur heeft voldaan. [gedaagde] heeft namelijk geen enkele maand tijdig betaald. Dat Inbev de boetes niet heeft aangezegd, doet aan de opeisbaarheid daarvan niet af aangezien uit artikel 18.2 volgt dat deze van rechtswege worden verbeurd.
Inbev vordert verder nog terugbetaling van de reeds aan [gedaagde] uitgekeerde korting/bonus van € 2.086,65 voor de drankafname in het jaar 2023. Die vordering zal worden afgewezen. Zoals hierboven reeds is overwogen in het kader van de ontruimingsvordering, heeft Inbev onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] zijn drankafnameverplichtingen niet is nagekomen en dus geen recht heeft op de reeds door uitgekeerde korting/bonus.
[gedaagde] vordert ten slotte vergoeding van een bedrag van € 3.686,51 aan buitengerechtelijke incassokosten. Dat Inbev ter zake de incasso van de huurachterstand buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht die voor vergoeding in aanmerking komen en dat [gedaagde] met die betaling in verzuim verkeert, is voldoende aannemelijk geworden. Inbev heeft [gedaagde] meermaals gesommeerd tot betaling. De kantonrechter begroot de buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten op € 1.002,25 (€ 875,00 + 1% over € 12.724,56). Dat bedrag zal, als redelijk geoordeeld bedrag, worden toegewezen.
4.8.
De door Inbev gevorderde rente van 12% per jaar over de huurachterstand zal worden afgewezen omdat Inbev niet heeft gesteld wat de grondslag daarvan is.
4.9.
Omdat de vordering tot ontruiming zal worden afgewezen, bestaat geen grond om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de huurtermijnen voor elke maand dat hij in gebreke blijft om het gehuurde te ontruimen. Vordering 2. sub b zal daarom worden afgewezen.
4.10.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan Inbev te betalen een bedrag van € 15.226,81 [2] ,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
5.4.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2024.

Voetnoten

1.Het bedrag dat op het ter zitting overgelegde overzicht als openstaand per 1 mei 2024 is vermeld, minus de gevorderde boete wegens overtreding drankafname (€ 10.000,00) die ter zitting is ingetrokken als vordering in deze kortgeding procedure
2.€ 12.724,56 (kale huurachterstand), € 1.500,00 (boeterente) en € 1.002,25 (bik)