In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 19 januari 2024, wordt het beroep van eiser tegen de WOZ-waarde van zijn woning beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 715.000, maar eiser betwist deze waarde. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar een termijn van acht weken gegeven om een verweerschrift in te dienen, maar dit werd pas tien maanden later, vlak voor de zitting, ingediend. De rechtbank oordeelt dat het nader stuk, dat veel nieuwe gegevens bevatte, buiten beschouwing moet worden gelaten wegens strijd met de goede procesorde. Hierdoor kon eiser niet adequaat reageren op de nieuwe informatie.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. Eiser heeft zelf een waarde van € 450.000 bepleit, maar ook hij heeft geen cijfermatige onderbouwing kunnen geven. Uiteindelijk stelt de rechtbank de waarde van de woning schattenderwijs vast op € 610.000, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden. De uitspraak vernietigt de eerdere uitspraak op bezwaar en bepaalt dat de heffingsambtenaar de aanslag OZB moet verlagen overeenkomstig deze nieuwe waarde. Tevens moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan eiser vergoeden.
De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep. De rechtbank benadrukt het belang van tijdige indiening van processtukken en de gevolgen van het niet naleven van termijnen voor de procesorde.