Beoordeling door de rechtbank
7. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wettelijke regels zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De beoordeling van het beroep
8. In dit beroep beoordeelt de rechtbank de beslissing van de burgemeester tot afwijzing van de alcoholwetvergunning die eiseres heeft aangevraagd. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat de verwijzing in het beroepschrift van eiseres naar al hetgeen zij in bezwaar heeft aangevoerd en haar verzoek dit als herhaald en ingelast te beschouwen – zonder daarbij aan te geven in welk opzicht de reactie van de burgemeester in het bestreden besluit ontoereikend was – onvoldoende is om te spreken van een beroepsgrond waar de rechtbank op dient in te gaan. De algemene stelling van eiseres dat de burgemeester omstandigheden, feiten en belangen niet juist heeft gewaardeerd, is daarvoor evenmin voldoende. De rechtbank richt zich daarom alleen op wat concreet ter beoordeling voorligt.
9. Uit artikel 3, derde lid aanhef en onder a, van de Wet Bibob volgt dat de mate van het gevaar, als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, wordt vastgesteld op basis van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven.
10. Volgens vaste rechtspraak (onder meer in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3500) mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het LBB, in beginsel van het advies van het LBB uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat de feiten in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. 11. Eiseres voert aan dat de enkele verdenking van het strafbare feit door haar indirecte financier (de eerder genoemde vermogensverschaffer) onvoldoende is om ernstige gevaar te kunnen aannemen. De rechtbank oordeelt dat voor het door de burgemeester mogen betrekken van strafbare feiten niet is vereist dat die op grond van een onherroepelijke veroordeling van de dader in rechte zijn vastgesteld. Wel moet aannemelijk zijn dat die strafbare feiten zijn gepleegd. Dat betekent dat zozeer waarschijnlijk is dat die feiten hebben plaatsgevonden, dat ze daarom als vaststaand moeten worden aangenomen. Eiseres heeft de bevindingen van het LBB ten aanzien van het strafbare feit (schuld-) witwassen, die de burgemeester aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, niet gemotiveerd betwist. Dit betekent dat de burgemeester dit strafbare feit evenals de overige strafbare feiten in zijn besluit heeft mogen betrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Eiseres voert ten aanzien van het ernstig gevaar aan dat de burgemeester het tijdsverloop van de bij het LBB-advies betrokken feiten van het verbroken zakelijk samenwerkingsverband ondeugdelijk heeft gewogen. Eiseres wijst er daarbij op dat de meeste feiten langer dan vijf jaar geleden zijn en een enkel feit van vijf jaar geleden, dat een feit in de privésfeer heeft plaatsgevonden en dat het zakelijk samenwerkingsverband al in augustus 2020 definitief is verbroken. Eiseres stelt dat in haar bedrijfsvoering geen sprake is geweest van een direct samenwerkingsverband met de vermogensverschaffer en dat er beslag is gelegd op de verstrekte gelden, zodat een actueel gevaar ontbreekt.
13. De rechtbank oordeelt dat alle aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde strafbare feiten dermate verweven zijn met de exploitatie van een horecaonderneming dat deze samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd en dat daarom is voldaan aan de in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob neergelegde eis van samenhang. Aan dit oordeel kan niet afdoen dat een van die feiten in de privésfeer heeft plaatsgevonden, zoals eiseres heeft gesteld. Deze grief slaagt daarom niet.
14. Bij de bepaling van de mate van gevaar heeft de burgemeester -gelet op het advies van het LBB- het misdrijf van (schuld)witwassen, dat een vermogensverschaffer van eiseres heeft gepleegd, zwaarder meegewogen dan de overige strafbare feiten, die in het advies zijn vermeld. Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob staat eiseres in relatie tot dit strafbare feit omdat sprake is van een vermogensverschaffer. De beroepsgrond dat geen sprake is geweest van een zakelijk samenwerkingsverband slaagt dus niet. De omstandigheid dat beslag ligt op de gelden betekent niet dat de burgemeester dit strafbare feit bij de bepaling van de mate van gevaar niet zwaar heeft mogen meewegen. Het beslag neemt niet weg dat sprake is van vermogensverschaffing. Niet gebleken is dat eiseres het verstrekte vermogen heeft kunnen aflossen met gelden van een andere financier, zodat het ernstige gevaar niet is geweken door het opgelegde beslag. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
15. Verder is het tijdsverloop sinds het door de vermogensverschaffer gepleegde strafbare feit kort zodat het tijdsverloop ten aanzien van dit feit niet afdoet aan de mate van het gevaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de burgemeester de mate van gevaar alleen al op basis van deze (aanzienlijke) vermogensverschaffing als ernstig kunnen aanmerken. Dat ten aanzien van de andere feiten sprake is van een langer tijdsverloop en een verbroken zakelijk samenwerkingsverband komt minder betekenis toe. De rechtbank oordeelt echter dat de burgemeester ook deze feiten, hoewel deze min of meer gedateerd zijn, heeft mogen betrekken bij de bepaling van de mate van gevaar omdat deze feiten veelvuldig en langdurig zijn gepleegd door (rechts)personen met een relatie tot eiseres.
16. De burgemeester kon zich daarom redelijkerwijs op het standpunt stellen dat er een ernstig gevaar was dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. Het betoog van eiseres dat de burgemeester ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van een zodanig ernstig gevaar slaagt daarom niet.
17. Naar aanleiding van het betoog van eiseres dat, gelet op de aard van vergunning, het risico dat daarmee strafbare feiten worden gepleegd minder is en dat dit gevaar eenvoudig voorkomen kan worden door het stellen van voorschriften, overweegt de rechtbank als volgt.
18. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in de uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:350, laat de conclusie in het advies van het LBB dat ernstig gevaar bestaat dat de gevraagde vergunning mede zal worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten, onverlet dat de burgemeester in dit geval bij het verlenen van de vergunning de evenredigheidstoets van artikel 3, vijfde lid e, Wet Bibob dient toe te passen. Het weigeren van de vergunning mag slechts plaatsvinden als deze evenredig is met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten voor zover het ernstig gevaar betreft als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, Wet Bibob. 19. De burgemeester heeft in het kader van de evenredigheidstoets veel gewicht toegekend aan de in het advies van het LBB genoemde strafbare feiten en heeft geoordeeld dat weigering van de alcoholvergunning proportioneel is, gelet op de ernst en de lange pleegperiode van die feiten en de aard van de diverse zakelijke relaties van eiseres in haar netwerk. Daarbij heeft de burgemeester overwogen dat de belangen van eiseres niet opwegen tegen het algemeen belang, dat ziet op de bescherming van de integriteit van het bestuur bij het verlenen van vergunningen en de zorg voor een prettig ondernemingsklimaat in Eindhoven.
20. De rechtbank is van oordeel dat de burgemeester zich gelet op de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten, afgezet tegen de belangen van eiseres, op het standpunt heeft mogen stellen dat de weigering van de exploitatievergunning niet onevenredig is. In dit oordeel ligt ook besloten dat het betoog van eiseres, waarbij zij onder verwijzing naar artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob heeft bepleit dat de burgemeester gebruik kan maken van zijn bevoegdheid om voorschriften te verbinden aan de te verlenen vergunning, niet slaagt. De burgemeester heeft immers kunnen aannemen dat sprake is van een ernstig gevaar en dat de aard en omvang van de strafbare feiten dermate ernstig is dat weigering van de vergunning gerechtvaardigd is.
21. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.