ECLI:NL:RBOBR:2024:1570

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
01/993220-19
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van (verlengde) invoer en aanwezig hebben van cocaïne

De rechtbank Oost-Brabant heeft op 17 april 2024 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van (verlengde) invoer en het aanwezig hebben van 72 pakketten cocaïne. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 35 maanden, met aftrek van voorarrest. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de ten laste gelegde voorbereidingshandelingen wegens gebrek aan wettig bewijs. De zaak was aanhangig gemaakt op 1 november 2019 en de rechtbank heeft de feiten chronologisch besproken, waarbij de invoer van cocaïne en de voorbereidingshandelingen aan de orde kwamen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de voorbereidingshandelingen, maar dat er wel voldoende bewijs was voor de invoer van cocaïne. De verdachte was op 15 augustus 2019 op heterdaad aangehouden in de loods waar de cocaïne werd aangetroffen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de verlengde invoer van de cocaïne en dat er sprake was van medeplegen. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de drugshandel, evenals met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01.993220.19
Datum uitspraak: 17 april 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] [1968] ,
wonende te [woonadres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 27 november 2019, 14 februari 2020, 7 mei 2020, 8 juli 2020,11 maart 2024 en 4 april 2024.
De zaak tegen verdachte (voortvloeiend uit het onderzoek 26Hugo) heeft de rechtbank gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld met de zaken tegen de medeverdachten [persoon 1] en [persoon 2] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdediging naar voren is gebracht.

1.De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 1 november 2019. De tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzittingen van 27 november 2019 en 11 maart 2024 gewijzigd. Van de laatstgenoemde vordering is een kopie als bijlage aan dit vonnis gehecht. Met inachtneming van deze wijzigingen is aan verdachte tenlastegelegd dat:
Feit 1.
(Zaaksdossier 02)
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 juli 2019 tot en met 15 augustus 2019 te Vlissingen en/of Hoogerheide, gemeente Woensdrecht, en/of een of meer (andere) plaatsen in Nederland
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht
- in of omstreeks de periode van 23 juli 2019 tot en met 24 juli 2019 (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1 en/of (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende (een) (ander(e)) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet

en/of

- in of omstreeks de periode van 14 augustus 2019 tot en met 15 augustus 2019 ongeveer 72 pakketten van ieder 1240 gram bruto, in elk geval (een) hoeveelhe(i) (en) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1
EN/OF
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 juli 2019 tot en met 15 augustus 2019 te Vlissingen en/of Hoogerheide, gemeente Woensdrecht, en/of een of meer (andere) plaatsen in Nederland
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk heeft afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad
- in of omstreeks de periode van 23 juli 2019 tot en met 24 juli 2019 (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1 en/of (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende (een) (ander(e)) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet

en/of

- in of omstreeks de periode van 14 augustus 2019 tot en met 15 augustus 2019 ongeveer 72 pakketten van ieder 1240 gram bruto, in elk geval (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1;
Feit 2.
(Zaaksdossier 01)
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 maart 2019 tot en met 15 augustus 2019 te Breda en/of Bergeijk en/of Etten-Leur en/of Hoogerheide, gemeente Woensdrecht en/of een of meer (andere) plaatsen in Nederland
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet (te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van één of meer hoeveelhe(i)d(en) van (een) materia(a)l(en) bevattende amfetamine en/of methamfetamine, zijnde (een) middel(len) als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1 en/of één of meer hoeveelhe(i)d(en) van (een) materia(a)l(en) bevattende(een) (ander(e)) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1) voor te bereiden en/of te bevorderen, (telkens)
- één of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffenen/ofzich en/of één of meer anderen gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffenen/of- één of meer voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of één of meer (andere) betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans ernstige reden had(den) om te vermoeden dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit (en)

immers heeft/hebbende hij en/of één of meer van zijn mededaders opzettelijk daartoe (telkens en/of één of meermalen)

één of meer hoeveelheden chemicaliën, te weten- 1124 kilogram APAA en/of MAPA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende APAA en/of MAPA (eerste zending uit Portugal)
en/of
- 25 kilogram MAPA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MAPA (tweede zending uit Portugal)

en/of

- 1106 kilogram MAPA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MAPA (derde zending uit Portugal)vervoerd en/of opgeslagen en/of voorhanden gehad

en/of

- een loods gelegen aan de [adres 2] te Hoogerheide gehuurd.

2.De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

3.De bewijsvraag.

De rechtbank bespreekt de ten laste gelegde feiten in chronologische volgorde. Dit betekent dat eerst de verweten voorbereidingshandelingen worden besproken (feit 2) en daarna de invoer van cocaïne of een andere harddrug en/of het afleveren, verstrekken, vervoeren en/of opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne (feit 1).
3.1.
Feit 2
3.1.1.
Inleiding.
Aan verdachte en zijn twee medeverdachten in onderzoek 26Hugo, [persoon 1] en [persoon 2] , is onder feit 2 tenlastegelegd het in vereniging plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet. Meer specifiek gaat het om in zaaksdossier 1 beschreven zendingen die APAA en/of MAPA zouden bevatten, pre-precursoren van amfetamine en/of metamfetamine. De zendingen werden in Portugal onderschept en hadden Nederland als bestemming. Deze zendingen zijn ook daadwerkelijk naar Nederland vervoerd en in Nederland in ontvangst genomen. De eerste zending zou gaan om een hoeveelheid van 1124 kilogram APAA of MAPA en betrokkenheid hierbij wordt verweten aan [persoon 1] en verdachte. De tweede zending betrof volgens de tenlastelegging 25 kilogram MAPA en betrokkenheid hierbij wordt alleen verdachte verweten. De derde zending zou 1106 kilogram MAPA bevat hebben en staat bij zowel verdachte, [persoon 1] en [persoon 2] op de tenlastelegging. Verder wordt hen alle drie ook verweten een loods aan de [adres 2] in Hoogerheide te hebben gehuurd.
3.1.2.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft tot bewezenverklaring gerekwireerd van de onder feit 2 ten laste gelegde voorbereidingshandelingen, telkens zoals bij de betreffende verdachte tenlastegelegd. Hij heeft daartoe kort gezegd aangevoerd dat uit het dossier blijkt dat (pre)precursoren vanuit Portugal naar Nederland zijn vervoerd. Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat verdachten in nauwe en bewuste samenwerking deze stoffen hebben vervoerd, opgeslagen en/of voorhanden gehad, terwijl zij ernstige redenen hadden te vermoeden dat die stoffen bestemd waren voor de productie van synthetische drugs. Daarmee hebben verdachten op zijn minst voorwaardelijk opzet gehad op de voorbereiding en/of bevordering van de productie van synthetische drugs.
3.1.3.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak bepleit van de onder feit 2 ten laste gelegde voorbereidingshandelingen. In de kern komt het verweer er op neer dat niet is vast te stellen welke stoffen er daadwerkelijk geleverd zijn bij de verschillende leveringen. Verder ontbreekt de wetenschap van verdachte om welke stoffen het ging en daarmee het opzet op enige criminele bestemming, ook in voorwaardelijke zin. Daarnaast is van medeplegen evenmin sprake. Tot slot heeft de verdediging gesteld dat verdachte part noch deel had aan het huren van de loods.
3.1.4.
Het oordeel van de rechtbank.
Om tot een bewezenverklaring te komen moet de rechtbank op basis van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat een verdachte het hem ten laste gelegde feit heeft begaan. Omdat wettig bewijs de basis is van een veroordeling wordt in de regel eerst stilgestaan bij de vraag of dat wettig bewijs voorhanden is. Bij de bespreking van dit feit zal de rechtbank echter eerst stilstaan bij de overtuiging.
Overtuiging
Uit het hele dossier stijgt een kwalijke reuk op van drugscriminaliteit. Niet alleen komen de drie verdachten in beeld rond de invoer van een grote partij cocaïne (zaaksdossier 2, feit 1), maar ook wijst alles erop dat in de periode daarvoor deze drie personen (in wisselende samenstelling, bij zending 2 alleen [verdachte]) bezig waren stoffen te transporteren die gebruikt kunnen worden om synthetische drugs, meer in het bijzonder amfetamine of metamfetamine te maken. De verdachten, die geen werk hadden maar een uitkering ontvingen, waren desondanks regelmatig in de weer met bedrijfsbusjes, in en rond bedrijfspanden en met zendingen uit het buitenland en beschikten alle drie over een BQ-telefoon waarvan bekend is dat hierop cryptocommunicatiediensten kunnen worden geïnstalleerd waarmee gebruikers heimelijk versleutelde berichten kunnen sturen. Ook willen de verdachten desgevraagd geen verklaring geven waar ze mee bezig waren. Mede daardoor is volstrekt onduidelijk gebleven waarvoor de in grote hoeveelheid geïmporteerde goederen waarbij zij betrokkenheid hadden – zijnde volgens het opschrift op de dozen polyacrylamide – gebruikt zou moeten worden. Dat alles, afgezet tegen het feit dat alle drie de verdachten in het verleden eerder veroordeeld werden voor Opiumwetdelicten, vormt meer dan voldoende aanleiding om de overtuiging te hebben dat de ten laste gelegde feiten kloppen. Niet voor niets nam de rechtbank eerder ernstige bezwaren aan dat verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan deze feiten. Ernstig bezwarend is dit feitencomplex nog steeds.
Wettig bewijs
Voor de stap van ernstige bezwaren naar wettig bewijs is echter nodig dat uit wettige bewijsmiddelen buiten redelijke twijfel bewezen kan worden wat ten laste is gelegd. Kern van de tenlastelegging zijn de feitelijke handelingen die aan verdachten verweten worden: in totaal de drie transporten die in de inleiding van deze paragraaf beschreven zijn. Daarnaast is als feitelijke handeling het huren van de loods opgenomen.
Ter terechtzitting heeft de rechtbank er blijk van gegeven dat zij ernstig moeite heeft moeten doen om uit het einddossier en de drie aanvullingen daarop vast te stellen wat de aard en hoeveelheid moet zijn geweest van de goederen die bij de drie zendingen zijn vervoerd. Ter terechtzitting bleek dankzij de raadsman van verdachte dat de officier van justitie in vervolg op de drie aanvullingen nog nadere bijlagen aan de rechter-commissaris heeft toegezonden. Deze stukken heeft de rechtbank ter terechtzitting ook aan het dossier toegevoegd. Desalniettemin resteerde nog tal van vragen over de vervoerde goederen. Ook in het requisitoir zijn deze vragen niet beantwoord.
Het zou de rechtbank vele malen makkelijker zijn gemaakt als alle onderzoeksbevindingen uit Portugal en hun vertalingen, in een overzichtelijk dossier met een begeleidend relaas zouden zijn opgeleverd. De rechtbank meent dat dit ook verwacht mag worden – zeker gelet op het tijdsverloop in deze zaak – ten einde de rechtsprocedure voor alle partijen doenlijk te maken.
Het voorgaande neemt niet weg dat de rechtbank in raadkamer alle stukken minutieus heeft bestudeerd. Zij moet echter tot de conclusie komen dat de ‘chain of custody’ belangrijke schakels ontbeert. Alleen bij de eerste zending lijkt een monstername (3e aanvulling op het einddossier p. 81, in combinatie met p. 83) vergezeld te zijn gegaan van een bewijsnummering, zoals in Nederland gewerkt wordt met SIN-nummers. Helaas komt in geen van de onderzoeksresultaten van het laboratorium het betreffende nummer terug. Van de tweede en derde zending heeft de rechtbank geen monstername, weging of sneltest aangetroffen, waardoor niet valt in te zien hoe de laboratoriumuitslagen aan deze zendingen te koppelen zijn.
Met een welwillende lezing zouden twee onderzoeksuitslagen via het zaaksnummer te koppelen zijn aan de eerste en tweede zending, maar veilig kan dit niet, nu ditzelfde zaaksnummer ook aan een derde onderzoeksuitslag is gekoppeld (die mogelijk bij de derde zending hoort).
In dit verband is natuurlijk saillant dat de stof van de eerste zending in Portugal volgens de Portugese politie APAA betreft, terwijl deze zending op het eindpunt België als MAPA is getest. Dit roept twee vragen op: zijn de testresultaten een betrouwbaar bewijsmiddel voor de aard van de stof van de zending? En zo ja, is de zending voortdurend onder controle en/of zicht van de opsporingsinstanties geweest?
De eerste vraag is gelet op de hiervoor genoemde problemen niet met ‘ja’ te beantwoorden. De tweede vraag evenmin. Uit het dossier volgt dat de zending op verschillende momenten enige tijd niet onder observatie geweest. Ook is er geen bewijsmiddel dat tot de conclusie leidt dat (de verpakking van) de zending vanaf het eerste moment in Portugal tot de inbeslagname in België onveranderd is gebleven.
Gelet op het voorgaande is voor de eerste zending niet buiten redelijke twijfel vast te stellen welke stof er is vervoerd. Door de verschillende testuitslagen en het feit dat de zending niet voortdurend (ook niet in België) in het zicht van de opsporingsinstanties is geweest, is simpelweg niet vast te stellen of de in België aangetroffen stoffen dezelfde zijn als de stoffen die in Portugal zijn aangetroffen en later (vermoedelijk) door [verdachte] in Hazeldonk zijn opgehaald. Daardoor mist ook de reddingspoging van het openbaar ministerie om “APAA en/of MAPA” ten laste te leggen doel.
De tweede en derde zending zijn, nadat zij Nederland zijn binnengekomen, niet meer onderschept en onderzocht. Gelet op de vele gebreken in de verslaglegging van het Portugese onderzoek, die hiervoor zijn uiteengezet, kan de rechtbank ten aanzien van deze zendingen ook niet op basis van wettige bewijsmiddelen vaststellen wat er vervoerd is.
Het voorgaande betekent dat geen van de gedachtestreepjes met betrekking tot de verschillende zendingen kan worden bewezenverklaard.
Dan resteert als feitelijke handeling het huren van de loods aan de [adres 2] in Hoogerheide. Uit het dossier kan worden afgeleid dat [persoon 2] deze loods heeft gehuurd. Dat dit was met het oog op de bevordering van de productie van amfetamine en/of metamfetamine, waar de tenlastelegging ten aanzien van dit feit op is toegespitst, volgt echter, mede gelet op bovenstaande overwegingen, niet.
Het voorgaande leidt er toe dat de rechtbank, ondanks de aanwezige overtuiging, verdachte bij gebrek aan wettig bewijs zal vrijspreken voor de ten laste gelegde voorbereidingshandelingen.
3.2.
Feit 1.
3.2.1.
Inleiding.
Verdachte wordt onder feit 1 verweten dat hij in de periode van 23 juli 2019 tot en met 15 augustus 2019 als medepleger betrokkenheid heeft gehad bij de invoer van cocaïne. Daarnaast wordt hem verweten in diezelfde periode als medepleger cocaïne te hebben afgeleverd, verstrekt, vervoerd en/of opzettelijk aanwezig te hebben gehad.
3.2.2.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van dit feit. Ten aanzien van 23 en 24 juli 2019 heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat verdachte op 23 juli 2019 bij de loods is gezien en dat hij twee zwarte sporttassen in de auto van [persoon 1] plaatste. Ook op 24 juli 2019 is verdachte weer in de loods gesignaleerd. Ten aanzien van 14 en 15 augustus 2019 heeft de officier van justitie aangevoerd dat verdachte op beide dagen in de loods is gezien. Tevens werd waargenomen dat verdachte en zijn twee medeverdachten elkaar die dag op een terras ontmoeten. Op 15 augustus 2019 is verdachte op heterdaad aangehouden in de loods waarbij 72 pakketten cocaïne in beslag zijn genomen.
3.2.3.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van dit feit voor zover het de invoer betreft en ten aanzien van de gedragingen op 23 en 24 juli 2019. Hiertoe is aangevoerd dat verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de invoer van cocaïne. Uit het dossier volgt niet dat verdachte wetenschap had of kon hebben van een herkomst in het buitenland. Het is in de visie van de verdediging ook niet zo dat het een feit van algemene bekendheid is dat bananen die ergens in Nederland aankomen altijd uit het buitenland afkomstig zijn. Voorts is niet gebleken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en anderen gericht op invoeren. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne op 15 augustus 2019.
3.2.4.
Het oordeel van de rechtbank.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De verdenking ten aanzien van 23 en 24 juli 2019
Uit het politiedossier en het verhandelde op de terechtzitting leidt de rechtbank het volgende af. Uit de camerabeelden en observaties volgt dat verdachte en [persoon 2] op 23 juli 2019 in de loods aan de [adres 2] in Hoogerheide aanwezig waren. Rond 17.50 uur arriveerde een vrachtauto met kenteken [kentekennummer 1] bij de loods en deze reed vervolgens achteruit de loods in. Enig moment later vertrok de vrachtwagen weer. Kort daarna arriveerde een tweede vrachtwagen met kenteken [kentekennummer 2] bij de loods en deze reed eveneens achteruit de loods in. Om 20.25 uur parkeerde een auto in gebruik bij [persoon 1] voor deze vrachtwagen. Op dat moment kwam verdachte uit de loods lopen met een zwarte sporttas voor zijn buik dragend. Met hulp van [persoon 1] legde verdachte de sporttas in de kofferbak van de auto. Vervolgens bracht verdachte nog een tweede sporttas naar de auto van [persoon 1] en plaatste ook deze in de kofferbak. [persoon 1] is daarna met zijn auto vertrokken.
In de ochtend van 24 juli 2019 zijn verdachte en [persoon 2] weer in de loods gesignaleerd. Ook de vrachtwagen met het kenteken [kentekennummer 1] is die ochtend weer bij de loods gezien, evenals de auto die bij [persoon 1] in gebruik was. De vrachtauto reed wederom achteruit de loods in en vertrok na enige tijd. Ook in de middag is de vrachtauto weer bij de loods geweest.
Getuige [persoon 3] was de chauffeur van de vrachtauto met kenteken [kentekennummer 1]. Hij heeft verklaard dat hij op 23 en 24 juli 2019 in de loods is geweest. Er waren twee mannen binnen en er werden pallets met bananen gelost en geladen. Hij had het gevoel dat er iets niet klopte. Getuige [persoon 4] was de bestuurder van de vrachtauto met kenteken [kentekennummer 2]. Hij heeft verklaard dat hij eenmaal in de loods is geweest om ‘bins’ (houten kisten) af te leveren.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de volgende conclusie. Uit het politiedossier en het verhandelde ter terechtzitting kan niet worden vastgesteld dat zich op 23 en 24 juli 2019 in of nabij de loods cocaïne heeft bevonden. In tegenstelling tot wat de officier van justitie heeft aangevoerd, kan niet worden gesteld dat het een feit van algemene bekendheid is dat bananen afkomstig uit Zuid-Amerika veelvuldig worden gebruikt om cocaïne in mee te smokkelen en dat, nu er verder andere verdachte omstandigheden zijn, bewezen is dat het ook hier om cocaïne gaat. Om vast te stellen dat zich daadwerkelijk cocaïne bevond tussen de bananen die op 23 en 24 juli 2019 de loods in zouden zijn gebracht, dienen er meer concrete aanwijzingen uit het dossier te volgen, die ontbreken. Dat op 15 augustus 2024 (deels nog tussen de bananen) 72 pakketten cocaïne zijn aangetroffen in de loods, is onvoldoende om vast te stellen dat zich tussen de bananen die [persoon 3] bracht ook cocaïne bevond. Evenmin zijn er concrete aanwijzingen dat sprake zou zijn van een andere harddrug. Ditzelfde geldt voor de sporttassen die op 23 juli 2019 in [persoon 1] ’ auto zijn geladen. Dit geldt temeer nu uit de tenlastelegging en uit hetgeen ter terechtzitting is besproken volgt dat het openbaar ministerie ervan uitgaat dat zich op 15 en 16 mei 2019 in deze loods juist geen cocaïne, maar de pre-precursor MAPA bevond. Dat getuige [persoon 3] op 23 en 24 juli 2019 drie tussenstops heeft moeten maken bij de loods in Hoogerheide is zijn minst genomen opvallend, maar eveneens onvoldoende om te spreken van wettig en overtuigend bewijs dat hierbij cocaïne of een andere harddrug is gesmokkeld.
Gelet op het voorgaande zal verdachte worden vrijgesproken van de verdenking dat hij op 23 en 24 juli 2019 als medepleger betrokkenheid heeft gehad bij de invoer van cocaïne of een andere harddrug, dan wel dat hij als medepleger cocaïne of een andere harddrug heeft vervoerd, verwerkt, of opzettelijk aanwezig heeft gehad.
De verdenking ten aanzien van 14 en 15 augustus 2019
Uit de camerabeelden van 14 en 15 augustus 2019 volgt dat verdachte samen met [persoon 2] beide dagen in de loods is geweest. Op 14 augustus 2019 arriveerde wederom de vrachtwagen met kenteken [kentekennummer 1] bij de loods en reed achteruit de loods in. Na een uur is de vrachtwagen weer vertrokken. Op 15 augustus 2019 is deze vrachtwagen tweemaal bij de loods gesignaleerd. Beide keren reed de vrachtwagen achteruit de loods in, waarna hij kort daarop weer vertrok. Na het laatste vertrek van de vrachtwagen heeft in de loods aan de [adres 2] in Hoogerheide een doorzoeking plaatsgevonden waarbij 72 pakketten met cocaïne zijn aangetroffen. Deze pakketten werden aangetroffen op de werktafel of tussen de bananen. Verdachte en [persoon 2] zijn op heterdaad aangehouden in de loods. [persoon 1] is kort na de inval aangehouden op de Postweg.
In het onderzoek 26Hugo is ook de chauffeur van de vrachtwagen met kenteken [kentekennummer 1] op 14 en 15 augustus 2019 als verdachte aangemerkt. [persoon 5] is door de politie gehoord en heeft verklaard dat hij op 14 en 15 augustus 2019 bananen bij de [bedrijf] in Vlissingen heeft opgehaald om ze naar Bleiswijk te brengen. Hij heeft toen in opdracht van iemand anders een tussenstop gemaakt in een loods aan de [adres 2] in Hoogerheide. In deze loods zijn de pallets met bananen door twee anderen (“die met die staart en de andere”) uit de vrachtwagen gehaald. En later zijn deze pallets weer teruggeplaatst. De dag erna heeft dit nog tweemaal plaatsgevonden. Kort na de tweede keer is hij aangehouden.
Verlengde invoer van cocaïne
Uit de tekst van artikel 1, vierde lid juncto artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet blijkt wat onder de (verlengde) invoer van verdovende middelen wordt begrepen. Dit is niet alleen het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de verdovende middelen zelf. Hieronder wordt ook verstaan het verrichten van handelingen gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst of de overdracht van verdovende middelen. Dit kan plaatsvinden nadat de feitelijke invoer al is voltrokken.
Om vast te kunnen stellen dat verdachte de cocaïne verlengd heeft ingevoerd zoals bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de Opiumwet, moet blijken dat verdachte ervan wetenschap had dat de cocaïne betrekkelijk kort voor de aankomst in de loods aan de [adres 2] in Hoogerheide binnen het grondgebied van Nederland was gebracht.
De rechtbank stelt vast dat uit het politiedossier niet volgt dat verdachte dit wist, dus dat niet kan worden bewezen dat hij hierop vol opzet heeft gehad. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of verdachte hierop voorwaardelijk opzet heeft gehad. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig als verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden.
In dit geval zijn de bananen ingevoerd uit Ecuador. Dit volgt uit de outtake order van [bedrijf] in Ritthem van 15 augustus 2024, die na inbeslagname in de vrachtauto is aangetroffen. Dat de bananen afkomstig waren uit Ecuador was ook kenbaar voor de personen in de loods nu er op de bananendozen stond ‘Product of Ecuador’. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat bananen niet in Nederland worden gekweekt, maar dat dit in een warmer klimaat plaatsvindt.
Gelet op het feit dat in de loods diverse lege sporttassen zijn aangetroffen en in de loods groene pakketten cocaïne op de werktafel werden gevonden, maar ook nog deels tussen de bananen in de bananendozen en mede gelet op de aangetroffen DNA hits, is de conclusie gerechtvaardigd dat verdachte en [persoon 2] in de loods bezig zijn geweest de partij cocaïne over te laden. Door de cocaïne uit de bananendozen te halen moet verdachte zich hebben gerealiseerd dat de cocaïne uit het buitenland afkomstig was en hij de cocaïne daarmee binnen Nederland verder zou helpen vervoeren.
De rechtbank betrekt hierbij ook dat de loods in Hoogerheide zich in de nabijheid van het havengebied bevindt, waardoor verdachte zich moeten hebben gerealiseerd dat de bananen recent het grondgebied van Nederland hadden bereikt.
Bovengenoemde omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, maakt dat verdachte naar het oordeel van de rechtbank voorwaardelijk opzet heeft gehad op de verlengde invoer van de cocaïne.
Medeplegen van de verlengde invoer van cocaïne
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en anderen die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering van het binnen het grondgebied van Nederland verder vervoeren van de cocaïne. Verdachte had als uithaler uit de bananendozen een belangrijke taak binnen de keten. Door de cocaïne uit de oorspronkelijke vracht te halen, kon dit vervolgens op andere wijze verder worden vervoerd. Daarmee heeft verdachte een essentiële en substantiële rol verricht in het plegen van het feit. Dit vormt een onderdeel van het logistieke proces van een internationaal transport van een grote hoeveelheid verdovende middelen. Een nauw en bewust samenwerkingsverband tussen de gedragingen van verdachte en de medeverdachten is naar het oordeel van de rechtbank hiermee gegeven. Daarmee acht de rechtbank het medeplegen van de verlengde invoer bewezen.
Medeplegen opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne
De rechtbank is van oordeel dat ook het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van de cocaïne moet worden bewezenverklaard, mede gelet op de aanwezigheid van verdachte in de loods op 15 augustus 2019 en de aangetroffen DNA sporen van verdachte op een sporttas naast de werktafel. De cocaïne bevond zich binnen de machtssfeer van verdachte en verdachte wist ook van de aanwezigheid van de cocaïne.

4.De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
Feit 1.
in de periode van 14 augustus 2019 tot en met 15 augustus 2019 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en opzettelijk aanwezig heeft gehad 72 pakketten ieder van ongeveer 1240 gram bruto van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1.

5.De strafbaarheid van het feit en van verdachte

Het bewezenverklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit of van verdachte uitsluiten.
Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

6.Oplegging van straf.

6.1.1.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren. Daarbij wordt – indien de rechtbank de ontnemingsvordering niet toewijst – een geldboete van € 20.000,- passend geacht, zij het dat dit subsidiair is en een toewijzing van de ontnemingsvordering naar zijn oordeel het meest passend is.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
6.1.2.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft, mede in het kader van een overschrijding van de redelijke termijn, de (geringe) rol van verdachte en het uittreksel uit de Justitiële Documentatie betreffende verdachte verzocht te volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het reeds ondergane voorarrest. Het voorgaande eventueel te combineren met een voorwaardelijk deel en een taakstraf.
6.1.3.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft als medepleger schuldig gemaakt aan de (verlengde) invoer én het aanwezig hebben van 72 pakketten, ieder van netto ongeveer een kilogram cocaïne.
Cocaïne levert een gevaar op voor de volksgezondheid vanwege de verslavende werking van de stof en de schadelijke effecten op de gezondheid van de gebruikers. Niet zelden plegen gebruikers van deze harddrug vermogensdelicten om in hun verslaving te kunnen voorzien, hetgeen op zijn beurt veel overlast voor de samenleving veroorzaakt. Daarnaast gaat de (grootschalige) handel in cocaïne gepaard met zware criminaliteit – veelal met een ondermijnend karakter – waarbij wapengeweld niet wordt geschuwd en regelmatig als katalysator fungeert voor geweldsexplosies, waarmee óók onschuldige en nietsvermoedende burgers worden geconfronteerd.
Hoewel het er alle schijn van heeft dat verdachte zich gedurende langere tijd heeft bezig gehouden met harddrugs-gerelateerde zaken, is over de exacte rol van verdachte bij die zaken uit het onderzoek weinig duidelijk geworden. Wel staat voor de rechtbank vast dat verdachte in ieder geval als ware een uithaler heeft gefungeerd voor de partij cocaïne die op 15 augustus 2019 in de loods is aangetroffen. Voor zijn diensten heeft verdachte zich – naar eigen zeggen – € 2.500,00 laten betalen.
Verdachte was met zijn handelingen een onmisbare schakel binnen de keten van de grootschalige invoer van harddrugs, meer specifiek cocaïne. Hij heeft daarbij dus klaarblijkelijk alleen zijn eigen geldelijk gewin voor ogen gehad en heeft geen rekening gehouden met de negatieve gevolgen van zijn gedrag voor anderen.
Verdachte heeft tijdens het opsporingsonderzoek en ten overstaan van de rechtbank nauwelijks openheid van zaken gegeven over hetgeen hem ten laste is gelegd, in het bijzonder ten aanzien van de (verlengde) invoer van 72 pakketten cocaïne. De rechtbank weegt dit mee bij het bepalen van de straf.
De rechtbank heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 6 maart 2024, betrekking hebbende op het justitieel verleden van verdachte, waaruit blijkt dat hij op 28 mei 2009 – ter zake van overtreding van de Opiumwet – is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een werkstraf van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis.
De rechtbank heeft kennis genomen van het door Reclassering Nederland opgemaakte reclasseringsadvies van 21 april 2020. Hoewel de rechtbank zich realiseert dat het reclasseringsadvies inmiddels gedateerd is, kan zij daaruit niettemin opmaken dat vanuit het proces-verbaal een beeld ontstaat dat sprake is van een crimineel netwerk waarvan betrokkene ook deel uitmaakte. Vanwege het beroep op het zwijgrecht is geen zicht verkregen op criminogene factoren. De financiële problemen, het gebrek aan een dagbesteding en mogelijk ook de psychische problemen zouden mogelijk een rol hebben gespeeld bij de ten laste gelegde feiten.
Ten overstaan van de rechtbank heeft verdachte naar voren gebracht dat hij momenteel 20 uren per week werkzaam is als glasvezelmonteur. Daarbij komt dat hij inmiddels schuldenvrij is. Een gevangenisstraf zou naar eigen zeggen met zich brengen dat de daaraan gerelateerde vooruitzichten wegvallen.
De rechtbank is van oordeel dat, ondanks hetgeen door en namens verdachte over zijn persoonlijke omstandigheden naar voren is gebracht, in verband met een juiste normhandhaving, gelet op de ernst van het feit en de hoeveelheid harddrugs die verdachte als medepleger (in verlengde zin) heeft ingevoerd en aanwezig had, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. De rechtbank ziet, anders dan de raadsman ten overstaan van de rechtbank heeft gesuggereerd, geen aanknopingspunten hier een voorwaardelijk strafdeel aan te verbinden.
De rechtbank heeft rekening gehouden met straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd. Daarbij gaat de rechtbank – zoals reeds opgemerkt – uit van 72 pakketten, met een totaalgewicht van naar schatting in ieder geval 72 kilogram cocaïne (netto). De rechtbank heeft geconstateerd dat de strafoplegging door de rechtbanken en gerechtshoven voor grootschalige invoer van verdovende middelen uiteenloopt. De rechtbank heeft dan ook niet meer dan een ‘ruime bandbreedte’ kunnen vaststellen waarbinnen in vergelijkbare zaken gestraft wordt. De rechtbank heeft een gevangenisstraf bepaald die daar binnen valt. Verder heeft de rechtbank daarbij acht geslagen op de rol die verdachte bij de invoer heeft gespeeld en die vergeleken met de rol van andere veroordeelden.
De rechtbank zal een gevangenisstraf van beduidend kortere duur opleggen dan die door de officier van justitie is gevorderd, omdat de rechtbank verdachte zal vrijspreken van de onder feit 2 ten laste gelegde voorbereidingshandelingen en aldus tot een andere bewezenverklaring komt dan de officier van justitie. De rechtbank is verder van oordeel dat de op te leggen straf de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Overschrijding redelijke termijn
De rechtbank stelt verder vast dat het bewezen verklaarde feit inmiddels dateert van ruim 4½ jaar geleden. Daarnaast is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt in dat verband het volgende.
Artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moet leven. De redelijke termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de overheid tegenover een verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem/haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
Hierbij spelen de aard en ernst van de delicten, de ingewikkeldheid van de zaak, de processuele houding van de verdachte, de invloed van de verdachte/verdediging op het procesverloop en de afhandeling van de zaak door de bevoegde autoriteiten een rol van betekenis.
De rechtbank is van oordeel dat het recht van verdachte op een eerlijke en openbare behandeling van deze zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is geschonden.
De rechtbank bepaalt het startpunt van de redelijke termijn op 15 augustus 2019, zijnde het tijdstip waarop verdachte in het kader van het onderzoek in verzekering is gesteld.
De rechtbank zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die grond geven af te wijken van het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg twee jaren bedraagt of dat een gedeelte van het tijdsverloop voor rekening en risico van de verdediging dient te blijven. Hoewel de verdediging gedurende het procesverloop meerdere uiteenlopende onderzoekswensen kenbaar heeft gemaakt, waartoe – al dan niet vruchtbaar – gevolg aan is gegeven, is de rechtbank niettemin van oordeel dat dergelijke onontkoombare en procesvertragende rechtshandelingen niet voor rekening van de verdediging behoren te komen.
Een en ander maakt dat bij het doen van uitspraak door de rechtbank op 17 april 2024 de redelijke termijn met ruim 2½ jaar is overschreden. Voor deze overschrijding zal de rechtbank verdachte compenseren.
Straf
De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 40 maanden, met aftrek van voorarrest. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank deze straf matigen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 35 maanden met aftrek van voorarrest.
Voor het opleggen van een geldboete, zoals door de officier van justitie is geëist, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 47 en 55 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
spreekt verdachte vrij van het onder feit 2 tenlastegelegde;
verklaart het onder feit 1 tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor onder feit 1 bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezenverklaarde oplevert de misdrijven:
de eendaadse samenloop van:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod, en;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
legt op de volgende
straf:
 een
gevangenisstrafvoor de duur van
35 maanden;
beveelt dat de tijd, door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de aan verdachte opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.A. Mandemakers, voorzitter,
mr. C.M. Zandbergen en mr. W.M.T. Keukens, leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.F.G. St. Jago, griffier,
en is uitgesproken op 17 april 2024.