In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, heeft de kantonrechter op 21 maart 2024 een vonnis gewezen in een effectenleasezaak tussen Dexia Nederland B.V. en een particuliere gedaagde. De procedure volgde op een tussenvonnis van 29 oktober 2023, waarin de kantonrechter Dexia had verzocht om een nieuw financieel overzicht te overleggen. De gedaagde had een waarde van de aandelen op het moment van overname berekend op € 4.999,02, terwijl Dexia deze waarde op € 8.459,30 stelde. De kantonrechter oordeelde dat Dexia onvoldoende onderbouwd had waarom de historische koersen niet gebruikt konden worden voor de berekening van de waarde van de aandelen. De kantonrechter concludeerde dat de waarde van de aandelen op het moment van overname door de gedaagde € 4.999,02 bedroeg, wat leidde tot een fictieve restschuld van € 16.991,50.
Daarnaast was er een geschil over de vraag of Dexia een bedrag van € 6.655,32 bij de gedaagde in rekening mocht brengen wegens de voortijdige beëindiging van de overeenkomst. De gedaagde deed een beroep op de vernietigbaarheid van dit beding, omdat het volgens hem een oneerlijk beding vormde volgens de Richtlijn 93/13 EEG. De kantonrechter oordeelde dat het beding dat Dexia aanspraak gaf op resterende termijnen na beëindiging van de overeenkomst vernietigd moest worden. Dexia werd veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag van € 6.655,32, vermeerderd met wettelijke rente, aan de gedaagde.
De kantonrechter concludeerde dat Dexia in beginsel gehouden was om de onterecht in rekening gebrachte termijnen terug te betalen en dat de gedaagde aanspraak had op schadevergoeding indien hij meer had betaald dan het verschuldigde bedrag. Dexia werd als de in het ongelijk gestelde partij aangemerkt en veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 812,50 werden vastgesteld. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de overige vorderingen van Dexia werden afgewezen.