Op 8 april 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De veroordeelde, die in België was veroordeeld tot een gevangenisstraf van in totaal 2145 dagen, was op 19 januari 2023 overgebracht naar Nederland voor de tenuitvoerlegging van deze straffen. De vordering tot uitstel werd ingediend door de officier van justitie op 13 februari 2024, met het verzoek om de voorwaardelijke invrijheidstelling met 365 dagen uit te stellen, omdat de veroordeelde zich tijdens verlof niet tijdig had gemeld en zijn enkelband had verwijderd.
Tijdens de openbare terechtzitting op 25 maart 2024 heeft de veroordeelde verklaard dat hij zich bedreigd voelde in de penitentiaire inrichting en dat hij hoopte op een overplaatsing door zich onttrekken aan de tenuitvoerlegging. De raadsvrouw van de veroordeelde heeft verzocht om de vordering tot uitstel niet toe te wijzen, maar subsidiair om het uitstel te beperken tot twee maanden. De officier van justitie heeft echter volhard in de vordering tot een jaar uitstel, verwijzend naar het onjuiste gedrag van de veroordeelde tijdens zijn detentie.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf en dat er termen zijn om de vordering toe te wijzen. Echter, rekening houdend met de psychische problemen van de veroordeelde en de omstandigheden rondom zijn onttrekking, heeft de rechtbank besloten om de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te wijzen voor de duur van twee maanden in plaats van de gevorderde 365 dagen. De rechtbank heeft hierbij gewezen op de noodzaak dat onttrekking aan de tenuitvoerlegging niet zonder consequenties blijft, maar ook op de specifieke omstandigheden van de veroordeelde.